De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Hendrick Laurensz. Spieghel
| |
[pagina 302]
| |
Zo wie met losser herte, lijf, ghoed, kind en vrouwe,
Bezit recht als geleent,
(God heeft ze mij lang geleend gehad, schreef Coornhert.) verliest ze zonder rouwe.
Maar hechtmen 't hert daar vast, weet, als ghy namaals treurt,
Dat u verstand (niet dat verlies) u herte scheurt.
(‘Sonder merckelijcke droefheyt’ kon Coornhert schrijven, had hij ‘een lief wijf’ verloren). Dit stem ik vastlik toe, dit kan in my druk stelpen.
Als dit verstand heeft d' overhand, het moet my helpen.
Sluypt eighen-zin weer in, zo voel ik weer gequel.
God doet maar goed: onz' eighen-wil bouwt onze hel.
Als hij met die gedachte is te rust gegaan, verschijnt hem Erato. Als iet gheschiet, verdrietigh niet, maar wel geleerd,
Is hy, zeid' zy, die alle ding ten besten keert.
Wat ge niet kunt beteren, gaat ze voort, laat dat blijven. Maar uw huis dat te eng is en te kille kamers heeft, kunt ge ombouwen. Ze doet het in de droom voor hem, en op de noorderwand van de voorzaal toont ze hem een tafreel terwille waarvan hij dertien jaar geleden grieksch leerde. Het Tafereel, toegeschreven aan Cebes - Socrates' jongere die volgens Plato's Apologie bij zijn sterven tegenwoordig was - stelt een dubbele ringmuur voor rondom een berg die een tempel draagt. Bij de poort van de eerste muur staat een oud man, die ‘de ongeschonden neiging der natuur’ beteekent, ook - door Spieghel - Natuur-God genoemd wordt. Hij zegt de menschen die door de poort willen gaan om de plaats genaamd het Leven binnen te treden, wat ze doen en laten moeten. Voor de poort zit een geblankette vrouw. Zij geeft uit een drinkvat de ingaanden een drank te drinken die Dwaling heet. De binnengekomenen worden door allerlei lichtekooien meegevoerd: die heeten Meeningen, Begeerten, Lusten. Dan komen zij langs een vrouw, die, ter linkerzijde, op een ronde en gladde steen staat. Zij is blind, doof en razend en heet Fortuin. Zij geeft en zij neemt, roekeloos en redeloos. Wie krijgen noemen | |
[pagina 303]
| |
haar de goede Fortuin, wie verliezen de kwade. Zij geeft rijkdom, eer, adeldom, kinderen, koninklijk gebied. Iets verder is de poort van de tweede muur. Buiten deze staan ook vrouwen: Onmatigheid, Verkwisting, Onverzadelijkheid, Vleierij. Zij verleiden hen die gunsten van de Fortuin ontvingen tot wellust, waarna zij, als ze alles verloren hebben, aan de Straf worden overgeleverd. Droefheid, Misbaar, Rouw en Wanhoop zitten daar. Ontmoeten zij dan niet Inkeer, dan blijven ze in ellende en rampzaligheid. Maar door Inkeer kunnen zij tot andere Meeningen en Begeerten geraken, waarvan sommigen hen tot de Waarachtige Kennis brengen, anderen tot de Schijngeleerdheid. Deze, die men gewoonlijk Geleerdheid noemt, staat aan de ingang van de tweede ringmuur. Ook zij die tot de Waarachtige Geleerdheid willen, moeten voorbij haar. De minnaars nu van Schijngeleerdheid, bedrogenen, daar zij wanen met de Waarachtige Geleerdheid om te gaan, zijn poëten, redenaars, en allerlei beoefenaars van kunsten en wetenschappen, ook sterrekijkers en verschillende soorten van wijsgeeren, als de aanhangers van Epicurus en Aristoteles. Ook deze vinden vrouwen die hen verleiden: Ondeugden en Meeningen. Tot zoover wordt het Tafreel in het zesde boek door Erato, de muze van het snarenspel uitgelegd. Sterk wordt hierin vooral tegen de schoolgeleerden te keer gegaan, die alles uit boeken weten en niets beleven. Geen Socrates, geen Cebes, geen Epicteet, geen Montaigne.
* * *
Het oord, in de Hertspiegel voortdurend aanwezig, is Spieghels buiten Meerhuizen aan den Amstel. Daar ziet hij, in het tweede boek, het ontluiken van de lente. Vandaar wandelt hij Gooiwaarts, als in het derde, daar vertreedt hij zich in de bloemhof, als in het vierde, en ziet Apollo met de muzen aan land komen, vandaar gaat hij Y en Spaarne langs tot de Blinkert, en daar stond het huis dat Erato in de droom voor hem herbouwde. Daar stond ook de Muzentorenhof, ‘op éénen grond drie schuylhuts boven een, vierkant, achthoekig, rond’, waar hij op de tinnen de Zuiderzee, het Gooi, | |
[pagina 304]
| |
de Diemermeer en de Amstel, de Haarlemmermeer, de Blinkert en het scheeprijk Y kon zien. Zoo gedenkt hij namelijk dit speelhuis in deze laatste zang, waarvan het heele begin een lofzang op zijn tuin en omgeving is. Ghy klare Spiegel-beek met olmen overdekt,
Ghy achtkant-heuvel-hut, vaak dichtens lust verwekt.
Maar isser meerder lust, als al des lands onlusten
Heel zyloos God bevelen, en dies vailigh rusten
In u doorluchtig tuynhuys overdekt prieel?
Dit schout den Emstel bruyn, en boom-groent even veel,
Daar ziedy koopluy vrek, en nijver boeren vletten,
Den visscher 't net, de zwaan haar zilver-pluymen netten.
Hier brengt een labberwind verscheiden roken uyt
Den bloemhof: daar ook bloeyt Apollos krensel-spruyt.
Des steilen Ypemantels blader-rijke telghen
Beletten Phebus glants hier d' uchtend-douw te swelghen.
Maar als hy hallef-hoogh het bevend lof doorstraalt,
Van bloemen, kruid, en gras, zulk dwaallicht voetsel haalt.
Aantrekkelijk ghezicht! O schouwplaats der naturen,
Veel rijker als het park omringt met Pompees muren:
O dartel schemering des groven muurs, die tracht
Den morghenstond te weerwil rekken d' achternacht!
U vlechting is vergeefs: de helder fakkels schichten,
Door wilgh, que, doren, yp, den lusthof vro verlichten.
