De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Hollandsche crimineele politiek (Het Rijksopvoedingsgesticht voor meisjes)
| |
[pagina 191]
| |
In het Nederlandsche Strafrecht heeft de strenge vergeldingsgedachte zich niet kunnen handhaven. Vergelijk: Smidt I, ‘Inleiding, Grondslagen en Algemeene strekking’, betreffende het algemeene Strafwetboek van 1881. En Smidt V: ‘Straffen voor Jeugdige Personen, Stelsel van de Wet’, betreffende de poenale Kinderwet. En de parlementaire stukken behoorende bij de wet van 12 Juni 1915, waarbij voorwaardelijke veroordeeling voor volwassenen werd ingevoerd en de mogelijkheid van voorwaarlijke invrijheidstelling zeer werd vergroot. Dat wil zeggen: de daad beteekent minder. En de dader beteekent meer. Strafrechtswetenschap en strafrechtspraktijk zijn minder dogmatisch, minder logisch geworden. Meer intuïtief. Het Strafrecht is niet eene verzameling van syllogismen. Maar het Strafrecht is eene uiting van maatschappelijke verstandhouding, logisch en intuïtief te gelijk. En niet minder intuïtief dan logisch. Ik vergelijk: een dogmatisch proefschrift ‘Noodzakelijke Deelneming in het Strafrecht’ door Mr. H.J. Wervelman (1893) dat ik bestudeerde in verband met een signifisch onderzoek naar de groep der coöperatieve werkwoorden. En een intuïtief proefschrift ‘Biografisch-aetiologisch onderzoek over recidive bij misdrijven tegen den eigendom’ door. Mr. Dr. N. Muller (1908) dat ik nogmaals bestudeerde bij de bewerking van dit opstel. En toch: men behoede. Het Strafrecht, aetiologie, politiek, is altijd één geheel. En het zal één gesloten stelsel moeten blijven. In W. 10260 kondigde ik een dogmatisch proefschrift aan: ‘Bijdrage tot de leer van het voorwaardelijk opzet’ door Mr. Ph.S. Frenkel (1917). En ik schreef toen: ‘Ik heb in het begin van deze aankondiging gewezen op het belang van strafrechts-dogmatiek. Maar niet minder belangrijk zijn de crimineele sociologie, anthropologie en politiek.’ Ik ga nu in dit opstel de aandacht vragen voor eenige minder-dogmatische proefschriften. En nu schrijf ik: ‘Niet minder belangrijk dan de crimineele sociologie, anthropologie en politiek is de strafrechts-dogmatiek.’ Niet ieder kan elk gedeelte van het geheele Strafrecht met evenveel zorg onderzoeken en uitbouwen. Maar wel kan ieder bij onderzoek en uitbouw van een deel de gemeenschap handhaven met elk ander deel en met het geheel. | |
[pagina 192]
| |
Zoo is ook het Strafrecht niet entiteit op zich-zelf. Maar deel van het Recht. En kan alleen worden onderzocht en uitgebouwd in verband met de andere gedeelten en met het geheel. Zoo is ook het Recht niet entiteit op zich-zelf. Maar deel van de Verstandhouding. En kan alleen worden onderzocht en uitgebouwd in verband met de andere gedeelten en met het geheel. Hieruit volgt, dat de rechts-taak van de Universiteit niet is het afleveren van trucjes-juristen, dat zijn: trucjes-rechters en trucjes-advocaten. Maar dit: aan de Universiteit komen de studenten, wanneer hunne jongens-jaren geëindigd zijn en de jaren van hunne krachtige manschap beginnen. Hunne eerste driften zijn stil geworden. Hunne persoonlijkheid vormt zich. Het Academisch onderwijs moet zijn voor den geest, wat zon en regen zijn voor de bloesems, die vrucht worden. De bloesem wordt een gave, rijpe vrucht naar zijn eigen aard. Maar de zon en de regen voeden hem. Het is niet in de eerste plaats de vraag, wat de studenten aan de Universiteit leeren. Maar wel, wat de studenten aan de Universiteit worden. De examens moeten niet zijn: pijnlijke onderzoekingen naar feitelijke kennis. Maar wel een onderzoek naar de rechts-kracht van den candidaat. Hij zal ook feiten moeten kennen. Vele feiten misschien. Maar niet als steenen van een wankelend trucjes-gebouw. Maar als