| |
| |
| |
Hendrick Laurensz. Spieghel Door Albert Verwey
(Vervolg van blz. 186)
Spieghel bedoelde het voorbeeld van Herodotus te volgen, en negen boeken te schrijven, boven elk waarvan de naam van een muze stond.
Aan het hoofd van het eerste boek staat Calliope. Zij is de muze van het heldendicht, en de vraag doet zich voor of er tusschen elke zang en de muze onder wier bescherming hij gesteld werd nog een inniger verhouding valt aan te wijzen.
Allereerst zien we dat ieder boek bestaat uit een korte inleiding, gevolgd door een rede. De naar voren tredende figuren - meestal een, soms twee - voeren die rede ten einde toe; zoodat met deze ééne vinding - nauwelijks meer dan een kunstgreep - de hoofdzakelijke bouw van het heele werk voor ons staat. Als een romeinsche wand waaruit zuilen zich losmaken, eigenlijk meer ter afwisseling en als sieraad dan omdat ze iets dragen, zoo ontwikkelt zich voor onze oogen de Hertspiegel.
Een gedicht evenwel is geen muur, en waar telkens andere figuren als sprekende worden opgevoerd, is de mogelijkheid groot dat het gesprokene met hen in overeenstemming zal zijn. Als overdreven groot moeten we ons die mogelijkheid toch niet voorstellen. Of de muze of Apollo, de dichter, een wijze of een lichaamlooze gestalte het woord voert, evenmin als bij de genoemde romeinsche zuilenbouw ligt in die afwisseling een teeken dat de naar voren tredende figuren een werkdadig aandeel nemen aan de handeling. Zij spreken eenvoudig uit wat
| |
| |
in het verband van het geheel gezegd moet worden. Binnen dat verband nochtans is het mogelijk dat er van zang tot zang onderscheid bestaat en dat dit met de aard van de begeleidende muze zal samenstemmen. Ik twijfel er niet aan of Spieghel heeft zulk een onderscheid bedoeld, zoodat we zien kunnen waaraan het zich kennen doet.
De Hertspiegel, zooals we hem bezitten, bestaat inderdaad uit zeven zangen. Ik zeg nu opzettelijk zangen, en niet boeken. Later, in een opstel over de menschelijke neigingen, zijn gedachten uiteenzettend, schreef Spieghel: ‘Dit heb ik in myn Hert-Spieghel tot stichting van myzelven wydluftich op de voorschreven zin [wil zeggen: wijs] ghezonghen.’ Hij dichtte dus zangen, en muzikaal ontwikkeld als hij was, stelde hij ieder van die zangen in een andere toon.
En uit de toon volgde de inhoud, moest er tenminste mee overeenstemmen.
Als Spieghel bij het begin van zijn eerste zang, onder het beschermvrouwschap van Calliope, een dadelijke, stellige, vastbesloten toon aanslaat, dan treft daarmee samen dat hij, zich plaatsend tegenover de wereld, het heroïsche van zijn opzet voelen laat, en verder ook als eerste eisch van het zelfonderzoek dat hij voorschrijft, het waakzame en strijdende van de zaligheid-zoekende ziel naar voren brengt. De volgende zang staat onder Thalia, niet zoozeer de boertende als de verheugende. Door toon en voorstelling wordt dit duidelijk uitgedrukt, als ook door de inhoud, die namelijk de verkieselijkheid van de natuurlijke deugd boven het schadelijk misverstand te kennen geeft. Dit misverstand als de oorzaak van alle kwaad wordt dan in manende toonval onder de hoede van Melpomene, de treurspel-muze, uitgesproken. Daarmee is, in het eerste drietal boeken, de weg aangewezen die de Zelfkennis te nemen neemt. Die zelfkennis, hoe ze te vinden is in het hart, en dus een innerlijke bevinding is, geen schoolsche geleerdheid, vormt de inhoud van de vierde zang en wij erkennen de beteekenis van Klio's tegenwoordigheid, die immers de muze van de geschiedenis is, in de epische toon van dit boek en in het geschiedkundig overzicht van vroegere wijsgeeren en dichters dat het bevat. Daarna volgt eerst, als het middelpunt van het heele werk, - daar
| |
| |
dit toch uit negen boeken bestaan zou, - de Natuur, als uiterlijk de tegenpool van het hart, innerlijk zijn bron en oorsprong. Hiermee treft Spieghel de kern van zijn eigenlijke leer, datgene wat zoo scherp mogelijk door het verstand moet worden uitgelegd. ‘Te herpen zeker-scherp heil-lering-zang is luste’ klinkt de aanvang. Terpsichore, de muze van de wiskunde, heerscht erover. In de beide andere zangen is het duidelijk dat de toon losser wordt. Erato, de godin van het snarenspel, zingt het mis-verstandige, het neergaande leven; Euterpe, de vindster van de fluit, het erkennende en opgaande. Daarmee is het werk voltooid en het verwondert ons niet dat volgende zangen uitbleven. Bestemd de eene de huiszorg, de andere het landbestuur in te houden, hadden zij toepassing moeten zijn. Stof daarvoor was er te over; maar zou die wel te verwerken zijn geweest in een toon die klaarblijkelijk van begin tot eind de lyrische oplossing van een spanning bedoelde, die van heldhaftig verzet tot bevredigde zaligheid zich had uitgesproken, en die na deze bevrediging niets meer in die stof te zoeken had?
Er is tusschen Spieghels bedoeling en dat wat hij deed een onderscheid, dat tegelijk zijn innerlijke tegenstrijdigheid aan het licht brengt. Hij wou een leerdicht schrijven en hij schreef een lierdicht. Hij wilde een wijze zijn, maar hij was een hartstochtlijke.
In dit konflikt ligt de vorm van zijn dichterschap. In de ernst van dit konflikt de kracht van de Hertspiegel.
Spieghels intuïtief vermogen was sterker dan dat van Vondel. Maar bij zijn hevige drang naar leerbare kennis miste hij Vondels makkelijke vormgeving.
Vondel kon groote voorraden gedachten, alsof het voorwerpen waren, ordenen, en ze dan in breed overzicht of in snelle vogelvlucht zijn lezers aanbieden. Bovendien wist hij voor iedere botsing een uitweg, voor iedere gevaarlijke wending een tegenwicht. Spieghel daarentegen kon zijn kennis nooit voorwerpelijk behandelen, nooit anders ze uitspreken dan als zijn persoonlijke zaak die hij op 't oogenblik meende, nooit een zwenking volvoeren die niet de regelrechte weg was van zijn gedachten, niet een accent leggen anders dan uit de noodzaak van zijn innerlijke bewogenheid. Zijn deugd bestaat in zijn onmiddelijkheid, die van Vondel in de onuitputtelijkheid van zijn omschrijving.
| |
| |
Waar nu de dichters met en sedert Vondel, Vondels banen ten einde geloopen of hervat hebben, is het begrijpelijk dat Spieghel zelden anders werd aangezien dan als een onvolgroeid voorganger. Gemakkelijkheid van omschrijvende vorm werd en is nog het kriterium voor dichtkunst. Onmiddelijke uiting wordt zelden erkend, tenzij ze zich beweegt in werkelijkheids-waar-neming of in natuurlijke aandoenbaarheid, in de oppervlakslagen van onze gedachte.