Dit schitter-rijke licht, brood-dronken speelt en juight,
Als boom en lof, door wind of waghen, danst en buight.
Zegt? zouw een rijmer hier zijn zing-lust konen dwingen
Als die noch wert getergt door 't quinkelerigh zingen
Van vrolik pluymgediert? dat zwevend' over 't hooft,
Van telgh op telgh, voor dagh voor douw, zijn schepper looft.
In het vierde boek had hij er de bloemhof geprezen: Lavenders droef-blaaw bloem, d' eel loof-smal Rosmarein,
Ruekzwaar Bazilikom, wild Balsem, Mariolein,
't Bleek roderoosken ruek-lief, staegh-groen Lauwerieren,
Mê 't waarde ruyck-zoet lof, en Roos der Eglentieren,
Fyool ruex zoete lucht, Tyloos, Mey-bloemkens eel,
Damastbloem, Anjers, pluymkens, Lely wit en gheel...
Nu looft hij er de vruchten-tuin: | |
[pagina 305]
| |
d' Aerdbezijs amper-zoete vrucht-teelt eerst verblijt:
De dorst-lesschende kers, treft juyst de hete tyd:
De tijdpeer enkel-zop, wijnrijker keyzerinnen,
Bospeer en kaniewiel, de peer-oegst eerst beginnen.
Voort langhals, barghemot, de smout- en butterpeer:
Maar 't basterdzoete kermispeerken maakt den Heer.
Het winterooft dan volght, met mispelen en queden:
De vijghboom en kasteng, te vroegh van kinde scheden:
De zuykerzoete pruym, ghesprenkelt, blauw en wit:
't Aalbezyken koraligh en zwert als een ghit,
Vergeet ik: doch ist vreemt, dat in dit lieflik woelen,
Verhueght, door zulk gezicht, gehoor, ruek, smaak, gevoelen,
Een mensch hemzelf vergheet? en dit aardsparadijs
Gheeft boven bosch, en beek, van Griekenland den prijs?
Wat staat deze kunst ver af van een latere die de dingen losliet om meer bij hun geheel-indruk of bij de stemmingen die ze opwekken te verwijlen. Maar was ooit stemming zoo diep als deze innigheid die elk ding met haar liefde omrondt en omglanst? Hier is meer dan indruk, namelijk: niet erdoor worden meegesleept. Een ondanks de volheid van het genot de eigenheid doorgronden en eeren van elk schoon schepsel dat tot de genieting meewerkt. Een teekenen, telkens met enkele, maar met de treffendste woorden, en toch om het geheel een waas houden van bewondering.
Van dit Meerhuizen gaat Spieghel naar 't eenzaam, want onbewoonde, landgoed Ruischestein. Werkelijkheid, maar die plotseling in vizioen verandert. 'k Ghenaakte 't Loopvelds brug, daar my een zoet gheluyt
Lokt voort: de poort ghaat op, men liet de brug neerdalen,
Hoorgherigh en verwondert trad ik op de zale:
Daar hielt Apollo feest. Euterpes orghel schoon
Stont an de Oostermuer: daar voren in ten toon
Arion op den Dolfijn vrolik zat en speelde:
Euterpe zach op my: het orghel zweegh, zy queelde:
In 't midden vande ze, en schrylings op een vis,
Daar 't naaste schip te vyand, gheen lijfberghingh is,
Gherust en vrolik wel vernoeght te zinghen mueghen,
Die moet, vast van gemoed, in God, in dueghd verhuegen.
| |
[pagina 306]
| |
Het bulderigh gheschut, pijl, blixem, donder, zwaard,
Noch ghenerhande schrik dien maken magh vervaard,
Die 't al acht voor gheleent, en dankbaar ook zijn leven
Loshertelijk bezit, en willigh kan begheven.
De dingen quellen niet: het is u wederwil,
En schauw-liefds misverstand, dat God weerstreven wil.
Mits ghingh de orghel op, an d' eene duer geschildert
Was Platoos hol: daar elk door schaduwliefd verwildert,
An d' ander duer daar zachmen Kebes tafereel.
Het tweede gedeelte daarvan, de opgaande tocht van schijngeleerdheid naar ware geleerdheid wordt er door Euterpe aangeduid. Zij die Schijngeleerdheid verlaten, kunnen de enge weg gaan die naar Waarachtige Geleerdheid leidt. Boven aan die weg ontmoeten hen twee vrouwen: Zelfbedwang en Lijdzaamheid, die hen op de rots trekken waar, binnen een derde ringmuur, de gelukzaligen wonen. Bij de poort daarvan staan drie vrouwen: Waarheid, Geleerdheid en Overreding. Geleerdheid geeft hun een drank te drinken die zuivert van dwaling en ondeugden. Dan mogen ze binnentreden waar Wetenschap begeleid door tal van deugden hen omhoogvoert in de bovenste burg bij de Gelukzaligheid. Bezinning, Zelfbedwang (of Temlust zooals Spieghel zegt) en Lijdzaamheid (die hij Toorndwang noemt) zijn de hoofdzakelijke deugden waarvan in dit boek gesproken wordt. Geleerdheid, waaronder de juiste kennis omtrent alle dingen verstaan moet worden, heet bij Spieghel Heilgeleerdheid. Houdt men de boeken VI en VII dus tezamen, dan ziet men hoe de dwaling die 't verstand als een drank wordt ingegeven de menschen tot tal van wanen leidt, die tenzij ze tot inkeer komen eerst met hun ondergang eindigen. Na die inkeer trachten zij kennis te krijgen, maar komen daartoe onvermijdelijk bij de wetenschap die niets bedoelt dan het weten, de begrippenkennis die geen bevinding, geen beleven is. Zij die er zich aan overgeven, kunnen ondanks hun kennis even vol wanen en gebreken zijn. Het bereiken van de ware wetenschap, die zich door waarheid en overreding als door haar zusters vergezellen | |
[pagina 307]
| |
laat, en toegang geeft tot de gelukzaligheid, eischt een heel andere weg. Een moeilijke, namelijk een van afstand doen, en onophoudelijke waakzaamheid. Zelfbedwang en lijdzaamheid zijn de deugden die men, deze weg gaande, ter hulp moet hebben. Lust en moed zijn de geschenken die zij moeten aanbrengen. Een erkennen van de rechtvaardigheid, die de maat van alles is, en het met mate genieten van al het bestaande, is ten slotte de gelukzaligheid. Het schijnt dat in Spieghels nadruk leggen op de noodzakelijkheid van lust en moed, meer overeenstemming ligt met Pythagoras en Plato, dan met Zeno en de Stoïcijnen. Het is dan ook wel duidelijk geworden dat men niet met een enkele schoolterm deze geest kan indeelen. Hij is een Hollander, die door de heele stroom van het 16e-eeuwsche gedachteleven - een stroom die het gedachteleven van Romeinen en Grieken, zoowel als van de Bijbel in zich had opgenomen - gedrenkt werd, met de vreemde stoffen eigen aard voedde en deed aanzwellen. Als wij de lezing van de Hertspiegel herdenken, blijft in onze herinnering een wereld te onderzoeken over: Coornhert, Montaigne, en tal van anderen. Het is een feit dat Coornherts Wellevenskunst in allerlei onderscheidingen, zelfs in letterlijke beelden en woorden, in de Hertspiegel te herkennen is. Het is ook een feit dat men Montaigne niet kan opslaan of men vindt plaatsen die door Spieghel zijn overgenomen. Wat hij aan de Ouden ontleende zegt hij vaak, hetzij in het gedicht zelf, hetzij in de prozaopstellen die hij later geschreven heeft. Wie lust heeft tot naspeuren zal stellig veel meer vinden. Mijn doel was enkel het gedicht te doen verstaan in zijn hoofd-trekken, zoodat belangstelling ervoor werd opgewekt. Wij kunnen nu wel erkennen dat, waar wij nog pas beginnen de waarde en beteekenis van Spieghel als dichter in te zien, het onderzoek naar de bronnen en verwantschappen van zijn gedachteleven niet ver kan gevorderd zijn.
