| |
| |
| |
De kerst-engel als blijde bode Door W.L. Penning Jr.
I
Geest der Liefde gaf me een wenk:
En belast met Kerst-geschenk
Wiekte ik heen, uit reine sfeer
Naar het strijdend aardrijk neêr.
Starrenwereld lichtte vóór -
Tot zich ruimte in wolk verloor,
Plots doorkliefd van heilloos vuur....
- Zijwaarts dan, in sneeuwstorm-uur
Kerst-lied hoorend, zweefde ik in: -
En betooverd zag 't gezin,
Schoon het licht noch stooksel had,
Glans uit immer groenen boom
Opgaan als uit Sprookjesdroom;
Hunkrend juichte een zevental
Tintel-oogers, proevend al
In verbeelding wat het zag -
Mij zocht Moeders traan en lach;
Oudste zusje gaf ze een wenk:
Deelen moest in 't feestgeschenk
Buurtje dat door 't venster keek,
Open-monds langs de oogjes streek.
| |
| |
Wat de Bode Omhoog ontving,
Stil hier aan de takken hing -
Vrucht der vreugd die eeuwen heugt -
Plukte een onverwende jeugd.
Warm, trots oorlogs-koude en nood
Om al duurder schraler brood,
Joelde 't hoopje en smulde ‘fijn!...’
Moeder - wees naar 't Kindekijn,
Boog voor 't hoofdje in stralenkrans -
Zag gebleven gebleven Liefdeglans,
Toen zij 't beeldje in dank gekust
En de kaarsjes had gebluscht,
Had geborgen als een schat
Daar zij morgen dienst van had.
Jeugd rustte uit van 't blij vertier;
Boek en prent en kleine sier,
Onder 't kussen, onder 't hoofd
Had ontwakingslust beloofd:
Die, heel stil ter rust gegaan,
Vroeg - heel vroeg kwam op te staan
Mocht voor de' allereersten keer
Had de jongste zich beloofd;
Nu-al woei 't hem schier om 't hoofd,
En het zolderraam was wrak,
Zwak het lekkend pannendak;
Zinken teel ving 't nat al op....
Maar te zwaar klonk nu zijn drop....
- Hier een dweil in 't zink breed-uit,
Dempt voorloopig 't spatgeluid.
Moeder - ‘is ze ook nog zoo arm
| |
| |
(Zong er een) wat dekt ze warm’ -
Kuste 't kroost en suste 't lied,
En de trappen kráákten niet.
Gauw haar dikken doek slaat ze om:
‘Zoo 'k van avond niet meer kom,
Lijdt die ziel van nacht weer pijn -’
Denkt ze, en Feest moest dáár ook zijn....
Van Gods Kerstboom restte één koek -
Vlug er meê hier om den hoek
Naar de zieke weeuw en 't kind....
- Knap verpleegt zij, en verbindt,
Geeft ook 't huisje een Kerstmisbeurt - -
‘Tot je dienst, en niet getreurd’
Lacht ze in 't gaan, en is vlieg-vlug,
Sneeuw afschuddend thuis terug.
Lang nog breit zij op gevoel.
Leêge haard, en hier die stoel
Van haar brave op de oorlogsgrens,
Wekken zucht en zegenwensch.
En Gods Bode hield de wacht,
Ongezégd zag zich gedacht:
‘Vrede op aarde zong ons lied -
Droeg ooit de aarde zoo'n verdriet?
Macht en grootheid krommen 't recht -
En de wereld is haar knecht.
Vréde zij 't nog hier te land,
Meê verdrukt ons de Oorlogshand;
Erger sta voor ieder's deur,
Om het ergst is zielsgetreur:
Om 't opzetlijk, om het wreed,
Om 't God-tergend oorlogsleed.
| |
| |
Had dan al die Hoogheid ginds
Ieder weet toch, vleesch en bloed
Is met hart en smart gevoed.
Als 't geschut uit ver vreemd oord
Hier ook de avondstilte stoort,
Roept mijn oudste jongen - “kláár -
Laf gedoe?....” en spuwt ernaar.
En ik weet, hij stáát zijn man -
Buil en buis getuigt er van.
En de vluchtling die ik had,
Zág den brand in dorp en stad.