In Spieghels gedicht strijdt een sterke intuïtiviteit met de diepste gedachtegolf die door het nieuwere Europa ging. Het gedachteleven van het Humanisme lost hij op, hij kan niet anders, in de hardnekkige en sierlooze spraak van aan maat en rijm gebonden maar spontane en hoogst persoonlijke uitspraken.
Bij elk van zijn volzinnen, volzin-deelen, woorden. is hij met zijn heele voelende en denkende persoonlijkheid tegenwoordig, en dit veroorzaakt van zijn werk de eigenaardige zwaarte en moeielijkheid. Wie het beleven en daardoor kennen wil, moet trachten aan hem gelijk te zijn. Hij moet hem volgen, in zijn aandacht, zijn oordeel, zijn maatgevoel, zijn wakkerheid, zijn zin voor woordverbindingen en zijn oor voor harmonieerende klanken. Hij kan zich nooit gaan laten, nooit zich laten afdrijven op de sluimerwekkende maatval van, door hun sympathische deining, zin en beeld vervangende klanken. Want op zin en beeld komt het aan. Hoe zij slag op slag uit de botsing tusschen innerlijkheid en uiterlijkheid, tusschen de ziel en de stof van de dichter voortkomen; die botsing vertegenwoordigen, en hoewel zich schakelend de een aan de ander, nooit hun eigen onmiddelijke persoonlijkheid, die de telkens weer andere verschijning van de persoonlijkheid van de dichter is, opgeven.
Daar de Hertspiegel niet alleen uitkomst, maar afbeelding van geestelijke arbeid is, de arbeid waardoor een hoogst eenvoudige en spontane natuur een ingewikkelde stof van nadenken en redeneering tracht te overweldigen om nochtans bij zichzelf te blijven, kan hij ook zonder arbeid niet verstaan worden. Hij vordert de inspanning van een nooit verstrooide en nooit vermoeide overgave.
Wie die inspanning er voor over heeft, leert hem kennen,
| |
| |
en beleeft in die kennis het eerste groote dichtstuk van de noord-nederlandsche Renaissance. Tevens, in zijn dichter, een van de zeldzaamste Nederlanders.
Mij dunkt, men zou het voor minder doen.
Want de Hertspiegel is niet een gedicht dat door latere nederlandsche gedichten vervangen is, Spieghel niet een man zooals er na hem meer waren. Het werk en de man zijn éénmalig, oorspronkelijk, en kunnen alleen aan henzelf gekend worden. Zij moeten dat ook, omdat zij het tijdperk vertegenwoordigen, waarin, met het heele west-europeesche, ook het nederlandsche leven, niet zijn hoogste zwier, maar wel zijn diepste wortels won.
De zestiende eeuw blijkt ons nog altijd sterker, en meer verwant aan de onze geweest te zijn, dan iedere latere.
* * *
Beschouwen wij het gedicht nu nader - in zeven geledingen de zevenvoudige verscheidenheid van eenzelfde grondvorm: een inleiding gevolgd door een 't zij enkele 't zij gedeelde rede - dan zien wij dat de eerste inleiding zich onderscheidt van alle latere. De dichter staat er niet in, maar vóór zijn werk. Hij spreekt ervan en erover, dientengevolge ook van en over zichzelf. Hij, de bescheidene, toch zoo zelfbewuste, van de moeielijkheden overtuigd die het gedicht bij zijn komst in de wereld ontmoeten zal, neemt hier die onomwonden, die eenigermate felle toon aan, die niets meer achterhoudt, die als heroïsch het beschermvrouwschap van Calliope rechtvaardigt.
Stoutmoedich ben ik, nechtich, schimp-getroost, en trou.
Wat klinkt dat fier, en toch, wat heeft het niets van grootspraak.
Meteen een goed voorbeeld van zijn vermogen zich uittedrukken. Want de kracht van dit vers ligt in zijn gebaar. Zet de eerste drie woorden maar om, en ge zult zien dat er niets staat dan een slappe, haast ergerlijk-aandoende mededeeling. Daarop nu berust Spieghels kunst: op de onfeilbaarheid van zijn klemtonen.
Hij zoekt altijd de grootste eenvoudigheid, nuchterheid zelfs, en bovenal: beknoptheid. Voor hen die overdrachtelijkheid dich- | |
| |
terlijk noemen, geeft hij niets: hij gaat onmiddelijk tot de kern. Wie hun geest niet snel kunnen spannen en uitzetten tot het vatten en begrijpen van zijn gedrongen styleering, zijn koppelwoorden, zijn plotselinge wendingen, vinden gewrongen wat geen andere fout heeft dan dat het hun onverstaanbaar voorkomt. Maar wie zich aan hem overgeeft en hem volgen kan, die vindt zijn klemtonen.
Wie die heeft, heeft alles, en geniet de heele Hertspiegel, zonder ergens te haperen. Hij merkt dan dat het een vloeiend gedicht is, wonderbaar sterk en ingetogen, welluidend en zinrijk.
De eigenschappen die wij aan Spieghel kennen leerden verschijnen hier bewust en gezamenlijk. Allereerst zijn behoefte aan vriendschap, aan de innigheid namelijk van geestelijke gemeenschap. Hoe hij ze genoot aan Coornhert zagen we, ook hoe hij ze miste toen niet alleen deze maar tegelijk met hem zijn broeder gestorven was. Vóór onze beschouwing ten einde is, zullen wij zien, hoe hij uit de behoefte aan die vriendschap, een jonger geslacht aan zich trachtte te binden.
Ik wensch, ik wensch alleen, een rein eenhertich mensch,
Die siet 'tgeen dat ik sie, die wenscht 'tgeen dat ik wensch.
Maar zeldzaam, overzeldzaam, vind ik sulcken mensche.
Hij noemt zijn pen met een plotselinge en gedurfde vergelijking het ‘hengel-aes’ van de vriendschap, en troost zich:
Wie weet, waer in een hoek zit, dien ik niet en ken,
Of hier, of elders, prins of boer, of leek of klerke?
Tis my alleens: heeft hy maar oghen om te merken,
Als sinte Frans, Heer wie zyt ghy, en wie ben ik?
Behalve zijn waarheidsliefde, die Coornhert van hem zeggen deed dat Spieghel in het twistgesprek nooit op de man maar altijd op het argument lette, noemt hij ook die andere eigenschap die we vermoedden achter zijn jeugdbekeering: zijn buitengewone gevoeligheid voor de strijd die hij van nabij had waargenomen. Het zielsgenot van de waarheid te zoeken, zegt hij, ‘heeft schrijflust gelokt, geaast, my kracht gegeven’, maar dan ook ‘erbarming over 't misverstandigh sneven’, het vallen door verkeerde gevolgtrekking. Zelfs heeft de twist om hem heen hem tot de waarheids-studie aangezet.
| |
| |
De burgertwist en krijgh, die 't Neerland overtrekt,
Die 't vollik slecht en recht, tot loch en droch verwekt,
Ghoedrondse dueghds en vrueghds ghesellicheids verdieren,
Ons mê na lust en rust des zielgronderings stieren.
Een klacht aan deze gelijk, uit hij nog in een brief van 1606 aan Lipsius. Hij prijst er de ‘oudhollansche goedaardigheyd’, die door de misbruiken van de oorlog hoe langer hoe meer ‘verbijstert’ wordt.