de stof, waarin alleen het rechts-besef groeiend leven brengt. De rechtsstudent behoort te worden tot eenen rechts-beseffer, tot eenen rechts-belijder. Die, waar ook later werkzaam, het recht erkent en aanwendt als een macht in de maatschappelijke verstandhouding. Een academisch rechts-onderwijs, gelijk ik mij dit voorstel, staat niet vijandig tegenover de practijk des levens. Staat de practijk onzer dagen vijandig tegenover dit onderwijs? Te erger voor de practijk. Er wordt nu voortdurend geklaagd over te weinige wetenschappelijkheid van de rechtspraak. Zeldzaam zijn de sterkgemotiveerde vonnissen, waarvan rechtskracht uitgaat. Geen wonder: de lagere rechters vinden hun eer en veiligheid hierin, dat zij zoo min mogelijk gecasseerd worden. En de Hooge Raad vat zijne cassatie-taak niet zoo ruim mogelijk, maar zoo eng mogelijk op. Belangrijke rechtsvragen worden eenvoudig | |
[pagina 193]
| |
verklaard tot in cassatie onaanvechtbare feitelijke beslissingenGa naar voetnoot1). Wat rechtspraak heet, is niet meer dan een soort van trucjesorde, die geen redelijke kracht is in de maatschappelijke verstandhouding. En de proefschriften. Het schrijven van een proefschrift is niet verplicht. De laatste Amsterdamsche studenten-almanak geeft zes-en-dertig stellingen-promoties, tegen vier proefschriften. Het zullen dus niet de minste studenten zijn, die met een proefschrift promoveeren. Welnu: hoevelen hunner zijn in de academiejaren sterk-persoonlijk genoeg geworden om zelf hun onderwerp te kiezen? Hoevelen toonen later wetenschappelijke belangstelling in een onderwerp, dat hen toch bezig hield in de beste jaren van hun leven? | |
IIEr zijn wel enkele mooie, sterke uitzonderingen. En ééne is het proefschrift, dat voor mij aanleiding was tot het schrijven van dit opstel. Dit: ‘Biographisch onderzoek naar de werking van het Rijksopvoedingsgesticht voor meisjes en naar de oorzaken der meisjes-misdadigheid’ door Mr. Hanna Hillesum. Dit is niet in de eerste plaats een zeer geleerd proefschrift. Maar wel het proefschrift van een sterke persoonlijkheid. Ik verwacht van Mr. Hillesum veel voor de rechtswetenschap en de rechtspractijk beide, gelijk ik die beide vereenig en scheid. Er zijn in de laatste jaren verscheidene proefschriften verschenen betreffende jeugdige misdadigers en verwaarloosden. Twee besprak ik in ‘De Beweging’ van Mei en Juni 1917. Te weten: ‘Kinderrechtbanken’ op Maandag 6 Mei 1912 te Utrecht verdedigd door Mr. Jacoba Albertina van Verschuer. En ‘De Belgiese Kinderwet van 1912 met de Nederlandse vergeleken’ op Dinsdag 6 Juli 1915 verdedigd te Amsterdam door Mr. Lucie Margaretha van den Bergh. Naast het proefschrift van Mr. Hillesum noem ik de volgende proefschriften en geef daarvan ter wille van den belang- | |
[pagina 194]
| |
stellenden lezer een korte inhoudsopgave. Zij zijn: I. Mr. P.A. van Toorenburg ‘Kinderrecht en kinderzorg in de laatste honderd jaren’, Leiden 8 Maart 1918. Hoofdstukken: Het eerste tijdperk (eerste helft der 19de eeuw). Het tweede tijdperk (ongeveer tot 1890). Het derde tijdperk (na 1890). Burgerlijk kinderrecht (Voorgeschiedenis, Overzicht, Ontzetting van de ouderlijke macht, Ontheffing van de ouderlijke macht, De jongste kinderwetten). Kinderstrafrecht (Voorgeschiedenis, Overzicht, Strafrechtelijke aansprakelijkheid van kinderen). Besluit. Ik vind dit proefschrift wat overladen en wat verward. Het is wel héél druk. Maar het leeft nietGa naar voetnoot1). De schrijver stelt belang in kunstzaken. Ik teekende maar even de volgende namen van kunstenaars uit het Proefschrift aan: Pieneman, Scheffer, Bogaers, Tollens, -Israëls, Jonathan, Hildebrand, Potgieter, Multatuli, Schiller, Byron, Bilderdijk, Da Costa, Bosboom-Toussaint, Vincent van Gogh, Toorop, Van Deyssel, Van