| |
| |
| |
In de hoogte Door Adwaita
Groteske kunstemaker, opgestegen
In 't cirkus Wetenschap naar slappe draad
Van logika, danst smaakvol en kordaat
De menschengeest om Waarheid's liefdezegen;
En, gracelijk jongleerend akrobaat,
Houdt hij aan puntige apperceptie-degen
Het kennisfruit, het vooze, aaneengeregen,
Of zich Haar sterretrots verbidden laat.
Telkens in leege wanhoop neergezogen,
Telkens opklaut'rend, doet hij opgetogen
Voor Haar en voor zich zelf, dubbel publiek;
En telkens in vlijmende zelfkritiek
Ziet hij zich slaaf van onopgeefbaar pogen,
Op zelfverachting trotsch, van walging ziek.
| |
| |
De menschengeest, zei 'k? Ja, was dat maar waar!
Iedere geest danst op zijn eigen koord;
Dat de een, rechtlijnig eenzaam, de and're stoort,
Die kans is klein; voor botsing geen gevaar:
Ze dansen naast en om en langs elkaar,
Elk door zijn eigen charme zoo bekoord,
Dat hij de roep van de and're artist niet hoort,
Die aandacht vraagt voor zijn sierlijk gebaar.
In 't luchtige ballet mijn gratie bracht ik:
‘Anch' io sono saltatore’ dacht ik;
‘Misschien geeft mij de Waarheid wel haar gunst’.
Maar toen 'k verdrietig zag, dat zij, kokette,
Op mij al niet meer dan op de and'ren lette,
Nam 'k, oud bezit, mijn oplaan van kunst.
Die stond, klaar, op een zolder van mijn geest:
Hij stond te wachten, voelde ik, al heel lang;
'K wist, dat ik 't kon; toch was 'k een beetje bang;
Ik dacht: In sport ben 'k nooit een held geweest.
Maar vierde schoonheid in mijn ziel haar feest,
Dan trilde 't in zijn vleugels als gezang;
Ik leunde er tegen bij zonsondergang:
Dan gonsde 't, diep; maar bij muziek het meest.
Toch, als 'k begreep: 'K moet vliegen: neen, ik dans niet, -
Dan dacht 'k op eens: Hoe staat 't daar ook in 't sanskrit?
En aan mijn degen reeg ik gauw die text,
En 'k grijpteende op transcendentale draden
Naar Kant en Hegel en de Oepanishaden:
De bezem was 'k, die dansen mòèt, behekst.
| |
| |
Maar 'k danste 't liefst volgens wiskund'ge wet:
Door 't x-y-vlak zwierde ik horizontaal,
En dan met lucht'ge sprongen, vertikaal,
Zweefde als een mug ik op en af langs z;
Zich weven zag 'k uit schimmig lijnennet
De oneindigheid tot kronkel van spiraal:
Het teeken van de almachtige integraal
Heb, toov'naar, 'k steeds met trotsche krul gezet.
Huiv'rend zag 'k staan in de omzwaai van de nacht
De Menschenzoon, priester van God's geslacht,
Ov'ral aanwezig heerscher, het Getal,
Dat de omtocht van mijn sterrevolken leidt,
En meteoren en kometen smijt,
Schertsend, door 't statig rythme van 't heelal.
Wie ooit in zee zwom - en over hem goot
Een storm ontzetting; en de golven slaan
Over hem; maar hij, hij wil niet vergaan:
In hem stormt 't leven, en hij wil niet dood;
En met zijn armen mokert hij de oc an,
En met zijn beenen trapt hij weg de dood;
Hij voelt zich zelf voor 't eerst in 't leven groot,
Zij beide, klein, laten hem levend gaan.
Weet iemand, welke kracht ligt in verdriet,
Zoo, dat hij voor het eerst zijn wezen zag,
Die in tricot op 't koord danste al zoo lang? -
Wie zinken zal in leed, hem redden niet
Tricot en koord: uit 't donker naar de dag
Trok ik de aëroplaan. En 'k was niet bang.
| |
| |
'K zit, wachtend heerscher, in mijn vleugelwagen;
'K zie 't wereldlicht over de vlerken schijnen,
Wier spanning, glad, met langwelvende lijnen
Straks veeren zal achter de motorslagen.