Spieghel hoorde tot hen voor wie met het oude Amsterdam, zooals hij het in zijn jeugd gekend had, een gouden eeuw was ten onder gegaan. Zulk een tijd verheerlijkt hij in dit Liedeken, dat waarschijnlijk tijdens of na het opstellen van de Hertspiegel geschreven is.
Een burgherlijcke strijdt,
Drukt deerlyk onze schouders.
Van onz' vreedzaame ouders!
Doemen grof watmer droegh,
Hieltmen alleen in waarden:
Doe lagh het zorglyk goudt,
Daarmen nu veel af houdt,
Hier was gheen peper vayl,
Noch bastard zek uit Spangien,
Gheen Rhijns of Franse most:
In Kaalkoet voer gheen schip.
Men liet de Noordtse klip
Syn wild-braad lustigh wayen.
Zy derfden vleys van qué,
| |
| |
Nu woeltmen om den schijn:
Een bonsingh of een knijn
Turx grofgrain, of fluweel,
Draaghen burghers en boeren.
Helaas dit maakt de twist!
Noch waant hem elk een Christ,
En oeffent wet noch reden.
Die zelfs van 't quaadt niet keert;
Dies leeven wy in rouwen.
Dit maakt eensdeels 't gescheel:
Om 't hebben en om 't houwen.
Goods ghoeden zyn ghemeen:
Ghenoeghdy, Prins, aan 't kleen,
Zoo quelt u ghenen morghen:
Maakt meest het volck verwoed,
En doet hen angstigh zorghen.
Een man die zoozeer de stoffelijke winsten van de oorlog verafschuwde, bovendien zelfs de verstandelijke winst die de godgeleerde geschillen het volk gebracht hadden, onnut en schadelijk vond, maar tegelijkertijd zich in de hoogere sferen van hervorming en geestesleven een leider toonde, - zulk een man moest wel gedrongen worden tot een sterke en eenzame hooghartigheid.
Wat is al swerrelds lof? roept hij uit.
'k En ding gheen eer, dit weet: dus treft mi ook gheen lachter.
In d'huydendaagschen oeghst van boeken ijl of ghail,
Zoekt myn aal-duytsche pen kort en goed waarheids heil.
| |
| |
Met dit zeggen keert hij zich tegen de dichters zooals hij ze om zich waarnam. Tegen de schrijvers van lof- en hekeldichten, van zinlooze boerterijen, van italianizeerende minnezangen.
Vierdubbeld slaven staagh: zo van de blinde min,
Van Princen vrek of loos, van eer, van snood gewin.
Wat's haar gepronkte min? een zelf-gesmeede boeyen.
Wat hoeft men om een mond vol brood een vorst te moeyen?
Geen armoe, geldzucht drukt.
O deerlik jammer-zang, daer hoog-gheleerdheids gaaf
Dient, zich en evenmensch, te maken tot een slaaf!
Is dit de sein nu? zegt: en zouwmen niet vermoghen
Goed dicht te smeen, of 't moet gegrond zyn op een loghen?
'K ben geen poëet, ik ken 't; zouw ook gheen willen wezen
Zo die niet zonder loghentaal magh zijn ghepresen.
Vroeger had hij zijn best gedaan de nederlandsche taal voor de lessen aan de leidsche Hoogeschool te doen aannemen. Nu hij zijn gedicht begint, zegt hij:
Op dees voet, ik doorwroet ons grondwoord-ryke taal
En my uytheemse pronk: kort valt myn dicht en schraal:
Licht werd' ik ketter dies, by Rimers en Poëeten.
Kan doch gheen duitsche Sant na griex mirakel heten.
Moet juyst een duyts Poëet nu nodich zijn ervaren
Parnassus is te wijd, hier is gheen Helikon -
Een hollandsch dichter dus, en wat zijn onderwerp betreft, een amoureus noch een boertig, een vleiend noch een hekelend, maar een verheven dichter. De liefde voor zijn eigen land breekt uit, maar dan ook tevens, als haar teboven gaand, de liefde voor het hoogste wezen, wiens werking hij zingen zal.
Maar duynen, bosch en beek, een lucht, een selfde zon.
Dies nutter dit lands beek, veld, stroom en boomgoddinnen
Met machtelooze liefd wy hartelik beminnen.
Doch wil ik nu noch stroom, bergh, of bosch, of fonteyn
Noch eenich veld-goddin, liefkozen: maar allein
D'onnoemelyke God, die alder dingen vader
En hoeder is, alwys en goed, om wysheids ader.
| |
| |
Opzettelijk heb ik deze eerste inleiding uitvoerig toegelicht. Spieghel zegt erin dat hij ‘heyl natuerlik, doch schriftmatigh’ zocht. Dat is ook zoo: de inspraak van de god die de Natuur is, zal hij laten saamvallen met die van Christus. Maar bedenken wij dat hij ook Christus vernatuurlijkt heeft.
O licht, o brun des heils, alscheppende natuer -
lúidt dan ook het eerste vers van de aanroep die hij aan de verschijning van een ‘onlichaamlik licht’, ‘een livelooze stem’, vooraf doet gaan.
Een nederlandsch beoordeelaar, over een dichtwerk schrijvende waarin of waarachter hij een wijsgeerig stelsel vermoedde, maakte de voortreffelijke opmerking dat het stelsel niet sloot, en dat, indien dit wel het geval ware, de dichter waarschijnlijk een verhandeling en geen dichtwerk zou hebben voortgebracht. Hetzelfde geldt voor Spieghel. Hij mocht nog zoozeer het gelijk van zijn gedachten betoogen: het feit alleen al waarvan hij uitging, de eenheid van God, Natuur, Deugd, Rede, was een verbeelding, een grondgevoel, een gedróómde eenheid. Zoodra hij die in haar begrippen ontplooide, en nu het eene dan het andere daarvan liet optreden, hernam ieder van die zijn onderscheid en daarmee zijn afwijking van de eenheid. Het is ermee als met de lijnen die een cirkel saamstellen. Hoe klein ook het lijnpunt is dat in de omtrek van - niet een gedachte, maar een geteekende cirkel ligt, het maakt deel uit van een lijn die niet in de richting gaat van volgende en voorafgaande lijnen. Schijnbaar zich voegend is de heele omtrek een reeks van kleine weerbarstigheden. Zoo is het ook met de deelen van een dichtstuk. Maar juist die weerbarstigheden maken de schittering en het leven ervan uit.
Spieghel kon heel goed - hoe kon hij ook anders! - aan de eenheid van God en Natuur vasthouden, doch dit nam niet weg, dat als hij het eene oogenblik god de wereldziel noemde, hij hem het volgende de naam van Schepper gaf. Maar wie Schepper zegt, zegt geschapene, en wie de vrijheid van een Schepper handhaaft, denkt hem zich op zichzelf en van het geschapene onafhankelijk.
| |
| |
Dit was juist Spieghels konflikt met Coornhert: maar Coornhert schreef de verhandeling en hij het gedicht.
Het inzicht in dit onlogische moet dus voorafgaan als men een gedicht als gedicht wil lezen, en niet alleen het inzicht, maar ook de aanvaarding; evengoed als men een geteekende cirkel aanvaardt al weet men wel dat hij geen ideëele is.