Eeden. De schrijver heeft daar wel eene bedoeling mede, maar ik acht die bedoeling onjuist en bovendien niet bereikt. Promotor was Prof. Mr. W. van der Vlugt en niet Prof. Mr. A.J. Blok. De stijl is te mooi. Dat is: te leelijk. II. Zuiverder en sterker Mr. W.P.C. Knuttel ‘Regeerings-kinderen’ (Leiden 1 Maart 1918.) Hoofdstukken: ‘De kinderberechting volgens het Wetboek van Strafrecht’ (De kinderberechting vóór de invoering van ons wetboek en volgens dat wetboek; de strafrechtelijke dwangopvoeding omstreeks 1895. De gebreken van de kinderberechting volgens het wetboek en van de daarmede samenhangende strafrechtelijke dwangopvoeding) ‘De Kinderwetten’ (De geschiedenis dier wetten; Andere bepalingen, voor de kinderberechting belangrijk; Hoofdinhoud der Burgerlijke Kinderwet, De procesrechtelijke bepalingen der Strafrechtelijke Kinderwet, De materieelrechtelijke bepalingen der Strafrechtelijke Kinderwet: het karakter der regeling, de toepasselijkheid der geheele regeling en van elk der straffen en maatregelen. De practijk der strafrechtelijke Kinderwet.) ‘De ter-beschikkingstelling’ (Karakter, Terbeschikkingstelling tegenover tuchtschoolstraf, Ter beschikkingstelling tegenover | |
[pagina 195]
| |
ontzetting uit de ouderlijke macht) ‘Het samentreffen der terbeschikkingstelling met een of anderen maatregel of met een straf’ (Mogelijkheid. Wenschelijkheid. Gevolgen.) ‘De gevolgen der terbeschikkingstelling’ (De gevolgen ten opzichte der ouders; De opdracht. van de opvoeding aan de Regeering. Algemeene beschouwing over de opvoeding.) ‘Wettelijke regeling en praktijk der dwangopvoeding’ (Rijksopvoedingsgestichten, Particuliere verpleging, Gestichts- en gezinsverpleging, Voorwaardelijk ontslag, onherroepelijk einde der dwangopvoeding en nazorg.) III. Mr. C.J. Bartels (predikant te Groenlo.) ‘Voogdij voor Zwakzinnigen’ (Amsterdam 25 Mei 1916.) Dit is verdedigd als civielrechtelijk proefschrift. Maar het behoort tot de door mij bedoelde groep. Hoofdstukken: Zwakzinnigheid, Psychogrammen en schemaGa naar voetnoot1), Gevolgtrekkingen uit psychogrammen en schema, Het Nederlandsche Recht, Het Fransche Recht, Het Duitsche Recht, Het Zwitsersche Recht, Het Oostenrijksche Recht, Het Engelsche Recht. Samenvatting der Hoofdstukken IV-IX. Gebreken en Wenschen. IIII. Mr. S.J. Meyers ‘Rijksopvoedingsgestichten; meer in het bijzonder dat voor meisjes en de resultaten daar verkregen’. Hoofdstukken: Wetsbepalingen, Iets over de gebouwen en hun inrichting, Gevolgen van het stellen ter beschikking der Regeering, Gestichtsverpleging en gezinsverpleging, Het leven der verpleegden in het R.O.G. (Dagindeeling, Klassenindeeling, Onderwijs, Opvoeding, Straffen, Voorrechten.) De verpleegden en de Maatschappij, Biographieën, Gevolgtrekkingen en wenschelijke wijzigingen. Het proefschrift van Mr. Meyers is niet zoo heel sterk. En niet heel belangrijk. De Schrijfster is gedurende vier maanden als beambte in het R.O.G. werkzaam geweest. Wat heeft zij daar beleefd? Wie heeft zij lief? Wie haat zij? Hare biographieën zijn vale schetsjes, vergeleken bij de felle, sterke prenten van Mr. HillesumGa naar voetnoot2). | |
[pagina 196]
| |
Zoo acht ik het proefschrift van Mr. Hillesum (naast dat van Mr. Bartels) wel het belangrijkste uit de groep. Ook persoonlijk heb ik reden om in dit proefschrift bijzonder belang te stellen. Mr. Hillesum hernieuwt een ouden strijd, waaraan ik nu bijna tien jaren geleden ruim mijn deel heb gehad. Strijd vooral tusschen Mr. J.R.B. de Roos en mij over de waarde van de crimineele statistiek voor de aetiologie. Wij schreven in het Tijdschrift voor Strafrecht XXI en XXII. Ik schreef daarover nog in W. 9032, 9178, 9484, 9545, 9551, 9783. Daarna werden tijd en kracht in beslag genomen door de significa. Maar de