Ik weet: bestand tegen de hardste vlagen
Zijn de twee groote vlakken, mijn kwatrijnen,
En mijn terzinen zullen, de twee kleinen,
'T evenwicht, als 't schomm'len mocht, veilig schragen.
Diep uit de wereld spoot in macht'ge stralen
De kracht, die door de storm de schroef doet malen,
Dat hij, wazige schijf, schijnt stil te staan;
Mij, boven lichtende aarde in 't zwart verloren,
Zal 't sterrelicht groeten met meteoren. -
Het dreunt. - De aarde zinkt weg. - Vooruit mijn zwaan!
Ben ik het zelf? Moe evenwichteling,
Kroop uit 't tricot mijn vergeefs len'ge geest,
Zooals naar 't donker kruipt een oud, ziek beest,
Naar druipsteengrot van koel erinnering:
Vol echo's was 't, metalen tinkeling,
En wat ik hoopte als jongen, daar herrees 't,
Zoodat 'k vergat, wat 't leven was geweest,
En zijn zou, als 'k weer naar de wereld ging:
Weer zag 'k de toekomst, die 'k als kind mij dacht,
Verwerk'lijkt, licht in vreemdwelvende nacht;
Weer zag 'k, zelf jong, jong, die 'k had liefgehad -
Tot me uit mijn grot joeg met heerschende gong
Mijn regisseur weetgierigheid, en 'k sprong
De parabool op, Kant, de Oepanishad.
| |
| |
Zooals een fijnschommelende balans,
Even zich richtend, evenwichtig staat,
Als voorzichtig in spiegelende plaat
'T prisma te rusten legt zijn stalen glans -
Hij staat, aandachtig. 'T juk, plotseling, slaat
Door, links, rechts, in rechtvaardige kadans,
Want de eene schaal ving op een muggedans.
Of onder de and're woei een spinragdraad -
Zoo schommelden de schalen van mijn ziel,
Hetzij in de eene een licht vermoeden viel
Van blijdschap, ijl insekt, dat scherend aait,
Hetzij om de and're herfstlijk-zwevend rag
Van lang verdriet om korte zomer lag,
Tot winterbrengend najaar stukgewaaid.
Nu draagt, zelf triomfant balancement,
Zelf zwevend rag, zelf ontzagg'lijk insekt,
Mij de roplaan, wiens vaart zilverig trekt
Een draad, hoog boven zee en kontinent:
De trots van wie zich, mensch, als Brahman kent,
Houdt breed zijn dubb'le vleugels uitgestrekt;
De zekerheid, die 't Brahman-weten wekt,
Houdt recht naar Hem 't evenwicht heengewend.
Tot afgrond zijn gezonken land en zee;
In de afgrond rent, hong'rig, de duiz'ling mee,
Daar zuigend, waar ze hoopt, dat 'k neer zal bonzen;
De aarde is een schaal: hoog ligt de horizon -
Plots'ling een stem - naar 't scheen van uit de zon -
Dwars door de wind, die 'k koud voel langs me gonzen:
| |
| |
‘Zoo, jongen, ben je daar? 'K heb lang gewacht.
Neen, excuzeer je niet: ik had de tijd;
Als achter me, ligt vóór me de eeuwigheid.
En 'k wist, je kwam. 'K had 't zelf zoo uitgedacht.
Neen, mij is niets te klein: Ik houd de wacht,
Als 't wazig glansje langs een herfstdraad glijdt,
En als de duiz'ling op kometen rijdt
Door 't steilhellende sta van de nacht.
Van Brahman's wereldrijkdom houd ik boek:
Geen Algol, geen elektron is ooit zoek;
'K zie steeds - Laplace - ze elk cirk'len lang hun baan;
En als 'k een Brahmanperiode sluit
En Zijn nieuwjaar begin, komt alles uit
Tot op een Melkweg en een kindertraan.
Koket? Ik? Denk terug aan de eerste keer:
'T was winter, en je ging naar de avondschool,
Een Maandag; 't rook in huis naar wasch en kool,
Net even naar als, straks, die vormenleer.