Zoo is ook de overeenstemming van natuur met deugd geen bewijsbare stelling, maar een geloof dat berust op de onmogelijkheid om de natuur anders als goed te zien. Spieghel zou daar, toen de Hertspiegel voltooid was, scherp over schrijven ter bestrijding van de Calvinistische zonde-leer. Toch kon hij als grond geen andere vastheid bijbrengen dan zijn overtuiging dat de natuur goed wàs en de zonde niet uit haar volgde, maar een gevolg was van menschelijk misverstand.
Dat ook het verstand die deugd van de natuur deelde en met deugd als zoodanig samenviel, het ging alleen aan wanneer daaronder het goede verstand verstaan werd, dat inderdaad innerlijke bevinding was, en dan zelfs met genade vereenzelvigd werd. Het was het verstand van zijn verbeelding, waartegenover het gewone verstand waan of gevoelen heette. Het was het verstand van Christus en Socrates, de innerlijke zekerheid van Plato, en niet de uitwendige van Aristoteles.
Overwegingen als deze hebben een algemeen belang, dat men bij de studie van Spieghels gedicht in het oog moet houden. Overal waar hij begrippen aanwendt, waar de taal en een noodzakelijk woordgebruik scheiding en begrenzing van die begrippen noodzakelijk maken, moet men hem verstaan van zijn geloof uit, van een tijdelijk terwille van de veruitwendiging verbroken, maar innerlijk aldoor blijvende verbeeldingseenheid, die zijn wezen is.
Hij is geen Epicureër in lagere zin. Integendeel. Toch kan hij lust en zaligheid niet scheiden van de godheid, omdat de godheid voor hem in het beleven eerst leven krijgt en dus samenvalt met lust en zaligheid, - al weet hij wel dat er in die vermenging van goddelijk en menschelijk een tegenstrijdigheid, bijna een godslastering schuilt.
Overal waar verbeelding tot taal wordt, openbaart zich de tegenstrijdigheid die denken en taal is ingeschapen, en die alleen in de verbeelding is opgeheven.
| |
| |
Vandaar dat men een gedicht niet met het ontledend verstand, maar met de eenheid-belevende verbeelding lezen moet. Vandaar ook dat de doelmatigheid van het gedicht in de middelen ligt die op de verbeelding werken en door deze op onze heele menschelijkheid, waartoe dan het beoordeelend vermogen ook behoort, maar niet voordat het al de werkingen ondergaan heeft die onze verbeelding erop laat invloeien, en die dan als het ware zijn zelf-bepaling en zijn inhoud zijn.
Wil men de eenheid van de Hertspiegel kennen, dan moet men hem breukloos kunnen lezen, zijn onafgebroken toon, zijn duizendvoudige, maar altijd met inwendige zekerheid als juist en eensoortig ervaren ritmen, zijn gedachtegang, zijn geledingen; eindelijk, bij scherper toezien, zijn onderdeelen, waarvan men zich kan afvragen of zij in het plan lagen of werden ingevoegd. Dan eerst ontwaakt het oordeel, dat nu alles weet, met alles rekening houdt, en dat nu ook zien kan welke tegenstrijdigheden uit de aard van het werk voortkomen, en dus geen fouten, maar deugden zijn, en welke misschien bewijzen dat de dichter zelf bij het schrijven haperde.
* * *
De rede die verder het eerste boek uitmaakt, is een aanmaning tot waakzaamheid.
Zooals ouden wijzer dan jongen zijn, overtreft God in kennis de menschen.
God is de waarheid self, dien tijd noch maat bepaalt.
Wy zijn een schijn: al uur ons kund, ja wesen, waalt.
Ons weten stukwerk is, vol onghestadicheden.
Vliegen wij dus niet te hoog, maar houden ons aan de gewoonste ervaring.
Goods wysheid roept op straet, zy biet elk een de hand.
Wie maar zyn ghangen gha slaat, raakt an recht verstand.
En 't ondervinden leert ons op ons weghen achten.
Bovendien is de mensch ‘weetgherig’: uit één voorval begrijpt hij er vele: wie eens de hand in 't vuur stak weet dat vuur hem altijd branden zal. Ook is hij ‘heilgherig’: hij verlangt het
| |
| |
geluk en kiest zelfs een ongeluk, als hij weet dat hij daarmee een grooter geluk verkrijgt.
Tblykt dan, weetghericheid, heilgheert, en kuer na kennis
Behoeden dieze lieft, voor alle sneuvel-schennis.
Overkomt ons kwaad, 't kan met of zonder onze schuld zijn. Met, 't zij ons een leer. Zonder, aanvaarden we 't met gelatenheid.
Om het onheil dat ons zonder onze schuld treffen kan te verstaan, heeft de Natuur ons juist het verstand gegeven. Wij hebben er dieren mee getemd, voedsel en kleeding ermee gewonnen, ons geleerd van ‘den quaden hond’ een vriend te maken, het bestaan van moordenaars en dieven zelfs doen dienen om ons minder gehecht aan geld te maken of voorzichtiger.
Van buiten naar binnen ziende bedwingt dit verstand, geleid door onze geluksbegeerte, onze hartstochten. Aandachtig als een zeeman worden we, die ook voortdurend scherp acht geeft, landmerk, kompas en roer nooit uit zijn gedachten laat.
Wie heeft zulk' andacht, segt, op schipbruek zijner ziele?
Hoe komt dit? Allereerst door de kwade gewoonte. Die maakt noodig dat onze aandacht geprikkeld wordt. De kerkgebruiken dienen daartoe en alleen wie ze zóó gebruikt, kent ze in hun waarde. Wie erop steunt wordt er zwakker door. Beter is als ge zelf, godvreezend, waakzaam blijft.
Want behalve de kwade gewoonte is er de kwade verbeelding. Onze gedachten moeten werken: zij zijn een molen: de verbeelding werpt haar graan erin.
Verbeelt er lekker-beet in, of vrou Venus zaad;
Na af- of toestem, wert ghy kuysch, ghail, nuchter, vraat.
Dat de vogels boven uw hoofd vliegen, kunt ge niet hinderen, maar vliegen is geen nestelen.
Zo is vaak buyten u 't invallende ghedacht:
Maar wortelings-belet, dat staat heel in u macht.
Denk aan iets anders: ‘'t gedacht wert door gedacht verdreven.’ Het eene beeld verjaagt het andere. Leeg zitten, geen goeds denken, is daarom schadelijk.
| |
| |
Een duyvels schilder-ezel zal u leegheid maken.
Is evenwel de kwade gewoonte sterk, dan dient betere gewoonte ertegenover aan 't werk gesteld. Dan is het noodig (naar de wet van de Pythagoreërs):
Op zeker uren daags denk-rekening te houwen.
Hebt ge zoo, godvreezend, aandachtig, door het aankweeken van goede gewoonte, met kennis van goed en kwaad, uw oordeel gesterkt, dan richt het zich op de wil die of goed of kwaad laat doen. Dit oordeel wordt de kracht die voorzit bij uw redeneeringen. Die redeneeringen komen uit schijn of uit wezen voort. Maar het oordeel besluit wat waarheid is.
Waarom vellen dit besluit zoo weinigen? Omdat zij in een algemeene leer zijn opgevoed en blind daarvoor ijveren. Is die leer verkeerd, dan is de mensch als een kind dat een zieke min had. Als eten dat iemand in een donker hol werd voorgezet heeft dan het kwaad hem vergiftigd. In hun jeugd opgedirkte kinderen werden pronkzieke menschen. Kat of hond te leeren plagen vormde wreedaards. Later komt het inzicht en dan blijkt het vaak, hoe niet enkel menschen, maar heele volken, onwetens wild of van goede zeden gemaakt zijn.