oude strijd werd niet vergeten. Ik ben toen, meen ik wel, de eerste Hollandsche schrijver geweest, die de aandacht vestigde op het verschil tusschen de statistische methode en de methode van de statistiek. Ik kende die tegenstelling uit een klein boek, dat in Holland veel te weinig bekend is geworden. Dit: Dr. Rudolf Wassermann: ‘Begriff und Grenzen der Kriminalstatistik. Eine logische Untersuchung’Ga naar voetnoot1). Hoofdstukken: Wirklichkeitswissenschaft und Begriffswissenschaft; Franz v. Liszt und das Entwicklungsgesetz; Begriff und Grenzen der Wissenschaft vom Verbrechen als relativ individuelle Erscheinung; Kriminalstatistik, statistische Methode und Kriminalsoziologie; Kriminalstatistik und Strafrechtsreform’. Het kwam voor mij aan op Hoofdstuk IV. Twee aanhalingen: ‘Zunächst ist zu sagen, dasz die statistische Methode, von der hier gehandelt werden soll, keineswegs mit der Methode der Statistik, die dann und wann auch statistische Methode genannt wird, obwohl für sie der Name numerische Methode weit geeigneter wäre, identisch ist’ (87.) En: ‘Die Statistik sei die Wissenschaft, welche sich der statistischen Methode nicht bediene’ (88.) De crimineele statistiek is eene toepassing van de methode van de statistiek. Dat is: van een groot aantal zeer beknopte biographieën (kaarten) worden de gegevens in cijferlijsten gerangschikt. De methode van de statistiek is dus eene biogra- | |
[pagina 197]
| |
phische methode. Maar beroofd van bijna alles, wat de biographische methode aetiologische waarde geeft. Ik heb dat in het Tijdschrift voor Strafrecht uitvoerig uiteengezet. Mr. Hillesum vult mijn betoog van toen aan met enkele sterke argumenten. (Inleiding 1-9). Statistische methode is dit: uit evenwijdig verloop van twee veranderlijke verschijnselen besluit men tot causaal verband tusschen beide. Zoo heeft Georg v. Mayr in 1867 de wet opgesteld van de volstrekte afhankelijkheid tusschen den relatieven graanprijs en de misdrijven tegen den eigendom. Deze statistische methode heeft zoo goed als geene aetiologische waarde, Over de oorzaken van de criminaliteit in het algemeen leert zij niets. Hoogstens over de oorzaken van de veranderingen in de criminaliteit. En daarover nog weinigGa naar voetnoot1). Mr. Dr. N. Muller in zijn proefschrift (Amsterdam 10 Juli 1908) werkt de tegenstelling uit tusschen ‘Statistische en biographische methode van onderzoek’. Met de statistische methode bedoelt hij de methode van de statistiek. De laatste uitdrukking wordt niet gebruikt. Verschil tusschen statistische methode en methode van de statistiek wordt niet gemaakt. Toch is dit een zeer belangrijk verschil. Ik-zelf verdedigde, op mijnen dag, als Stelling: ‘Er bestaat een belangrijk waardeverschil tusschen de statistische methode en de methode van de statistiek ten voordeele van de laatste’. Mr. Hillesum heeft hare algemeene Inleiding wel heel kort gehouden: negen bladzijden. Zij noemt terecht de crimineele statistiek eene toepassing van de methode van de statistiek. En niet van de statistische methode. Zij verwijst óók wel naar den strijd tusschen Mr. De Roos en mij. Maar de tegenstelling tusschen ‘statistische methode’ en ‘methode van de statistiek’ wordt niet onderzocht. Ik geef gaarne toe, dat dit onderzoek viel | |
[pagina 198]
| |