* * *
Uit de jaren waarin de Hertspiegel ontstond, of van kort daarna, zijn sommige kleinere gedichten: Kebes Tafereels kort Begrip, | |
[pagina 308]
| |
een stevige samenvatting in twaalf kwatrijnen; A.B.C. Kettinglied, vierentwintig vierregelige spreukgedichten; bijschriften onder de titels Verderftraps Beeldschrift ofte Heilige Letteren dat is Hieroglifica en Andere Hieroglifica, de eerste reeks een zestal van acht regels, afzonderlijk bij prenten uitgegeven, de tweede een viertal van vier, die voor glazen in een amsterdamsch woonhuis gemaakt zijn. Verder het Jubeljaar Lied, op simpelijk gheloven en weldoen, waarin ‘d' Hoofdman en Kananeesche vrouw’, die er als voorbeeld in voorkomen, ons aan Bloccius' Klage herinneren, waar men ze meer dan eens kan aantreffen. En het Kerktwists-jaarlied van 1601, gesteld op de wijs waarop ook de Hertspiegel gedicht is. Dit lied bevat de volledige verdediging van hen die de kerk willen hervormen, maar haar niet verlaten: een volkomen overeenstemming met de houding die een ander nederlandsch hervormer, Erasmus, aannam.
* * *
In 1602 ging Spieghel een tweede huwelijk aan met Dieuwertje van Marken. Van die gebeurtenis dateert een brief van Lipsius, waarin deze tegelijk het bij hem passende karakter van zijn eerste vrouw roemde en hemzelf prees als een die door zachtaardigheid liefde uitlokte. Twee jaar later gaf Spieghel een prent uit van Plato's hol, opgedragen aan zijn neef Pieter Pauw, professor in de botanie te Leiden. Van 1606 is de brief aan Pauw, waarin de Hertspiegel verklaard wordt: misschien zijn van ongeveer dezelfde tijd een paar andere kleine proza-opstellen: Van natuurlicke gheneichtheid en Van Socrates ende Aristotels verschil, als ook de brief aan P.K. Hooft waarvan een fragment overbleef. Het is aandoenlijk te bespeuren hoe hij in deze jaren school trachtte te maken bij jongeren. Zeker van 1606 is de Byspraax Almanack: in orde van dagteekening gestelde spreekwoorden en zegswijzen. Aan Pauw schreef Spieghel dat hij de spreekwoorden van alle volken eenstemmig achtte met de uitspraken van de grootste wijzen: ‘de natuurlykste verstandighste menschen in verscheyden landen ende versche- | |
[pagina 309]
| |
lende ewen’ zei hij, en noemde een lange veelsoortige rij, van Job over Christus en Socrates tot Montaigne. ‘Wat alle menschen zeggen is ghemene waarheyd. Wykt niet van 't gemeene pat; te weten, wat alle menschen in haar onbedurven hertegrond ghevoelen’. ‘De alghemeene kerke’ zooals hij zich in de Hertspiegel uitdrukte, waarvan de katholieke niets dan het bedorven, het hervorming behoevende symbool was. Zijn verzameling spreekwoorden vertegenwoordigt een belangrijke arbeid, waarvoor vrienden van volkswijsheid hem durend dank weten. Ook een merkwaardige arbeid, omdat de spreuken volgens een vast plan gesteld zijn, en tot tekst dienen van een onuitgesproken bespiegeling. ‘De stof-verdeelingh van deze Almanak’ - zegt Spieghel - ‘heb ick eerst ten ruyghsten in twaelfdeelen, ende die tezamen in drie hondert vyf-en-tsestigh hooftstucken bevat. De eerste maant bevanght de zellefskennis en diens aanhangh. De tweede gheleerdheid. De derde beradingh ende opmerkingh. De vierde het weldoen. De vijfde spreken en zwijghen. De zesde ghedult ende ghevoeghzaamheyt. De zevende gelijckheid ende gezellicheyt. De achtste Landzorgh. De negende Huyszorgh. De tiende rijkdom ende armoe. De elfde Avontuur ende ghevallikheid. De twaelfde God ende natuur’. En dit niet enkel, maar iedere spreuk, of als er meer op één datum staan, de eerste, schakelt zich aan die van de volgende datum. ‘Zulx dat de zin van voren tot afteren kettingswijs an een hanght’. Wel te verstaan - laat ik dit erbij zeggen en erkennen dat Spieghel het voorbijzag -: die zin en dat zinsverband openbaren zich alleen voor wie de gedachten van de saamsteller al vrij goed kent en dus weet wat zich, in zijn geest, bij elke spreuk denken laat.