Moeten wij daarom, al te overijld, dadelijk zelf willen oordeelen over de hoogste en zwaarste zaken? Over de kerkelijke geschillen misschien?
De kloekste, welgheleerde, oude en verzochte
Vint daar gevaar genoegh: jong, doetet onbedochte.
Dat niet dus, maar er is een wijd perk waarin ge u kunt oefenen: leert hoe ge uw ziel vrijer en beter maakt.
Na 's heilands leer soekt eerst, ootmoed, en zachte-moed.
Geen hondertjarigh kind blijft: maar schikt al uw luste
Na ziel-heil: sulke leer alleen baart vrueghd en ruste.
Als voorbeeld en landsgebruik u hoovaardig en onmatig gemaakt hebben, leer dan door ondervinding en redeneering dat deemoed en matigheid beter zijn. Bevinding en redeneering - socratiseeren heette het - zal u de ware sterke bezinning geven, die een natuurlijke trek is en tevens een oorzaak tot bescheidenheid.
| |
| |
Door de indrukken krijgt ge een begrip van de dingen, uw verbeelding vormt er gedaanten van die zich opwerpen om u te beheerschen en zich onbelemmerd voorttelen, uw geheugen onthoudt ze. Op de indrukken kunt ge aan, in zooverre ze u van veel dingen een onmiddelijke kennis geven. Voor de verbeelding moet ge bevreesd zijn, want ze onderscheidt waan niet van waarheid. Maar dan, de beelden die men onthield, vergelijkende, onderwerpt men ze aan het oordeel van de rede.
Het voorzichtig gebruik van die rede is dus het eerst-noodige. Niet het haastige.
Haast is gheen spoed. Terecht men haasticheid hier heet
De gramschap: dese tocht, aleer men wikt of weet,
Besluyt, breekt uyt, ja doet haast, 't geen wy haast beklagen.
Ook de gramschap zoekt geluk, zooals al onze neigingen. Maar of ze dat met reden doet, is een tweede vraag. Zegt ge ja, want die toorn is u nuttig geweest? Dan was hij nog verkeerder, want dan toornde ge met voordacht. Dan hebt ge u een recht aangematigd tegen anderen, die even vrij als gijzelf zijn en op wie ge geen recht bezit. In beide gevallen was het niet uw verstand, maar uw onverstand dat u dreef.
Onverstand of misverstand. Want het eene is nog niet het andere. De dwaas en het kind kunnen in onverstand onschuldig dwalen. De misverstandige weet beter: hij heeft een verstand dat verkeerd besloten heeft. Wie weten, en dan niet tot een goed besluit komen, zijn schuldig. Zij hebben met het ontvangen pond geen ernst gemaakt. Zij zijn tevreden gebleven met het weten zonder de bevinding. En dit is de les die ieder nadrukkelijk moet worden ingeplant:
Gheen menschen weten waarheid meer, als zy beleven.
Niet praten van goedheid, maar haar werkelijk bezitten, moet als einde gesteld.
De Ghoedheid schijnt zo schoon, en heilrijk, inderdaad,
Zi magh haar kenners trouw niet payen metter praat.
Hun heilbegeert en liefd' tot schoon, zouw t'haarwaarts rennen:
Zo niet: 't is blijk dat zy die gheensins waarlik kennen,
Onghoed, ongodlyk zyn, rampzaligh, heilloos, zot.
Die hier een viand heeft, heeft niet een vriend by God.
| |
| |
Zijn de menschen u, om van ze te houden, niet goed genoeg? Wees gij dan de betere en vel zulk een oordeel niet te snel. Altijd is het noodzakelijk vaak te twijfelen.
Die niet weet, twyfelt niet.
Langzaam, onpartijdig, totdat ge weet wat de waarheid is, moet ge de dingen naspeuren, en dan oordeelen met zuivere redeneering.
maar mijt sluytvlechtings list.
Die schoolse revelkal, dood waarheid, voestert twist.
Vatten wij deze toespraak samen, dan blijkt dat van schakel tot schakel, langs de weg van de beproevende sluitrede, de mensch zich heeft te bewegen van de simpelste uitwendige ervaring tot de hoogste inwendige bevinding: de godheid die goedheid is. Subjectief gezien is dit redeneerend voortgaan tusschen waarneming en diepste levensbesef een gewoon-mensche-lijke geestesvorm, daarbij een zeer hollandsche. Objectief gezien, kan het als een toepassing van de leer van Plato verstaan worden. Men voelt, als men dit bedenkt, hoe mogelijk en hoe onvermijdelijk het was dat op een zeker oogenblik dit grieksche en dat nederlandsche samenvielen.
* * *
Het tweede boek, Thalia toegewijd, begint met een beschrijving van seizoen, daguur en landschap. Het is ochtend, de zoete koele Mei, als bode van de zomer, laat het geluid van de koekoek hooren. Samen met de muze gaat de dichter uit -
langs d'Amsterlandse stromen,
t'Anschouwen 't nieuwe kleed, van 't natte veld en bomen:
Diens vrolik-bleke lof drong plotselyken uyt
(Met swanger knoppen bol) der takken dorre huyd.
En 't gras, dat onder 't ijs in d'herrefst was gheweken,
Begon zyn spichtich hoofd door 't water op te steken:
Het veld, dat korts noch scheen een water rijke meer,
De ruighe kanten toond', en kreegh zyn verwe weer -
| |
| |
En nu is het niet een lichtende verschijning die tot de dichter spreekt, en ook de muze niet, maar hijzelf neemt bij het zien van die nieuwe groei het woord, om de veranderende Natuur te prijzen die hij erkent als de vorm waarin de nooit-verande-rende Godheid de menschen zegent.
Hierin kennen we zoo volledig Spieghels denkwijs. Hij weet en verklaart dat de mensch zonder 't geloof aan een ‘zelfstandig Goedt’ niet uit kan komen, maar dan zegt hij: kennen doen we het door de ‘beurt-verandering’ van de Natuur.
O grote wonderbaar verandering der dingen!
Hoe leeft dit al door een, hoe sterftet onderlinge!
De aard teelt, voedt en neemt weer watmen tast en ziet.
Merkt: iet werd niet uyt niet, tot niet komt niet het iet.
Ben ik een matelief, en sta ik in den graze:
Dan slokt de koe my op; zoo word ik haar tot aze:
Na [Daarna] klaver-voebaar mis: valt die in 't groene gras,
Haast werd ik weer een bloem, zo ik te voren was.