buiten de grenzen, die Mr. Hillesum zich-zelve gesteld heeft. Namelijk: ‘onderzoeken of de dwangopvoeding van regeeringswege goede vruchten gedragen heeft’. (1) En ‘nagaan welke feiten meisjes met den strafrechter in aanraking brengen en welke de oorzaken daarvan zijn’. (2) Maar Mr. Hillesum had hare grenzen wel wat ruimer mogen stellen. Zij zou daarmede nog niet aan de grenzen van hare bekwaamheid gekomen zijn. Blijkbaar waren de biographieën voor Mr. Hillesum het meestbelangrijke deel van haar belangrijk werk. En in dat meestbelangrijke deel is zij dan het best geslaagd. Haar biographieën zijn inderdaad voortreffelijk. De taal, juist in dit gedeelte, is eenvoudig, en toch intuïtief en emotioneel. Schrijfster bereikt hier en daar schoonheid als in het Boek ‘Van de Koele Meren des Doods’. De beschrijvingen zijn allen goed in evenwicht gehouden binnen het stelsel van de volgende doelpunten: Afkomst en omgeving; Levensloop voor de terbeschikkingstelling; Levensloop gedurende de terbeschikkingstelling; Levensloop na de terbeschikkingstelling; Persoonlijke indruk; Oorzaken; Resultaat van de terbeschikkingstelling; Conclusie. Als ik over de zes-en-dertig biographieën heenzie, hoeveel droeviger is dan de meisjes-criminaliteit dan die van jongens. Lees het Proefschrift van Mr. Dr. Muller: er is, spijt alles, iets dat aantrekt in het hevige bewegende leven van de Amsterdamsche straatjongens, die dief worden. Het is een leven gelijk wij het nu niet wenschen voor onze zonen. Maar toen wij jong waren hebben wij toen zoo een leven nooit begeerd voor ons zelve, moede wanneer wij waren van de duffe klopjacht achter onze domme schoollessen? Goed, goed, ik zal het u toegeven, dat het een slecht leven is. Ook ik weet, dat men heilig van onheilig scheidt. Maar gij zult mij toegeven, dat er iets heerlijks is in dit leven van vlotheid, van vrijheid. Later wordt de vlotte vrijheid wel bitter geboet binnen de strenge wanden van de enge cel. En zij doen maar kort kwaad. Want zij zijn jong gebroken. De straffen worden telkens langer. En de tusschenliggende tijden van vrijheid worden telkens korter. Maar de meisjes-misdadigheid! Niets dat aantrekt. Herrie thuis en jakkerdiensten. Kruimeltjes-diefstallen en ontwijding. Vijftien van de zes-en-dertig meisjes zijn ontwijd in het R.O.G. | |
[pagina 199]
| |
gekomen, op leeftijd altijd beneden achttien jaar. Ook de jongens van Mr. Muller zijn door hartstochtelijke dagen en nachten heengegaan. Maar dat is alles opener. Minder martelend. Dit is het woord. Martelend. Het is soms eene marteling de biographieën van Mr. Hillesum te lezen. Vraag dan niet welke martelingen deze zes-en-dertig jeugdlevens zijn geweest. Zoo grijnst ons het Raadsel van het Leed uit deze levens niet minder wreed aan dan uit den heelen wereldoorlog. Ik weet wat ik zeg. En wij belijden het: ‘Die heilig van onheilig scheidt....’ Zoo worden wij telkens getroffen met pijn door een enkel woord, een enkele zin. Voorbeelden, weinig uit vele. Een moeder op den dag van haar tweede huwelijk zegt tegen haar jonge dochter ‘Als mijn trouwpakkie maar geen rouwpakkie wordt’. (11). Hetzelfde meisje: ‘Zij vertelde toen, dat de huisbaas, die altijd de huur kwam halen, haar verkracht had, toen hij haar op een keer alleen thuis vond ('t gezin was eenige weken huur schuldig). Het was juist de eerste keer, dat No. 1 menstrueerde. Dit voorval heeft haar een ziekte bezorgd, die door eenige geneesheeren ongeneeslijk verklaard is. Volgens No. 1 was het bij dien éénen keer gebleven. Het verhaal doet echter de ronde, dat de moeder No. 1 aan den huisbaas had afgestaan om vrij te kunnen wonen. De moeder beweerde natuurlijk er niets van te hebben geweten: ‘Dat de vader er de hand in had, mocht zij niet zeggen, maar wel vond zij het vreemd, dat juist hij het eerst achter de waarheid wist te komen’ (13-14). Een ander meisje: ‘De ouders zijn echte volksmenschen van het genre Kattenburg. Bij een oproer heeft de moeder een conducteur van de tram geworpen, waarvoor ze drie maanden gevangenisstraf kreeg. De vader had als werkman ongeregelde verdiensten. Daar van de veertien kinderen acht in leven waren, moest de moeder wel iets bijverdienen, wilde het gezin niet volkomen aan armoede zijn prijsgegeven. Door het venten van visch langs de straat bezorgde zij het gezin een wel bekrompen, maar niet armoedig bestaan. Maar aan den anderen kant verwaarloosde zij haar huishouden door bij kennissen en familie te gaan praten. Van haar man, een moreel laagstaanden aarts-dronkenlap, die zich zelfs aan zijn dochters van af hun 9e jaar ongeveer vergrepen heeft, hield ze zooveel, dat ze, hoewel ze vaak van | |