* * *
Overigens schijnt het dat Spieghel in de nu volgende jaren, tot aan zijn overlijden te Alkmaar op 4 Januari 1612, weinig geschreven heeft. Of hij daar blijvend gevestigd was, en sedert wanneer, weten we niet. Wel dat hij in 1604, samen | |
[pagina 310]
| |
met zijn vriend Visscher, wegens belasting-weigering, te Amsterdam gegijzeld werdGa naar voetnoot1), en - naar uit een handschriftelijke dagteekening valt af te leiden - in 1808 te Haarlem woonde. Als waarschijnlijk in dit tijdperk ontstaan, kwam uit zijn nalatenschap één enkel grooter gedicht tot ons: de Lieden op het Vader Ons. Een brokstuk, want de 77 strofen die wij bezitten brengen ons niet verder dan tot Uw Naam zij geheiligd. Van de acht liederen, elk bestemd te bestaan uit tien strofen, zijn er bovendien twee onvoltooid. Ze werden voor het eerst in 1694, in de druk van Wetstein, uitgegeven. Onmiddelijk trekt hun vorm de aandacht. Verzen van drie accenten. Zoo zeldzaam als zulke na de zestiende eeuw zijn, zoo gebruikelijk waren ze in en voor die eeuw. Zij zijn namelijk de natuurlijke slag - een ademhaling die geen cesuur behoeft - van de zang, en het latere gebruik van meer voeten bewijst eenvoudig dat het zingen door het zeggen vervangen werd. Spieghels alexandrijn was niets anders dan de verbinding van twee zulke zangslagen tot één versregel. Hier heft hij het volkslied aan zonder geleerde wijziging, en in een strofe die hij in zijn jeugd gehoord kon hebben. Welke strofe? Het is er een van negen regels en met een rijmschikking die bij mijn weten weinig voorkomt. Ik ken in deze vorm maar zeer enkele gedichten: één in de Souterliedekens, namelijk psalm 82, en hoogstens een paar geuzenliederen. Van deze laatsten eigenlijk maar één dat er ook in zijn toon op lijkt. Het is een lied, gedicht tegen de roomsche kerk, door de Amsterdammer Laurens Jacobsz. Reael, Spieghels vriend en Kamerbroeder, klaarblijkelijk bedoeld als Nieuwjaarslied op het jaar 1573. Ontwaect ghy Christen alle,
Recht wel in dezer tijt,
Met vreugde maect geschalle,
Dat ghy geboren zijt,
Godts Woort suyver te leeren
En te leven na Godts wet,
Antichrist wil dit keeren
Maer sterck is 't Woort des Heeren
Daerdoor hy wert verplet.
| |
[pagina 311]
| |
Dit is de aanhef. Stellen we daarnevens de eerste strofe van Psalm 82. Wie is u te ghelijcken
O Heere mijn vader goet?
O God van hemelrijcken
U lippen doch open doet.
En weest doch niet so stille
Siet u vyanden rasen seer
Sy maken groot gheschille
Met opgheblasen wille
Sy altijt u haten seer.
Vergelijken we met deze coupletten het eerste van Spieghel, dan hoeven we de mogelijkheid niet uit te sluiten dat Reaels aanval hem bij herlezing, toen het vers in 1603 gedrukt werd, tot een weergalm geprikkeld heeft, maar wij voelen toch dadelijk dat niet de harde klank van de geus, maar de verlangende stem van de vrome in hem heeft nagezongen, toen hij zijn Eerste Lied begon. O oorzaak aller dinghen;
Veroorzaakt in myn hert
Een licht, om uyt te zinghen
Hoe 't al geschapen werdt.
Heeftet hier al waaromme
Wat onder ons gheschiet;
Hoe magh dan yemand dromen
Dat de wereld zy voortghekomen
Uyt blind ghevalligh niet?
Dat wij in het genoemde Souter-liedeken de ware stimulans hebben tot Spieghels zang is ook begrijpelijk als men op de zangwijs let. Boven Reaels lied staat dat het gezongen moet worden op de wijs Nae Oostlandt wil ick varen; maar Florimond van Duyse zegt en toont aan dat overal waar de wijs met In of Na Oostland werd aangeduid een en dezelfde melodie bedoeld werd en wel die van Psalm 82. Spieghel heeft eenvoudig op de melodie van die psalm, waarvan de reine, jubelende stijging hem moet hebben aangegrepen, liederen willen schrijven die in schoonheid en verhevenheid er niet voor onder deden. | |
[pagina 312]
| |
Hij heeft het heele Onze Vader, min of meer in dezelfde rijmvorm gebracht, erboven geplaatst. Maar hij had kunnen volstaan met de twee eerste regels Onze Vader inden hemel,
U naam gheheylicht zy.
Verder bracht hij het niet. Alles wat hij volvoerde is een lofzang aan de Godheid. De Godheid, begrepen als wereld-ziel. Warer gheen ziel, elck diere,
Hoe kleyn het zy, 't verviel:
Hoe kanmen dan verzieren
Dees werelt zonder ziel?
Of waar heen komen sweven
Der dieren zielen al
Zonder oorzakigh leven?
D'Onwijze, die 't weerstreven,
Die spelen hier van 't mal.
Maar hoe zullen wij, die onze eigen ziel niet kennen, die ziel aller zielen begrijpen! O aller zielen Ziele,
Zelfstandigh ewigh iet,
Voor u ick billick kniele,
Al en begrijp ick niet
U wezen. Hoe ick slijpe
't Vernuft dat ghy my gheeft,
Ick kan doch niet begrijpen
Mijn ziel, die door veel pijpen
Zelf in mijn leden leeft.
Wat ick zie, wat ick voele,
Of ruyck, of hoor, of smaak,
Hoe mijn ghedachten woelen
In duysterleye zaak;
't Is al mijn ziels bewerken
Die my blijft onbekent:
Hoe zouden wy domme klercken
U wezen dan bemercken,
Daar 't heeft beghin noch end?
| |
[pagina 313]
| |
Ghy hebt ghestelt een mate
In ons vernufts begrijp:
Ghelijk de kindren praten
Na haar verstand onrijp;
Zo is ook ons reen plegen,
Teghens u wijsheyd wis,
Onvast, zichzelf vaak teghen:
Alleen weet ghy te deghen;
Wy weten by de gis.
En evenals hij het ook in het tweede boek van de Hertspiegel gedaan had, keert hij zich van de zelfstandig gedachte Godheid naar de natuur waarin ze te kennen is. Al kan ick dan niet vaten
U zonder form of tijdt;
Zoo blijkt uyt al 't gheschapen
Noch lijkwel, dat ghy zijt
Een oorzaak van 't ghebouwe
Dat wy zien of verstaan;
Daar ghy ons gheeft t' aanschouwen
Hoe wijs en hoe ghetrouwe
Ghy dit al hebt ghedaan.