Er is een trillend-blij juichen in die verzen, zooals men het, door de wei gaande, van de leeuwrik hoort: de onbedwongen vreugde van het aldoor wisselende leven zingt erin. Alles volgt het beleid van de natuur, denkt de dichter, terwijl hij om zich ziet. Maar dan herinnert hij zich de mensch die meer dan andere schepsels heeft: verstand, spraak en handen immers. En hij gaat na wat die verstandige sprekend, schrijvend, drukkend zelfs gedaan heeft, welke kunsten hij daarteboven beoefende. Was hij alléén zoo kunstig, of waren de dieren het ook? De zwaluw, die haar nest bouwt, de bij die haar koninkrijk, de mier die haar burgerstaat weet te regelen. Komt tegen hen de mensch niet in het nadeel als hij zijn verstand gebruikt tot schade van zichzelf en anderen? 't Is waar, ook dieren vervolgen elkander. Maar die uit noodruft, wij uit gulzigheid, die met natuurlijke, wij met ons niet aangeboren wapenen. Ook bestrijden arenden geen arenden, leeuwen geen leeuwen, maar menschen menschen wel. Zeg ook niet: zelfverdediging is van nature ieder eigen, van nature wint het ook de sterke en moet de zwakkere het opgeven. Dit is een misverstand dat in de eerste eeuwen de menschen uit de bosschen joeg, nijvere boeren tot de buit van boeven maakte, zoodat de gouden eeuw
| |
| |
een zilveren, die een koperen, die een ijzeren werd. Later wonnen de wijzeren; zij die inzagen dat van nature de mensch een gemeenschapswezen is en dus geen andere rechten kan laten gelden dan die tot heil van allen zijn. Wel waarlijk uit de natuur en niet enkel uit christelijk voorschrift volgt zoo de naasten-liefde.
Alles, zonder uitzondering, zoekt van nature zijn heil. Alleen de mensch gaat telkens weer zich en de wet van de natuur te buiten. En dan begint Spieghel het pleidooi dat in zijn gedicht herhaaldelijk terugkomt, vóór de soberheid, en tegen de onmatige begeerte. In het liedeken, tevoren aangehaald, zagen we hoe hij als lofzinger van het verleden optrad, en ook zooeven werd prijzend de gulden eeuw genoemd. Maar in dit betoog dat men het leven met mate genieten moet, komt de merkwaardige verklaring voor dat dit juist in de nieuwere tijd zoo veel beter dan in die gedroomde voortijd mogelijk was. Woudt ge als toen, zelf uw brouwer, bakker, wever, snijder, smid en timmerman zijn? Of meent ge niet dat de tegenwoordige arbeidsverdeeling u het leven lichter maakt? Waarlijk, roept hij uit: laat de tijd die gij beleeft zelf lauweren voortbrengen, opdat ge in haar (als ge wilt, kunt ge) een gulden wereld vindt.
De tijd is al al-eens. Geen beter wilt verzieren.
Niet de tijd, maar de mensch, zijn onmatigheid, zijn gierigheid, zijn hoogmoed, doen ons ontaarden van de natuurstaat. Niet de natuur, maar de ik-zuchtige, misverstandige mensch, dringt tot die ondeugden, en tot andere. Tot haat en nijd bijvoorbeeld. Wat's Nijd. Een hartzeer om de voorspoed van anderen. Wat's Haat? Lust tot uitroeien van werkelijk of schijnbaar kwaad. De eerste is altijd een onnatuurlijkheid, want zelf wordt ge er niet beter van. De tweede kan natuurlijk zijn, als namelijk het kwaad waarlijk kwaad is en men niet op naam van het kwaad de dader haat. Zoo is ook de Toorn niet onnatuurlijk, mits ge u niet door hem gedreven een recht aanmatigt over anderen. Doet ge dat, dan is het niet de toornige kracht in u, die uit de natuur welt en een goede, hoewel blinde bedoeling heeft, maar het is uw misverstand dat de kracht misbruikt, inplaats van haar omtewenden tot barmhartigheid. Altijd
| |
| |
is het de natuur die het goede zoekt, ook in de lust, de genieting van spijs en drank en in al het andere, maar het is het misverstand omtrent ons eigen welzijn dat waanlust kweekt.
Het is duidelijk dat deze gedachten lijnrecht indruischen tegen het christelijk, met name het paulinisch geloof aan de zonde-val, en dat dus Spieghels zeggen: 'k Zoek heyl natuurlik, doch schriftmatich, niet zonder beperking verstaan kan worden. In zijn brief aan Dr. Peter Pauw schrijft hij: ‘De bedurvenheid onzer geneichtheden verrockt ons alleen, niet dat de geneichtheden zijn bedurven, maar quaad verstand leidt ze qualick.’ Men ziet hoe licht de eene bewering in de andere overgaat, want in de tweede helft van zijn zin spreekt Spieghel de eerste helft tegen, en die tweede helft zegt zijn ware meening. Uitvoeriger handelde hij ervan in een opstel: Van natuerlicke Geneichtheid, op der Gereformeerden ghevoelen: Wij zijn van naturen gheneicht, Godt ende onze even naasten te haten. Ook daar blijkt dat het eigenlijk verschil in de verschillende opvattingen van het begrip Natuur ligt. Zooals Vondel zegt: ‘Of 't wordt gevat voor een der zellefstandigheden van God, - of 't melt des menschen slimmen aert, eer de opperste gena hem betert.’ Voor Spieghel was het 't eerste, zooals het voor de Calvinisten het laatste was.
* * *
Het derde boek, onder Melpomene gesteld, behandelt het Misverstand.
Ook hier is het, na een inleiding van de dichter, evenals in het eerste boek, een gestaltelooze verschijning die hem antwoord geeft. Maar die weldra wordt afgewisseld door een gedaante die herinnert aan Socrates.
Melpomen t'is u buert te mennen waarheids jachte:
Melt u geheimenis, slijpt, en stiert ghy 't gedachte
Te peilen onheils grond. Zweeft met ons hemelhoogh -
Doch, als Melpomene weigert met hem optestijgen, laat dan in de diepte het zoeken zijn.
Zoo sprekend, wandelt hij Gooiwaarts, totdat hij plotseling alleen in het duister staat.
| |
| |
Ik zach noch hoorde iet, ik voelde niet met allen,
Ook rook en smaak-vermaak was heel in my vervallen.
Opmerkingh hield my staan omzichtigh onvervaart.
Toen, bij dat ophouden dus van alle indrukken, knielde en bad hij: wat van die plotselinge duisternis de reden was?
Zinwakker, stok stil, doch gestrekt in een ghestalt
Quam my een helle stem al lizelyk ter ooren.
De melding luidt dat eeuwig blind en dwalend zij blijven die meenen dat de waarheid ergens in het heelal zichtbaar te vinden is.
Dit vruchtloos uyt-zien wijst u weetzucht billik binnen,
Te zoeken hemelheil in dyner zielen grond.
Dit is gezeyt. ik voel der bomen boôm beweghen,
En voor myn voeten berst een holle aarden spleet:
Afbruekigh-eng den ingangh: onder vlak en breet.
Van maxel was dit hol eens menschen hert gheleken,
Vol volx in scheemrigh licht, diens woordrijk twistigh spreken
Als een ghemommeldons my eerst in d'oren scheen.
Het was het schaduwhol, bekend uit het zevende boek van de Staat van Plato.