[pagina 200]
| |
huis wegliep, steeds weer vroeg te mogen terugkomen. Terwijl ze als heibei bekend stond, was ze zwak tegenover haar man en niet in staat haar kinderen tegen hun vader te beschermen. Het feit, dat de vader uit de ouderlijke macht ontzet was, gaf niets, omdat de kinderen bleven onder die der moeder en dus niet aan de spheer van den vader onttrokken werden’Ga naar voetnoot1). (20). Hetzelfde meisje: ‘Door haar huwelijk was ze weer even in aanraking gekomen met haar moeder, die alleen toestemming om te trouwen wilde geven, als zij persoonlijk dit thuis kwam vragen. Maar daartoe was zij niet te bewegen, omdat zij zich er best bij voelde haar ouderlijk huis te vermijden. Eenmaal had ze haar moeder op straat ontmoet, maar was er heelemaal onverschillig onder gebleven. De verhalen omtrent haar moeder door haar zuster waren meer dan erg. Daarom verkoos ze met acte van eerbied te trouwen. Voor den kantonrechter heeft zij toen haar moeder ontmoet, die de laatste mogelijkheid van toenadering tot haar kind had afgesneden door te zeggen: ‘jammer, dat zoo'n fatsoenlijke jongen met zoo'n secreet trouwt’ (25.) Eén zinnetje: ‘Van de 20 kinderen, die de moeder in den loop van 22 jaren gehad heeft, zijn nog slechts vier in leven’ (34.) Een ziels-raadsel (No. 6): ‘Een maand later was No. 6 spoorloos verdwenen. Haar a.s. zwager schreef een brief vol klachten over haar; zij loog en bedroog. Ze kuste zijn vrouw een paar keeren per dag. Maar toevallig kregen ze een brief in handen waarin No. 6 leelijke dingen van haar vertelde. Toen ze haar daarover ondervroegen ontkende ze eerst, maar toen ze haar leugens en bedriegerijen in het licht stelden, zeide ze doodgewoon, dat ze dubbel spel met hen gespeeld had en dat absoluut zonder eenige reden’ (54-55.) Een dergelijk zielsraadsel: Henri Mazel verhaalt van eenen man, die in den oorlog van 1870-1871 zonder geldvoordeel de Franschen aan de Duitschers en de Duitschers aan de Franschen verriedGa naar voetnoot2). Ongeschikte ouders: ‘De verhouding van No. 7 en haar ouders was niet al te goed. Ze verboden haar zuster met | |
[pagina 201]
| |
haar om te gaan, bewerende, dat ze een slechte meid was, of ze schreeuwden zóó, dat de buren het hooren konden: “die meid heeft nooit een ringetje gestolen”. Dat nam niet weg, dat de ouders haar vlak na zoo'n herrie met St.-Nicolaas verschillende cadeaux hadden gegeven, waaronder een gouden zegelring’ (60.) Een goed huwelijk: (No. 13.) ‘Daar ook haar a.s. man een onaangenaam tehuis had, besloten zij zoo spoedig mogelijk te trouwen. Toen kwam weldra de désillusie. Terwijl hij als bewerker van excelsiorplaten f 30 à f 40 per week verdiende, kreeg zij er maar f 4 van te zien, de rest verdronk hij. Ze was dus aangewezen op hard werken maar dat verkoos zij niet; dan ging zij liever het leven in. Haar man trok 20 à 25 gulden per week van haar, waardoor haar tegenzin in hem steeds verergerde. Ze was eerst werkster in een publiek huis en na een herrie met haar man, is ze daar maar geheel gebleven. Ze was er vier maanden in en kwam toen niet op straat, bevreesd haar vader te ontmoeten, voor wien zij zich schaamde. Plotseling heeft haar man haar daaruit gehaald en haar gedwongen om mee naar Zeeland te gaan om daar werk te zoeken. Nadat zij hem al haar geld had afgedragen, kon zij teruggaan, terwijl zij niet meer dan het hoog noodige reisgeld van haar