Niet om de uiterlijkheden van die natuur te kennen, evenwel, beschouwen wij haar, maar alleen om er haar ziel, God, zoo in terug te vinden dat hij ons innerlijk leven baten kan. Wy lezen dus u werken
In al dit Schepzel boek,
Daaran wy u bemerken
Almachtig, goedig, kloek.
En nu verschijnt die uitleg van de Drieëenheid die we ook vroeger ontmoetten. De macht die noemt men Vader,
En Zoon u wijsheid vroed,
Den Gheest, u ghoedheids ader.
En zo kent men u nader,
Dan men u wezen doet.
‘Voorts dat ik 't geen wy in God kennen, dat is, zijn hoedanigheden’ - aldus Spieghel in het opstel Van Natuurlicke Gheneicht- | |
[pagina 314]
| |
heid - ‘beschrijve onder de woorden van wijsheid, ghoedheid ende macht, en zijn mijn woorden niet alleen. Magister Sententiarum beschrijft de drievuldicheid alzo, den Vader de macht, den Zoon de wijsheid, den H. Gheest de ghoetheid toeeyghenende’. Macht is het hoogste bezit, meent hij, dat de mensch verwerven kan, macht verstaan als deelgenootschap in goddelijkheid. Macht samen met wijsheid en goedheid zijn de goddelijkheid zelf. U macht, ewighe zoetheid!
Die en was noyt alleen
Zonder wijsheid of ghoedheid;
Dees drie die zijn maar een.
U macht, die most zich reppen,
Door wijsheid ghoedertier,
Dees werelds kloot te scheppen,
En die vast te bekleppen
Door u Godlijk bestier.
Ja duyzent zulke klooten
Schept ghy licht op de ry:
U macht niet om vergroten,
Die was en blijft u vry.
Wat ghy schept stierdy leechlijk:
Maar 't schepsel leeft en sterft,
Te ontworden gheneechlijck:
Maar ghy blijft onbeweechlijk:
Tijdt, form en plaats ghy derft.
Van plaats ghy niet verandert,
O alle dinghs bevangh!
Die 't nochtans al doorwandert:
Oneindlijk strekt u ghangh,
En ewigh; als u wezen
Dat onbegrijplijk is,
Zo zydy al uytghelezen,
Onnoemlijk, onvolprezen,
Gheen grootheid: maar een Is.
Hierin heeft men, in dit eerste lied, Spieghels geheele Godsverbeelding, zooals ze ook in de Hertspiegel ligt, maar hoe rein en langs welk een eenvoudige lijn uitgesproken. | |
[pagina 315]
| |
In het tweede lied, op Ons - zooals het eerste op Vader is - treft ons een andere vernatuurlijking van de kerkelijke voorstelling. In de hemelen, lezen we, beteekent in de hemelzinnen van hen die, na inkeer, aan de goddelijke deugd deel hebben. Evenzoo ziet Spieghel ook de hel niet als een plaats buiten ons, maar als een toestand, innerlijk. Niet anders deed Milton het. Het komt erop aan zich uit de hel van de ikzucht te verheffen tot de hemel van de goddelijke gemeenschap. Geheelijk in God leven,
Niet zien op dat of dit.
En met een toon die aan Novalis herinnert: Wie magh God vader heeten
Dan die zo is zijn kind?
Het derde lied, Ghij die zijt, is vooral in zijn schallende aanvang: Ghy zijt des heils fonteyne
En helpt zonder verwijt:
Ghy zijt, ghy zijt alleine
Die blijft 't gheen dat ghy zijt.
niet minder een lofzang dan het eerste. Daar komt ook dat fraaie beeld in voor van de mensch die, niet tevreden een rad in een uurwerk te zijn, nu ook nog met de hand grijpen wou in dat rad. In de Hemelen is het vierde lied, maar hemelen innerlijk verstaan, zooals in het vijfde lied uiterlijk. Na het verdoemen van de eigenwil in het vorige wordt hier het afstand doen van eigen ik geprezen, en de gerechtigheid, die tot God en menschen de goede verhouding treffen laat. In d' Hemelen zulker zielen
Zijt ghy dies aldermeest,
Die 't ikkerschap vernielen,
Klein en rein zijn van gheest,
Zien op straf noch beloningh:
Daar wordt u rijk bereydt,
Om heerschen als een Koningh:
't Bereydzel van die woningh:
Dat is gherechtigheid.
| |
[pagina 316]
| |
En na de uiteenzetting van dit motief: Dit zijn dan heemlen gheestlijk,
Daar God zijn woningh hout;
Daarmen zijn Sabbath feestlijk
Viert, daarmen outers bout,
Om God volghen, en loven
En lieven even staagh.
Dus zoekt hem niet hier boven:
God zal wel t' uwaarts hoven,
Houdt ghy u rein en laagh.
Onmiddelijk daarop heft dan het vijfde aan: De hemlen hoogh vertellen
Ook, dat ghy, Heer, daar zijt:
Son, Maan en Sterren mellen,
Dat ghy haar loop en tijdt
Bestiert; dat ghy doet langhen
En korten dagh of nacht;
Dat ghy na zeker ghanghen
De maan doet licht ontfanghen,
Dan breekt ghy weer haar kracht.
Ghij stuit door zulk bestieren
De vloet, Heer, van de zee,
En stromen, ook de dieren
En ons zuchtmengingh mee:
Ja zelfs het zap der boomen
Dat neemt af of neemt aan,
Recht zo de loop der stroomen
Zal rasschen of verlomen,
Even gelijk de maan.
Zooals ook in de Hertspiegel wordt in dit lied de leer afgewezen dat de sterren macht op ons lot hebben. Zooals onze ziel onszelf bestuurt, doet de wereldziel het de wereld. Eigenaardig is de onkunde die de dichter stelt ten opzichte van de zon. Is ze een schelp of een bol, of een gat waardoor het eeuwig licht valt, geeft ze zelf licht en warmte, of is ze alleen maar oorzaak dat het hemelsche vuur tot ons doordringt, | |
[pagina 317]
| |
Dat weet niemand die leeft:
Maar 't blijkt, dat dit vertieren,
Den oorspronk en 't bestieren,
Een eerste oorzaak heeft.