Toen wees je vriendje: “Kijk! de Groote Beer!
En dáár, boven die schoorsteen, is de Pool.” -
Wat toen profetisch in je ontzetting school,
Zag ik ontvouwd; ik zag 't Hoe en 't Wanneer.
Jou greep, die half bewusteloos jij zocht.
Toen, zalig, trotsch, dat je Dat weten mocht,
Scheen 't je, als was niets dan Dat en jij alleen:
Wat in je rilde, toen tot oogenblik
De oneindigheid zich samentrok, was ik,
Brahman, jouw Zelf. En deze drie zijn Een.
| |
| |
Mij, die jou naar mijn hoogten heb gered,
Toen, 't vallen zoekend, je angstig toch bleef hangen
Boven de diepte aan ranken van 't verlangen,
Het taai wort'lende - mij noem jij koket?
Je dacht, ik spon mijn draden tot een net,
Om de eendagsvliegen van de geest te vangen?
Je dacht, mijn armen waren gift'ge tangen,
Die 'k, spin, in 't moegesparteld prooitje zet?
Je dacht, als elk, schomm'lend naar eigen stelsel,
Mij koorddanst in een wijsgeerig vertelsel,
Dat 'k flirt, koket, misschien cocott'rig wicht?
Neen: Als elk stukje regenboog zich wiegelt
Op elke draad, zie, Zon, ik zelf, hoe spiegelt
In 't eeuwige changeant mijn wereldlicht.
Als liefde van een aard'ling aan dorst randen
De lichtgestalte van een hemeling,
Je weet, dat zij tot nevelbeeld verging,
Tot hoon rondom heet hunkerende handen:
Zoo dacht je dat, toen - lucht'ge zweveling -
Je om mij de rust verliet van effen landen,
Ik jou applaudisseerend op liet branden,
Verijlend zelf tot vlucht'ge neveling.
Voor 't diepste leven van wie me onverdeeld
Liefheeft, verdamp ik niet tot wolkenbeeld,
Al blijf 'k voor 't zuiver weten ver idool:
Hij ziet me als 't centrum, dat zijn wereld denkt,
Als wet, als as, waarom de werv'ling zwenkt.
De rust ben 'k, die jij zocht. Ik ben de Pool.
| |
| |
Jouw zenu en, spieren, pezen, botten, knurven
Trilden, waar valsch uit de afgrond van 't verdriet
Waanzin de half gewilde val bespiedt,
Maar ik, ik greep je stevig bij je lurven;
'K zei: “Wat? Zou je niet kunnen? Of - niet durven?
Schaam jij je dan voor Plato's gletschers niet?
Vooruit! Ik maak tot straatweg van graniet
De draad!” - En grac'lijk gleed je over de curven.
Jou gaf, als 't scheen, dat duizeling je neertrok,
Ik een oneind'ge reeks als balanceerstok,
E, Π, Maclaurin of 't binomium:
Niagara, onder schomm'lende vlonder,
Stortte de wereldloop zijn eeuw'ge donder -
Jou gaf, Blondin, ik 't aequilibrium.
Je zag met de x de spokig-toov'rende i
Meefladd'ren, als de zwevende exponent
Neerstreek tot reeks, die naar 't oneind'ge rent
In stormloop naar de kringperipherie;
Omsmolt dan algebraïsche alchemie
Tot tweelingen twee legers, en 't quotient,
Vervloeid tot optocht van kentauren, ment
De magier Logarithme voort naar Π.
Ontzaglijke triomfpoort, zag , hoog
Lichtende staan boven de Melkwegboog,
Verweerde band van cyklopisch gewelf;
En, flikkerende triumfatordracht
Rondom je, hing de hemel; en je dacht:
IO TRIUMPHE voor mijn eeuwig Zelf!
| |
| |
Nog eens, toen je oud werd, zag je de Alpendalen
Van 't leven jou met late idylle lokken;
Je zag, hoe bergop lange schadu en trokken
Onder een mist van scheve zonnestralen;
Nog hoorde je over lichte hoogten dwalen
'T elegisch tink'len van verspreide klokken;
Nog zag je, wit door zwarte dennen, brokken
Van 't sneeuwveld, nu niet meer bereikbaar, stralen.