man mee kreeg. Toen is ze op een kamer gaan wonen en vroeg en verkreeg echtscheiding. Ze is in het geheel tien maanden met den man getrouwd geweest’ (91). Ten slotte is het haar toch goed gegaan (92). Bij Mr. Meyers is zij No. 66, bldz. 87. Het rijke leven (No. 13). ‘De woning bestond uit één kamer, een keuken en een portaaltje met twee bedsteden. In deze kleine ruimte had de moeder nog verschillende waschjes te doen. Zij was zeer zenuwachtig en tierde en raasde den geheelen dag. Ze beroemt zich er op haar man eens zoo'n tik te hebben gegeven, dat hij naar het ziekenhuis moest worden vervoerd’ (95). De liefde (No. 15) ‘Ten tijde van mijn onderzoek was ze vijf jaar in het leven. Op degenen, die haar kennen, maakt ze soms den indruk niet wijs te zijn. Haar souteneur ranselt haar op een vreeselijke manier. Zij wordt geheel door hem beheerscht. Op een goeden dag was zij naar haar ouders gevlucht. Toen hij daar ook kwam en onder allerlei bedreigingen den boel kort en klein sloeg, ging zij nog denzelfden avond naar hem terug | |
[pagina 202]
| |
(110). Zij is doodsbenauwd voor den man waarmee ze leeft. Het kwam mij voor, dat hij haar ingeprent had het haar te zullen inpeperen, als hij door haar schuld in Hoorn terecht kwam. Duidelijk schemert onder den lof, die ze hem toezwaait, haar angst door’ (111). Een blijde wereld: (No. 20). ‘De vader, een boerenarbeider, heeft met zijn gezin op verschillende kleinere plaatsen gewoond. De moeder was reeds, toen No. 20 vijf jaar was, overleden, naar het heet aan de cholera. Ze hadden elf kinderen gehad, waarvan zes heel jong zijn gestorven en twee jongens op volwassen leeftijd, de een aan buikvlies-ontsteking, de tweede tengevolge van een ongeval. Twee jaren later hertrouwde de vader met een vrouw die zeven kinderen meebracht; ze kreeg er daarna nog vijf bij’ (140.) De liefde: ‘No. 20 zelf schreef intusschen een hartelijken, dankbaren brief naar Zeist. Twee maanden later bezocht ze het R.O.G. Ze toonde daar een boksijzer, dat ze noodig had omdat zij in Rotterdam zou worden afgehaald door een marinier en een soldaat en er dus eerst uitgevochten moest worden met wien ze zou meegaan. Naar het schijnt is de marinier de gelukkige geweest. Ten minste, No. 20's werkgeefster schreef aan de Directrice, dat zij niet teruggekeerd was, ofschoon ze in Rotterdam gezien werd: ‘er was een marinier in het spel’ (144.) ‘Toen nam ze haar intrek bij een vroegere vriendin, oud-verpleegde van Zeist, No. 15, die reeds een volslagen straatprostituée was. Daar leerde zij een zekeren man kennen, die van toen af als haar souteneur optrad. Een poging om na een half jaar van hem af te komen, door een aanklacht tegen hem in te dienen, mislukte, doordien de man zoo verstandig was geweest af en toe ook eens te werken’ (145.) ‘Toen ik haar sprak was zij ongeveer vier jaar ‘in het leven’ en had nog steeds denzelfden souteneur. Ze was ook een tijdje met hem in Antwerpen geweest. Herhaaldelijk moest zij in een ziekenhuis worden opgenomen. Haar plan is met hem te trouwen, aan welk plan ze, zooals ik later vernam, gevolg heeft gegeven. Mij vertelde ze dienaangaande het volgende: ‘Zoolang ik in Rotterdam ben, kom ik toch niet van hem af, en buiten Rotterdam kan ik niet leven. Hij heeft juist werk en dus kan ik even goed met hem trouwen als met een ander. Ik hoef niet | |
[pagina 203]
| |