Voor de lieve Vrijheid, ja!
Heeft men broêrs en zoons en gâ,
Have en goed en alles veil,
Al op één na - Zieleheil.
Dwáng is 't waar men ginds voor stierf,
Of als pleister 't Kruis verwierf....
Kruis groeit overal genoeg;
Die 't maar moedig, eerlijk droeg,
Draagt van Binnen 't Eerekruis.
Foei 't gewetenloos gespuis
Dat al paaiend hartzeer stak -
Ook mijn man sta 't goed, God geev'
Dat hij 't wérkpak weêr beleev'!
Trekt een legertrein hier door
Dan verrukt me wat ik hoor;
Die muziek doet me zoo goed,
Geeft zoo'n opgewekten moed,
| |
| |
Maar, als 't opgejaagde stof
Mij in huis jaagt, tuur 'k zoo dof
Naar dien langen flinken troep.
Wie verkiést ooit Vechtberoep,
Koos niet liever wat dan ook,
Mits 't maar niet naar buskruit rook
Of welk ander boos gedoe?
Vraag ik dan; 't alleen-zijn moê;
Op één vraag loopt alles uit:
Komt in plaats van op 't affuit,
Haast mijn man weêr op zijn kar?
Al loopt niets hier in de war,
Deelen wou ik goed en kwaad,
Voor hem zorgen vroeg en laat;
Al voedt beide' één Vaderland
Elk doet dienst op eigen hand....
Toch, verga in vrees de tijd -
Zalig die hem niet verslijt,
En zijn kinders zoo verrast
Als mijn kinders ziet vergast,
En maar hoopt in 't bangst gevaar:
- Doet je best en helpt mekaar,
Dan komt alles wel terecht
Naar ons 't lot is weggelegd,
Troost met elk verlof mijn man - -
Heer mijn God! hóudt ons daarán.’
Ongezegd zag 't zich gedacht,
En de bode bleef op wacht.
Eer voor moederlief, ril-koud,
Half met donker maar vertrouwd,
Weêr 't vervroegde bed-uur sloeg,
Ruimde ze op, vond boel genoeg,
| |
| |
Maar weêr blij, onttuigde mast -
Kerstboom! heeft ze uw groen betast.
Blijvend beeld van Liefde en Vreugd
Had uw feestbloei haar verheugd;
Vrucht dier liefde school in 't woord
Dat Gods-engel heeft gehoord:
‘Hoor die vlagen langs de ruit....
Hoor ze, schoorsteen in en uit,
Huilend door het dorp gegaan
Tegen kerk en toren slaan.
Hoor ze op 't vrije veld weêr los,
Buldrend breken door het bosch!...
- Arme zeeman! zeemansvrouw!
Dúbbel nu dreigt ramp, dreigt rouw
Na het zwaar maar open spel
Of na schok uit de oorlogs-hel?...
God! gij weet en kent elks doen:
Als 't hen naar de hersens slaat?
O, weerhou 't besmetlijk kwaad,
Eer 't als gifdamp verder joeg,
Ieder naar de hersens sloeg.
En vergeef 't mijn arme hart
O! vergeef 't een domme vrouw
Dat ze een berg verzetten wou?....
Meê een oordeel wagen dorst
Wijl ze Uw wereld zag vermorst -,
Tallooze offers vallen zag,
Meer dan ooit ternederlag.
Hoor me, en neem mijn dank, o Heer!
Voor uw Kerstboom - lóf en eer!’
| |
| |
Als nu moeder lag en sliep,
Onbewust zich 't Feest herriep,
Heeft - zich lossende uit zijn beeld
Kerstekind haar wang gestreeld?...
Met eerbiedig blijden schroom
Opgewaakt uit Kerstmisdroom,
Wekt zij 't kroost, bij plechtgeluid
Juublend boven nachtstorm uit,
- Onder klokkezang is 't beeld -
Wonderbeeld? heel zacht gestreeld.
Na den kerkgang dwars door 't weêr,
Looft men turfvuur, dank zij buren!
Nóódig komt één kaarsje gluren,
Brandend voor den tweeden keer.
Boom en Droom had ik hersteld.
Zuidwaarts op, langs 't oorlogsveld,
Heerlijk dáár het Bode-loon!
Einde 1917. |
|