Stel u voor, zegt Plato, dat menschen in een hol zoo gesteld zijn dat zij alleen een wand zien. Achter hen is een muur waarachter een vuur brandt. Tusschen die muur en dat vuur worden beelden voorbijgedragen die boven de muur uitsteken, waarvan de schaduwen op de tegenoverliggende wand vallen. Wanneer nu ook nog de geluidsweerkaatsing zoo is dat het spreken van de dragers afkomstig schijnt van die schaduwen, welke voorstelling moeten dan de toeschouwers wel krijgen omtrent de wereld? Zij zullen de schaduwen voor werkelijkheid houden en als men ze naar die beelden en het vuur brengt zullen ze pijn aan hun oogen voelen en aan de werkelijkheid van de beelden nauwelijks kunnen gelooven. Voert men ze nu evenwel naar buiten zoodat zij de zon zien, hoe moeilijk zullen ze zich aan die wennen en van deze uit de wereld begrijpen. Toch is de zon de ziel van de wereld.
| |
| |
Om mij geheel te verstaan, gaat Plato voort, moet ge u voorstellen dat het vuur reeds de zon van de zichtbare wereld is, en in de zon zelf de hoogste idee, de idee van het goede zien. Eerst wie dáárin gestaard heeft begrijpt alles in zijn wezenlijke verhoudingen.
De toepassing bij Spieghel is anders. Als hij ‘een dik-lip grof, wanschapen, hooch-gebult’ heeft aangesproken, verklaart die hem dat het hol ieders hart is (dus niet, zooals bij Plato, de zichtbare wereld), ‘het lamp-licht ydel waan, die ellik eerst ontmoet’. Schaduwen van de waarheid plagen hem dan:
Als rijkdom, hoogestaat, faam, wellust, weetzucht prachtig
Daarna komen sommigen tot beter inzicht. Zij zien de beelden, dat wil zeggen de begrippen van het goede en schoone. Zij kunnen er dan van spreken; maar kennen het goede en schoone zelve niet. Dit doen ze eerst als ze het beleven, en daadwerkelijk ernaar handelen.
Hoe het komt dat de menschen ‘in dit duyster twisthol dus onrustigh wonen’, terwijl het hun toch niet moeilijk moest vallen eraan te ontkomen, de uiteenzetting hiervan is die heele leer van 't door opvoeding en gewoonte ingeplante, en door onoplettendheid aangekweekte misverstand. Alles wat daaromtrent in de twee vorige boeken, vooral in het eerste gezegd is, verschijnt hier machtiger en geslotener. Deze heele zang is indrukwekkend door krachtige, verheven voordracht en rijkdom van beelden en voorbeelden. Als men eenmaal heeft afgezien van de gedachte dat de zeventiende-eeuwsche zwier noodzakelijk een vooruitgang was, dat de spreukmatige paarsgewijze schred van deze zestiende-eeuwsche alexandrijnen noodzakelijk een lagere ontwikkelingsvorm beteekent, als men zich eraan gewend heeft ieder dichtstuk op zichzelf te zien, deze vorm de noodzaak van deze inhoud, dan zal men erkennen, dat dit gedicht tot de bewonderenswaardigste werkstukken hoort die nederlandsche dichters hebben voortgebracht.
* * *
| |
| |
Het vierde boek is vooral om zijn vinding opmerkelijk. Hoewel het onder Klio staat, verschijnt, na de beschrijving van een avond in de bloemhof, aan land tredende uit een geruisch dat als een hoos door de Amstel vaart, Apollo met de Negen. De god verhaalt de geschiedenis van de dichtkunst. De eeuwigheid van de waarheid en de oudheid van het lied doet hij saamvallen.
Het oudst ist eerste naast, en dies meest vry van smette.
En deze, de waarheid, zegt hij, heeft hem ‘als een zoon en zon’ zoodanig gesteld, dat hij naar vaste wetten haar wezen vermelden moet, niet naakt, maar bewimpeld. Als zoodanig geëerd was hij in de gulden wereld bij Boer en Koning, in de bergen bij de Chaldeërs, in Indië bij de Brachmanen. Dichtkunst was de geheimleer van de wijsheid en werd alleen meegedeeld aan hen die door oefening gestaald waren in deugden. De roep van de Chaldeeuwsche wijsheid trok Prometheus uit Griekenland naar de Kaukasus, de nakomelingen van Sem aan de oever van de Eufraat verzonnen de dierenriem. Abraham reisde naar Palestina, en daarna naar Egypte. Daar, aan de Nijl, woonde Apollo onder de naam van Ooros, als Phoibos bij de Achaiers. Grieksche wijsgeeren staken over naar Egypte, zoodat de god verlokt werd meetetrekken naar Thracië en Tempe. Daar zong Orfeus, wie verzuim van liefde in 't verdriet bracht. Homerus leefde, Hesiodus, - het getal van de kunstkundigen nam zoozeer toe
Dat bergh, noch bosch, noch beek, in heel Pelasghers landen Bleef onvermaart.
Vandaar ging de god naar Rome, waar Lucretius de natuur bezong, Virgilius, Horatius, Ovidius, Plautus en Terentius, Seneca en Boethius dichtten en dachten. Toen de heerschappij over de wereld van het Zuiden naar het Noorden verplaatst werd, zagen Maas en Rijn hem. De monnik Otfrid vertaalde er de Evangeliën in duitsche verzen. Lang is toen de wereld woest geweest,
Totdat de Lauwer-Minner koen op d'Arn brak uyt:
In woeste basterd-tael bracht dees een zoet gheluit.
| |
| |
Dien volghden veel, ook in buurlandsche basterdspraken.
Op Sein Simoon en Loir, wy vaak nu woningh maken.
Maer in dit bolle Hollands waterrijke kust
Verkeren, ja te wonen, is ons hertsen lust.
Om d'ouwe Rijnbargh wy dik ellik land verlaten,
Diens vriendenchoor daar hout en wint 's dichts rechte mate.
De Blenk verd-blikkigh hier een Kaukasus verstrekt.
'Sdeughds held, die weet of rust, ons veeltijds derwerts trekt.
Hoe over Petrarca en de Franschen de poëzie naar Holland kwam, zeggen deze regels, en de ingevlochten woorden ‘hout en wint’, de spreuk van Jan van Hout, en ‘weet en rust’ de spreuk van Coornhert, toonen welke landgenooten Spieghel het hoogst stelde.
Na Apollo spreekt Klio en haar rede richt zich tot de hollandsche koopman.
Vergheet ghi ghants u ziel? lijd die gheen hongher-nood?
Ook zij doet poëzie en wijsheid saamvallen:
De zelfkunds zedestuur is vóór al onze werk:
Zo Christus u leeraart, zo Sokrates nam merk.
Woordrijkheid en verdray, ja threen-rijm-kunstigh lied
Is 't bywerk onzes doens: ons werk en isset niet.
Maar eighentlyk ons werk, en tgeen alleen wy prijzen,
Is zelf ghoedwordings ernst, wijs zyn voort onderwijzen.
Gy die 't Hertspieglen drijft, ist errenst, komt ons by.
En onmiddelijk daarop het zeggen van de dichter:
'k Verschoot: myn hert vliegt zonder uytvlucht of verschoningh
By haar: Zij in myn ziel, als in haar eighen woningh.
Met dit intrekken van Klio in het hart begint een nieuwe en eigenaardige verbeelding. Apollo trekt mee binnen en zet zich in de linker hartholte.
Hy monstert, onderzoekt, wie vry, heer, slaaf of knecht,
Erfheer, intoghelingh, of vreemd is, wie 't besturen
Heeft by buert, of gheweld, of wetlik van naturen.
| |
| |
D' inwoonders woelden eerst verbaast en heel verschrikt,
Maar Kleio heeft terstond elk in zyn g'lid geschikt.
Voor aen, die d'erfvoochdy toe komt en 't zielbeleden,
Spieghel onderscheidt hier nadrukkelijk de rede die hij vernuft noemt, van het verstand. Het laatste is verstand van iets, en dus afhankelijk van uitwendige dingen, het eerste een onafhankelijk vermogen.