Jammer is het dat aan dit schoone lied, met zijn zuivere heffing en daling, een strofe ongeschreven bleef. Gheheylight staat boven het zesde. Het is het lied van de innerlijke heiliging, als de bezinning op het schoonste schoon bevrijdt van misverstand. Uiterlijke heiliging is dan die van de middelen die opwekken tot waakzaamheid, ook die van het kerkgebruik, dat hier sterker dan in de Hertspiegel verdedigd wordt. Het zou mij niet verbazen als Spieghels geloof aan de noodzakelijkheid van een eenige kerk met de jaren eer toegenomen dan verminderd was. Zijn Kerk-twists Jaarlied wees er al op. Het achtste lied is onvoltooid gebleven. Aan het eerste kouplet ontbreekt een regel en het bevat acht inplaats van tien koupletten. Ze verdienen bizondere beschouwing, omdat zij op de grens liggen waar het gevoel voor de uitwendige natuur in de zaligheid van de inwendige overgaat. Door dit aanzien van de groeiende en bloeiende wereld met een gevoel van dankbaarheid voor het innerlijk geluk dat ze geeft, is er in die verzen een verrukkelijke teederheid, zooals van latere dichters misschien alleen Wordsworth ze gekend heeft. Evenals die engelsche dichter is de hollandsche niet enkel een mijmeraar maar een moraliseerder, en waar onze negentiende-eeuwsche voorgangers en tijdgenooten van oor voor poëzie misdeeld waren, maar wel zeer stellig overtuigd dat men in verzen niet moraliseeren mocht, heeft Spieghel natuurlijk vooral niet minder weerstand als Wordsworth te overwinnen gehad. Als Spieghel zegt: De voghelkens in de velden
Zij zinghen even vroo,
't Is Gods lof dat zij melden.
O mensch doet ook alzoo,
In waarheyd, niet in meenen.
Die veelverwige spin
't Fluweel-mos groen der steenen,
't Vernuft der mierkens kleene,
Prenten u Goods lof in -
| |
[pagina 318]
| |
dan is het waarlijk niet om diepzinnigheid of verhevenheid of schokkende hartstocht dat wij hem hebben te prijzen. Trouwens, waar hij diepzinnig of verheven was, of fel in zijn uitspraken, verstond men hem nog minder. Maar het is om de toon, die, het doet er niet toe door welke gedachten of woorden, een innerlijke gelukstoestand te kennen geeft. Vrome gelukkige beschouwing van de natuur, met de eenvoudigste gedachten samengaand en erin uitgedrukt, is een belangrijk element van de nederlandsche poëzie gebleven. Het is een uitingswijs, die we hier aan het begin, puur als beekwater, kunnen waarnemen. Zeker, de gedachte erin is geen andere, dan dat de zichtbare natuur dient ter verheerlijking van de onzichtbare, - dat haar bloeien, sterven en herboren worden niet om haarzelfs wil is, maar alleen ter wille van een leven dat wij niet begrijpen en dat zijn eigen ondoorgrondelijke doelen volgt, - dat het geluk van de schepselen eigenlijk alleen daarin bestaat dat zij dit leven laten betijen, niet meenen er om zich zelf te zijn, maar zalig zich overgeven, als een bloem aan de wind, aan de goddelijke die door hen ademhaalt. Andere gedachten worden er niet in uitgesproken, en het kan zijn dat men die op zichzelf onbelangrijk acht. Maar is die toestand van belangelooze overgave, dit zalig zich bedden op de deining van de levensadem, - is die zelf onbelangrijk, als hij in de adem van een menschestem zijn onbelemmerde verbeelding vindt? Toch niet, immers. En die toestand beleef ik, als Spieghel de kleinste schepsels van de natuurlijke wereld de lof laat aanstemmen van het leven waaruit ze voortkwamen. Der byen honigh halen,
Het cieraat van de rijp,
Het spreekt temaal een tale
In u vernufts begrijp.
De bloempkens die daar spruyten
Zoo veel, zoo schoon, zoo bondt,
Zij oopnen, of zij sluyten,
't Is Goods lof dat zij uyten,
En doen u, mensch, dat kondt.
Over Wordsworth's ‘smallest flower’, gedachten wekkende | |
[pagina 319]
| |
‘too deep for tears’, heeft een wereldwijs negentiende-eeuwer wel eens geglimlacht. Geglimlacht heeft men ook over Spieghels: Dus spreekt de matelieve:
Hier sta ik op het veld;
Eet my tot zijn gherieve
De koe, terstont ik smelt
Tot mis; en valt die neder
Hierby in 't groene gras,
Daarna word ik licht weder
Een mateliefken teder,
Zo ik te vooren was.
Maar doet het er wat toe of men, zalig blijkend, zijn innerlijke gelukstoestand door een stemming-volle landschaps-beschrijving of door een kinderlijke gedachte uit? De vraag is maar of er ontroering wordt uitgesproken, en waarlijk, teerder en reiner deed niemand het. Spieghel was een kunstkenner en Van Mander verhaalt dat hij, behalve een door Cornelis Cornelisz van Haarlem geschilderd Hol van Plato, ook van dezelfde schilder een van diens beste stukken bezat, dat de Gulden Wereld voorstelde. Was het dit stuk waaraan hij dacht - een landschap met schoone naakten schijnt het geweest te zijn - toen hij van de hollandsche weide zijn oogen wegwendend zijn bespiegeling voortzette? Het voor-werk en 't ververren,
Het inzicht wonder diep,
Schynt myn zin te verwerren.
Dees lacht, 't schynt of die riep,
En d' ander die wil springhen.
Dit lustig kunstvermaak
Lokt, port, ja 't moet my dringhen,
Om Godes lof te zinghen,
Alles vernufts oorzaak.
Onvoltooid eindigen de ‘lieden’ hier. De Gulden Wereld - kan het ook zijn dat hij door de twisthel van zijn eeuw heengegaan - uit het Hol van Plato in de zon van het Goede gestaard hebbend - haar in zich gewonnen had? | |
[pagina 320]
| |
Toen Vondel, in de Lucifer, zijn zang aan God schreef, heeft hij met breede vleugelslag zich losgemaakt van de wereld en in het licht gestort van het wereldlooze. Spieghel bleef bij de wereld, opstijgend tot haar ziel, neerdalend tot haar weiden. Als Vondel de adelaar was, was hij de leeuwerik. De zode verbond hij aan de hoogste straling. Wij die de grootheid van Vondel erkennen, de forschheid van zijn vlucht, de klaarheid van zijn ether, voelen mee met Spieghel, met zijn trillende zang, met zijn vurige stijging.