Je voelde in 't dauwig koele blauw vervloeien
'T hel herdenken van wat je heet begeerde,
Tot diepberustend violet vergloeien
De roode brand, die je onbluschbaar verteerde:
“En tot geluk geschapen” - wat je leerde
Als kind -: 't verdord geloof zag je herbloeien.
'K sloeg met bronzen bekkendonder kapot,
Episch en groot, 't elegisch klokgetinkel;
Nocturnespinsel van Venusgetwinkel,
Mijn storm verbrandde 't onder fluitenspot;
En 't klonk als kanonnades, schot na schot,
En 't klonk als lang rinkinkl'end glasgerinkel,
Toen 'k ver in 't dal zwiepte met bliksemkrinkel
Kristallen koepelbouw van gletschergrot:
Op ieder wolkenblad een gouden letter,
Orakelde ik, èn noodlot èn sibylle:
Jouw wezenheid verwerklijkt zich niet hier.
En toen 'k - mijn laatste wijding - sloeg te pletter
'T half zelfbedrog, de half tragische idylle,
Gaf ik je als troost de stemming van King Lear.
| |
| |
Zoo leek je dan jouw aardsche zwaarte lichter
In 't ijle, koele denken: de verwijding
Van knellend' horizon werd een bevrijding;
Op 't donker-gindsch scheen hier het lichte lichter;
Jij dacht je boven 't menschenleven dichter
Bij de eeuwigheid; toch was 't een voorbereiding:
Zoo moest - vervulling van mijn eerste wijding -
'T kind-in-jou groeien tot mijn Brahmandichter.
Getraind in 't ijle door je schommeltochten,
Kon veilig je in de afgrondelijke krochten
Van wanhoop zien en 't middenrijk van de aarde:
Er was geen boven, was er geen beneden;
En zalig wordt slechts hij, die heeft geleden;
De hoogten kent slechts, wie in de afgrond staarde.
Jou gaf èn ernst èn scherts mijn amphith ter.
Eerst 't passiespel: Uit doop in de oceaan
Zag je mijn zonneheros zeg'nend gaan,
Een heerscher over lucht en land en water;
Dan voor wat zilv'ren sterren liet zijn hater
Hem op bebloede bergen ondergaan,
En wit van smart en eerbied stond de maan,
En 't donderorgel speelde Stabat mater. -
Dan scherts: Onder immense cirkuskoepel
Ballet van jonge werelden in kleed
Van gaas, spiralig kronk'lend, ijl en soepel;
Orion hield, wijdbeens torsende athleet,
De Melkweg vast, de grandioze hoepel,
Voor sprong van clown, wit-waaiernde komeet.
| |
| |
Ik ben geen wereldmacht, die loont en straft.
Mijn eigen Dooper, maak 'k mijn paden recht;
Ik leer: Wie zijn geluk in liefde legt,
Vergaat: weg spoelt de tijd hem, vlucht'ge haft.
Wat Lenau's Faust tegen Mephisto zegt:
“Zu schwarz und bang, als dass ich wesenhaft,
Bin ich ein Traum, entflattrend deiner Haft” -
Dat Godsbesef heb 'k voor jou weggelegd.
Liefde is als lotos, die de zwerveling
Door 't zoet wegglijden van d' herinnering
Verder, steeds dieper van zijn huis verbant,
Tot eens uit vorm en naam en veelheid 't leed,
Dat laat beleven, wat het denken weet,
De onwillige eenling stormt naar 't Vaderland.
'K hoor wat je denkt, al spreek je 't, kiesch, niet uit
Tot troost voor troosteloozen sublimeert
'T verzet de diepe wensch: zoo fantazeert
De dorre non zich om tot Jezus' bruid:
Hij, voor wie 't huis van 't aardsch geluk zich sluit,
Dat hij, bescheiden hunk'rend, had begeerd,
Waant zich een God, die 't heelal savoureert:
Leerde u dat zelf niet aan uw gunst'ling Freud? -
Ja, maar bedenk met Berkeley en Kant,
Dat 't is in jou, dat Aldebaran brandt,
En al de ontzetting wemelt van 't bestaan:
De Groote Vizionair, jouw Zelf, omvat
Zijn rijkdom smart'loos; “Smart'lijk is 't niet-Dat”
Orakelde ik als zalige brahmaan.