Nevens vernuft en moed, voegen zich als ingeborenen de neigingen van de ziel en het lichaam.
Lust, hartstocht, wil en verstand komen daarna, als ‘intogelinghen’. Dan erfzonde en gewoonte, vreemd en van velerlei soorten.
Maar nu wordt de heele wisselwerking van het vernuft, van de geest zouden wij zeggen, met de neigingen, en van deze met de moed of moedigheid, die eigenlijk de in lichaam en ziel werkende natuurlijke levenskracht beteekent, in beeld gebracht.
't Vernuft een perrel scheen, of luchtkloot krystallynich,
Een teken-ring daarom heel spieghel-glad doorschijnig,
Daar beelden menigfout staegh werden heengestraalt,
Door schichten velerley, uyt d' hers'nen neergedaalt.
De geest is dus een doorzichtige bol waaromheen een ring loopt. Stralen uit de hersenen teekenen op die ring beelden. Draait die ring nu langzaam en bedachtig om, dan wordt door de weerschijn van die beelden het oordeel van de geest gebracht naar de neigingen. Draait hij te haastig, of is hij bewasemd door achteloosheid, dan wordt die weerschijn onzuiver of afgeleid.
De neigingen nu zaten bij elkaar, in de gedaante van witte kapellen. Er waren er zes: weetbegeerte, heilbegeerte, liefde tot schoonheid, erbarming, ouderlijke liefde, dankbaarheid. Als de weerschijn-stralen van de ring recht en klaar op hen vielen, broedden ze witte jongen, vielen ze onzuiver en bochtig, zwarte, van aard ongebondene.
De moederkapellen zitten stil. De jongen vliegen. Zij zijn lust, wil, begeerlijkheden, hartstochten.
Nu wordt ook de werking vermeld van de moed of levensdrift. Die schijnt een dampende vlam, die zoowel de geest als
| |
| |
de blinde neigingen verwarmt en evenzeer heilzaam kan zijn als schadelijk. Blijft zijn warmte uit, dan verzwakken alle krachten, wordt hij te hevig dan verslindt hij ze. Al wat oorspronkelijk natuurlijk is, het eenvoudige verkiezen en begeeren, wordt dan hartstochtelijk. De jonge kapellen, die eerst sneeuwwit waren, worden dan bontkleurig. Dat is niet de schuld van de moedigheid zelf, maar van de mensch, die zijn geest niet rustig beleidt, die zijn geest laat meeslepen en hem tenslotte overgeeft aan de blinde aandrift. Erfzonde en gewoonte houden de geest dan in slavernij.
Of de rede die nu volgt, door Klio of door de dichter wordt uitgesproken, zien we niet. Ze richt zich tot iedere mensch, met de vraag welke macht in hem heerschappij voert. De blinde neigingen of klare rede.
Spieghel stelt Aristoteles, ‘des schijngeleerdheids prins’ als de woordvoerder van de eerstgenoemde tegenover Socrates die de laatste verdedigt.
Aristoteles, die de neigingen voor onbedwingbaar hield en aan de geest geen grooter vermogen toeschreef, dan hun strijd waartenemen en aanteteekenen. Socrates, die zijn geest de leiding liet nemen van de hartstochten en over hen heerschen.
Plato's gedachte, dat de mensch van nature schoonheid en goedheid zoekt, wordt overgebracht op Christus, en de verklaring dat deze ons God doet liefhebben, aangevuld met de uitleg dat de drieëenheid als eenheid van wijsheid, goedheid en macht verstaan moet worden.
Boven de school- en schijngeleerdheid van Aristoteles uit, vindt Spieghel dus in een platonisch-christelijk geloof van idee en bevinding een van de hoogste rustpunten die de italjaansche Renaissance de nieuwere geest had aangewezen; en tevens de sterkte van waaruit hij met volle recht een zedehervorming ondernemen kon die onder het teeken van de Muzen stond.
* * *
In het begin van het vijfde Boek zien we Spieghel wandelende langs IJ en Spaarne tot het Overveensche. Het doel is daar te zien naar het linnen dat hij er in de bleek gaf, dat met
| |
| |
lussen aan paaltjes ligt uitgestrekt en met gieters begoten wordt. Staande op de Blinkert, ziet hij beneden zich, hem wenkend, Terpsichore, de muze van de wiskunde.
Scherp en zeker draagt zij haar rede voor (het heele verdere boek bevat niets anders) en, terwijl in het tweede boek, na het stellen van een zelfstandige godheid, onmiddelijk gezegd was, dat ze zich ons kennen doet door ‘buert-verandering’, door de natuur in haar wisselende verschijnselen, is nu, na de verheerlijking van de dichtende, de goddelijke geest die het vierde boek geweest was, de weg open voor een onmiddelijker verstaan van de godheid in ons hart.
Het werreldlyk beloop by yemands byghebot
Ontwijflik wert beweeght: en tuyght daar is een God.
Ook dat die machtigh, ghoed, en wys is, uyt zyn werken Blijkt.
Hiermee wordt partij gekozen tegen de leer van de Epicureërs - zooals Lucretius die voordroeg - dat een toevallig samenkomen van atomen het heelal zijn vorm zou geven.
Wie kan des werrelds stand en 's Hemel-loops omwelven
Vermoeden oon bestier? dees schikking-kunst ghewis
Tuyght van zyn Schepper u.
‘Doch gheensins wat hy is’ volgt erop. Wij menschen namelijk voelen de aandrang goed wijs en machtig te worden, dat wil zeggen goddelijk. Maar wat hij meer is gaat ons verstand te boven, al weten we dat hij meer, dat hij alles moet zijn.
Ons volkomen heil bestaat dan ook daarin dat wij ons verlangen naar goddelijkheid boeten kunnen. Meer te verlangen is ons niet toegestaan. Die neiging-zelf, van nature in ons gelegd, is Gods kracht in ons.
De neighing ongeschent, die in u van naturen
Is, is Gods kracht in u, om u tot hem te sturen.
God, natuur, mensch, zijn zóó in ons hart verbonden en hetzelfde. Ken u zelf! wil zeggen: ken in u dat natuurlijke verlangen dat uit God tot God is. Het verbindt u aan uw medemenschen. Het ontslaat u van schoolgeleerdheid. Het is de bezinning die maar een andere naam is voor zaligheid.
| |
| |
Alles wat gezegd is omtrent aangeërfde leer, jeugdindrukken, gewoonten, waakzaamheid, de neigingen, de macht van de rede, wordt hier herhaald en aangedrongen, de vrijheid van onze keus betoogd, het misverstand opnieuw gesteld tegenover de innerlijk besefte waarheid. Die waarheid maakt vrij. Vrij van eigen-zin en -wil volgt de door de waarheid geleide ‘d' onnozel kindse neigingh der naturen’, die tot God voert.
In de laatste zin ligt de simpele kern van Spieghels zware gedachte-werk. Socrates en Christus kruisen er zich, de aristotelische wetenschap wordt er door afgestooten, alle kerken en secten erin achtergesteld bij, niet de roomsch-katholieke, maar
De waarheid slecht en recht.
De wijsheid van zijn eeuw en het hart van de eenvoudigen stemmen er overeen.
(Slot volgt.) |
|