* * *
Zoolang de Staat van de Zeven Provinciën een sterk lichaam was, is de waarde van Spieghels werk door de besten ingezien. Zijn arbeid voor de taal was een grondslag waarop door het volgende geslacht werd voortgebouwd. Zijn verlangen naar het gebruik van het hollandsch aan de hoogeschool werd ten deele verwezenlijkt door de oprichting in 1617 van de Amsterdamsche Akademie. Zijn uitgaaf van Melis Stoke was het uitgangspunt voor de vaderlandsche geschiedvorsching. In de Hertspiegel werd het eerste indrukwekkende gedicht erkend van de noord-nederlandsche renaissance. ‘Zijn hoogh’ - d.i. verheven - ‘gedicht’ noemde de jonge Hooft het, toen het nauwelijks gereed geweest kan zijn, in zijn brief uit Italië van Jan. 1600. Dat Vondel het in zijn laatste jaren hardop voor zijn dochter las, is een merkwaardige mededeeling. Ze bewijst namelijk dat hij het de hoogste proef waardig achtte, waaraan een dichter een gedicht onderwerpen kan, die van de luide voordracht. En hij zou het niet gewaagd hebben zonder de na aandachtige lezing gewonnen overtuiging dat het die proef doorstaat. Brandt zegt ook dat de oude dichter zijn jonge vereerder Antonides de lezing van de Hertspiegel aanraadde. Het moet hem getroffen hebben dat de op het romeinsche vers geschoolde soberheid van Spieghels stijl onmiddelijk na zijn dood door italiaansche speelschheid en fransche zwier overgroeid was, en dat die laatste juist in Antonides tot ontaarding neigde. Geen wonder zoo hij in terugziende bezinning iets als een verlies gevoelde en de heilzaamheid bevroedde van het verlorene. | |
[pagina 321]
| |
Spieghel zelf had al enkele jaren na de voltooiing van zijn gedicht - hij altijd op zoek naar verwante zielen - in een brief aan Hooft een zekere vrees getoond voor die zinnelijke neiging van zuidelijker oorsprong, die hij zelfs in zijn bewonderde Montaigne afkeurde en waarvan hij de jongere vriend trachtte te bekeeren. Als men dat aardige bundeltje Minneplicht en Kuysheytskamp opslaat - verzen van Hooft, Vondel, Reael en anderen - dan voelt men hoezeer die minnepoëzie van 1620 tot een andere wereld hoort. Onbegrijpelijk blijkt het dan dat van drie met H.S. onderteekende gedichtjes Vlaming een in Spieghels werken opnam, alsof het door hem kon geschreven zijn, en dan nog wel - immers? - in zijn jeugd, dus vóór 1578. Het zijn onweersprekelijk verzen van omstreeks 1620 en uit een wereld waarvan Spieghel nooit iets gewild of geweten heeftGa naar voetnoot1). Hij de geestelijke aristokraat bij uitnemendheid, de vertegenwoordiger van een platonisch christendom en een stoïcijnsche zede, heeft in zijn jeugd de zinnelijkheid als motief van epigrammatische scherts aanvaard, maar nooit als dichterlijk vormbeginsel. Dit was ze bij Hooft, als italianizeerend minnedichter, dit was ze van het begin af bij Vondel, wiens taak het werd de vormschoonheid van de Renaissance-barok te tuchten en te verinnigen. Dat na Vondels dood de belangstelling in de Hertspiegel niet afnam, bewijst de druk van Wetstein, in 1694 met toevoeging van liederen en prozaschriften uitgegeven. In de 18de eeuw was het de kunstzinnigste van al haar dich- | |
[pagina 322]
| |
ters, Hubert Poot, die het gedicht ‘verscheide reizen las en herlas, zeggende: dat het een onvolprezen werk en onuitputbaere bron was van geleerdheid, wysheit en ernst, niet zonder groote reden door Vondel en anderen aengeprezen’. Hij las het waarschijnlijk al in Vlamings druk van 1723, een uitgaaf die nog iets meer bevat dan de vorige; tevens een belangwekkende inleiding en voortreffelijke voetnoten. Maar uit de uitgaaf zelf blijkt reeds dat de belangstelling voor oude taal en wetenschap de vereering van de dichter te hulp moest komen. Wat in 1781 door P. Huizinga Bakker in de Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden geschreven werd - om van mindere geesten niet te spreken - verraadt weinig inzicht in Spieghels beteekenis. Een gunstiger indruk maakt in het begin van de negentiende eeuw Jo de Vries in zijn Geschiedenis van de Nederd. Dichtkunst. De Vries had oor voor verzen en las ze met liefde. Zoo kon het gebeuren dat hij schreef: ‘Zijn Hertspieghel munt onder zijne gedichten bijzonder uit. Hij is krachtig, ernstig, deftig, zuiver en zinrijk van taal; - zoetvloeijendheid en gemakkelijkheid zoekt [Spieghel] niet altijd, doch scheen deze ook in zijne macht te hebben.’ En verder: ‘Rijk is hij in beelden, doch duister wegens volheid van zaken, en somwijlen wonderbaar van uitdrukking. - Men ziet hoe hij vinding en vernuft, zoo zeldzaam in zijn tijd, doet schitteren. Dit werk heeft met recht tot in onzen leeftijd nog zijne waarde behouden.’ Elders in hetzelfde werk, noemde hij na Koornhert, Fruitiers, Marnix en Visscher als ‘den voortreffelijksten van allen’, ‘den welgeslepen Spieghel’. Twintig jaar later begon Bilderdijk een soort vertaling van de Hertspiegel. In den beginne volgt hij zijn voorbeeld vrij geregeld, maar weldra vervangt een eigenwillige parafraze de oorspronkelijke inhoud, totdat hij, al meer weglatend, van vier boeken twee maakt. De heele poging was al een bewijs dat hij de dichterlijke onaantastbaarheid van het werk niet verstond en alleen in een deel van de gedachten belangstelde. Langzamerhand - stel ik me voor - werd het hem duidelijk dat deze niet met de zijnen overeenstemden, dat met name Spieghels natuur-vergoddelijking, | |
[pagina 323]
| |