| |
| |
Wie 't meisje, dat hij liefheeft, aait en kust,
Dat hij zich, wereld, God, zelfs haar vergeet,
Hij zoekt, zonder dat zijn ekstaze 't weet,
De vredige eenheid van wenschlooze rust:
Zoo moest jij, maar nu denkend, klaar bewust,
Achter 't wiskundig weefsel van mijn kleed
- Paillet van ster en lach op nacht en leed -
Vinden het hart, waaraan je wenschloos rust.
Nu zie je in 't ontzaggelijk koloriet
Als ijle schaduw zelfs je grootst verdriet:
'T heilig Ik Ben, 't Brahman in de aardeling,
- Twee woorden, met 't heelal in evenwicht -
Sluit God en wereld in één kring van licht. -
Geen liefde. - Niets, niets dan bewondering.
Ik, die met bosschen ruisch en, meisje, lach,
En zonnig vink en schem'rig nachtegaal,
En tot nocturnes aai met manestraal
Mijn lier, de hei, besnaard met herfstdraadrag;
Ik, die uit orgel, zwart voor blauwe dag,
Smijt over de aarde mijn donderchoraal -
Jou koos ik, dat je op 't orgel van je taal
Eert Brahman, mij en jou, ons beider Bach.
Wel juich en klaag ik vaak in liefdelied,
Als ver uit splitsing naar Eenheidsgeluk
Met vox humana zich mijn hunk'ren richt:
Nu ik al jouw registers openruk,
Schreeuwt 't Zelfbesef, dat zich als 't eeuw'ge ziet,
'T Magnificat voor ons, afgrond'lijk Licht.
| |
| |
Spreek nooit, door mij verrijkt, met domme spijt
Van cirkus, slappe koord en akrobaat:
'T is of nog nevelige dageraad
De zon zijn stijgen, dat hem draagt, verwijt.
Bedenk ook dit: je zou tot literaat
Verworden zijn, had ik je niet geleid:
Jou leerde mijn natuur natuurlijkheid,
Die boek'rig versgepruts als leugen haat.
Hierover zeg 'k je later nog veel meer.
Je weet de weg nu, en je komt wel weer,
Als gast - zie Schiller - in mijn koninkrijk.
Ga nu terug. Ik laat je als afscheidsgroet
Jouw aarde zien. Neen, nooit heb je vermoed,
Hoe prachtig ze is, van uit mijn hoogte. Kijk:
Met 't vlossig deksel was de wind aan 't spelen,
En nu de weefsels losgeplozen zijn,
Wijs ik je met mijn stok van zonneschijn
Dwars door de ring van drijvende kasteelen,
Hoe 't vasteland ligt als een open schrijn,
Vol blauw gefonkel van gletscherjuweelen,
Behoedzaam vastgelegd in groen fluweelen
Kussens met stralig zilverfiligrein.
Ja, straks begrijp je, zelf in duisternis,
Niet meer, wat onder en wat boven is,
En twijfel je in wiss'lende kontemplatie
Of soms de Melkweg is een rodelbaan,
En of je in sneeuw'ge nevelvlek ziet staan,
Beneden, ver, een blauwe konstellatie’. -
| |
| |
Ik hoorde en zag. Zelf kon ik niets dan zwijgen.
Iets stuurde mijn schommelend evenwicht.
Kwam ik uit 't donker? Kwam ik uit het licht?
Was 't zakken van mijn denken? Was het stijgen?
Lang weet ik, dat mijn wereld is mijn eigen
Prachtig paleis, door 't eeuwig Zelf gesticht:
Kort weet 'k, dat er een schat begraven ligt,
Zooals in sprookjes Zondagskind'ren krijgen.
En dalen zal ik naar mijn hoogste Zelf,
Tot waar mijn Brahman weeft in stil gewelf
Zijn vizionaire werelddraperieën;
En mijn getakte Melkweg - 'k zie, hij zweert,
Twee vingers naar de oneindigheid gekeerd,
Dat 'k Hem zal eeren met Zijn fantazieën.
|
|