en haar vereenzelviging met de menschelijke rede, niet met zijn calvinistisch geloof aan de menschelijke verdorvenheid was te vereenigen. Bij gelijktijdige en latere schrijvers over onze 16e eeuwsche letterkunde vindt men voor Spieghel weinig waardeering. Drost, in zijn Meerhuizen, sprak van ‘het hortende, onwelluidende, zelfs kreupele’ van zijn verzen, een oordeel dat onherroepen bleef. Voorloopig kwam het Hooft en Vondel ten goede. Maar later geeft zich in Fruins lof van Marnix een voorkeur te kennen, die zijn tijdgenooten deelden en waarin de miskenning van Spieghel haar beslag krijgt. Fruin schrijft (Tien Jaren p. 183): ‘Van al de dichtwerken, die ik uit dezen tijd heb leeren kennen, acht ik de psalm-vertaling van Marnix het waardigst om nog gelezen te worden.’ In dit vonnis verdicht zich het negentiende-eeuwsche wanbesef omtrent vers-kunst tot een tastbaar aanvalsdoel. Marnix' Psalmen zijn vertalingen naar Marot en De Bèze. Vanwege de zangwijzen was iedere oorspronkelijkheid in strofeen regelvorming uitgesloten. Marot was een dichter en zijn kracht en gebaar kon Marnix nooit benaderen. De Bèze was een vroom geleerde en een beschaafd letterkundige, juist als Marnix, die hem geheel gelijk komt. Marnix was een vriend van fransche verzen en het is zijn verdienste dat hij zoovele strofen zoo zorgvuldig heeft vernederlandscht. Wij bezitten in zijn bewerking dus bv. het eerste goede voorbeeld van terzinen, en wel in psalm CXIX. Bij Datheen is die natuurlijk ook, maar deze miste wat Marnix bezat - sterker dan De Bèze zelfs - het besef van de maatvolle kracht en ingetogenheid die de terzine uitdrukt; zoodat hij met recht op dit invoeren van de italiaansche maat trotsch mocht zijn. Maar, lezen wij zijn psalmboek naast dat van Datheen, dan is hij volstrekt niet altijd in het voordeel. Datheen schreef - om het met één woord te zeggen - het geaccentueerde vers, Marnix het metrische. Was nu Marnix een dichter als Van der Noot geweest, dan zou hij daarmee nieuwe effecten bereikt hebben; maar hij was een geleerde, een letterkundige, die niet hooger stijgen kon dan zijn voorbeeld. Een springplank is een machtig middel, als hij ons namelijk | |
[pagina 324]
| |
hoog springen doet. Zoo ook het metrum wanneer het oorzaak wordt van ongewone ritmen. Maar niet, als wij er ritmisch weinig mee uitwerken. Wanneer Datheen Psalm CXV - de beeldstormers-psalm - begint: Onse Godt woont inden hemel voorwaer,
Hy maeckt end doet alles int openbaer
Wat hy wil inden Landen.
Maer aller heydenen Afgoden zijn
Niet dan gout en silver gheloutert fijn,
Wercken der menschen handen.
dan schrijft hij geen metrische, maar binnen een vast aantal syllaben drie-accentige verzen. Maar we beven al op het ritme, het dreigende. En als hij dan voortgaat: Sy hebben monden, en spreken gaer niet,
End ooghen, derwelcken geene yet siet.
Het zijn al doode dinghen.
Sy hebben ooren, maer gantsch gheen ghehoor,
Neusen, nochtans watmen hen stellet voor,
Gheenen reuck zij inbringen.
dan worden wij bang voor de beelden, omdat wij voelen dat als deze vonnissende opsomming geëindigd is, de storm aan zal gaan. Hoor nog maar even hoe de toon stijgt en een oordeel wordt. Sy hebben handen en grijpen niets aen,
Haer voeten connen gantschelijck niet gaen,
Haer kele can niet spreken.
Diese maken zijn hen ghelijck voortaen,
En diese besoecken en daerop staen
Sijn daerby vergheleken.
Lees daarna eens Marnix' veel beschaafder toon en veel zuiverder maatslag. Doch onse God woont in den hemel claer:
Hy stiert end richt na synen wil van daer
Op d' eertryck alle saken.
Maer al wat 't volck voor heylge beelden houdt,
Is anders niet dan silver ende gout,
Dat 's menschen handen maken.
| |
[pagina 325]
| |
Sy hebben mont, maer geven geen geluyt:
En oogen oock, maer siender gantz niet uyt,
Want sy geen licht en vaten.
Sy hebben voorts aen elcke syd' een oor,
Maer in de beyd' en is gantz geen gehoor:
Noch reuck in haer neusgaten.
Haer handen lam en tasten toe noch aen,
Haer voeten stijf en kunnen nergens gaen:
Geen spraeck komt uyt haer kelen.
Al wie se maeckt, oft syn hoop daer op sticht,
Moet zijn gelijck den God dien hy opricht
End daervan gantz niet schelen.
Als men dit leest, gevoelt men wel dat er maat in is, maar ten koste van de beweging, en men begrijpt dat de Hervormden er Datheen niet om wilden opgeven. Toch wil dit niet zeggen dat in tal van psalmen, van rustiger toon en stemming, Marnix' berijming niet de voorkeur zou verdienen. Het zegt alleen dat Datheen uit innerlijke aandrift meer dan Marnix een dichter was. Een onbeholpen dichter; en dit was de reden waarom Marnix' argument dat hij zijn vertaling uit het fransch met het hebreeuwsch vergeleken had, - meer dan dit immers hield zijn verklaring dat hij uit het hebreeuwsch overzette niet in - dan toch wel eenige waarde had: een geleerde waarde. Spieghel evenwel was niet onbeholpen - ik betuigde dit een kwarteeuw geleden, juist om de schoolsche versbeschouwing een wenk te geven en de onderscheiding tusschen metrum en accent te doen opmerken. Spieghel aanvaardde de metriek, langzaam, maar met vasthouding aan het accent, en dientengevolge met behoud niet alleen, maar met vernieuwing van het ritme. Hij was een dichter, tegenover wie de vrome vertaler Marnix een geleerde bleef.
* * *
Het heeft lang geduurd voor ik moed vatte terwille van Spieghels dichterschap een pleidooi aan te vangen, dat hem in de twintigste-eeuwsche waardeering tenminste de rang zou ver- | |
[pagina 326]
| |
zekeren waarop hij recht heeft. Het is een pleidooi, en niet meer, een begin van de Spieghel-studie, en opgesteld in het verzekerde gevoel, dat er aan mijn onderzoek en dus ook aan mijn voorstelling van de man en zijn tijd veel ontbreken moest. Ik zal tevreden zijn als het onderzoek wordt voortgezet. Ik hoop dat het tot het inzicht leiden zal dat de noordnederlandsche renaissance in onze dichtkunst, dank zij Spieghel, een grootere beteekenis had dan dat tot nu toe werd aangenomen. |
|