meer te vigileeren. Mijn oude kennissen zoek ik maar niet meer op, want als ze zeggen “kom, ga mee”, dan ga ik’ (145.) Eene moeder: ‘No. 21 kwam in het R.O.G., maar omdat ze gravida bleek te zijn (op 14 jarigen leeftijd dus!)’ enz. (148.) Tusschen leven en dood: ‘Het huwelijk der ouders was niet gelukkig; de vrouw deugde niet en zat bovendien den vader vreeselijk op zijn kop. Tegenover de kinderen was zij te toegevend. Zij prentte hen tijdens haar ziekte in het een eventueele tweede moeder zoo lastig mogelijk te maken’ (174.) Opvoeding: (No. 32) ‘Met haar vader had ze nog al eens onaangenaamheden; de vader hield er dan ook wel eigenaardige ideeën op na en verbood zijn dochter eenig boek te lezen’ (223.) Uit deze aanhalingen kan men zien, uit welke omgeving de meisjes in het R.O.G. komen en in welke omgeving zij uit het R.O.G. wederkeeren. Alleen de biographische methode, mits zoo goed gebruikt als Mr. Hillesum deed, kan inzicht geven in de oorzaken van de misdadigheid. De methode van de statistiek blijft in waarde ver bij de biographische achter. En de statistische methode acht ik geheel niet. | |
IIIIn een Algemeen Gedeelte heeft Mr. Hillesum nu de gegevens van de zes en dertig beschrijvingen verwerkt (247-374). Dit deel is onderverdeeld in twee hoofdstukken ‘Oorzaken der meisjescriminaliteit (247-333) en ‘Het Rijksopvoedingsgesticht’ (333-374). Het eerste hoofdstuk bestaat uit de volgende afdeelingen: Oorzaken in het Algemeen; Endogene oorzaken (Zwakzinnigheid, Hysterie, Psychopathie, Invloed van het Vrouwelijk Geslachtsleven, Erfelijke Belasting, anders dan door dronkenschap), Exogene oorzaken (Armoede; criminaliteit; moraliteit in het huisgezin; kindertal en inkomsten; huwelijk; pleegouders, stiefmoeder, stiefvader; de school; heling) Prostitutie. Het tweede hoofdstuk bestaat uit de volgende afdeelingen: Zijn plaats in het stelsel van onze Wet; De resultaten van het R.O.G. getoetst aan de voorafgaande 36 levensbeschrijvingen; Wenschelijkheden. | |
[pagina 204]
| |
Wat de oorzaken in het algemeen betreft, verschilt de meening van Mr. Hillesum niet in wezen van de meening, die Prof. Jelgersma op congressen van crimineele authropologie verdedigd heeftGa naar voetnoot1). Deze: dat aanleg (Italiaansche school) en omgeving (Fransche school) vormen eene eenheid van tegendeelen, waarin men wel kan onderscheiden, maar niet kan scheiden. Als endogene oorzaak wordt in de eerste plaats behandeld de zwakzinnigheid (553). Dat is: ‘nicht allein Schwäche des Denkens, sondern auch des Fühlens, des psychischen Mechanismus überhaupt’ (Scholz. 254). De apathische zwakzinnigen zijn in de gestichten de gemakkelijksten. Maar zij geven in de vrije maatschappij meer moeite. De erethische zwakzinnigen zijn en in de gestichten, en in de maatschappij zeer lastig. Beide groepen vindt men onder de onderzochte meisjes: ‘De passiviteit vertoont zich naar buiten als gehoorzaamheid, vriendelijkheid en zachtaardigheid; eigenschappen, die het meerendeel der mannen gaarne in hun vrouwen zien’ (258). Een aantal passief-zwakzinnige meisjes trouwen en worden, mits gesteund door eenen sterkeren man, goede huisvrouwen. Dilemma: Voor het meisje is het huwelijk het middel om haar sociaal te houden; door het te bevorderen belasten we de maatschappij misschien in de toekomst met nog eenige zwakzinnigen of in ieder geval defecten meer’ (238). Van de exogene oorzaken wordt in de eerste plaats de armoede besproken: ‘Mr. Dr. Muller onderscheidt bij de vraag in hoeverre armoede criminogeen is, een onmiddellijken en een middellijken invloed van de armoede. Van armoede als onmiddellijken invloed wil hij spreken, wanneer gestolen wordt uit honger. Bij geen der 25 door hem onderzochte recidivisten vond hij, dat zij in hun jeugd uit honger hadden gestolen’ (288). Mr. Hillesum komt ten aanzien van de door haar onderzochte meisjes tot dezelfde conclusie. Uitvoerig bespreekt Mr. Hillesum de taak van de school, van de onderwijzers, in het opsporen, zoo vroeg mogelijk, van | |
[pagina 205]
| |
de psychische gebreken van hunne leerlingen (307-322). De opleiding van de onderwijzers moet daarom in veel worden verbeterd en aangevuld. Het beroep van onderwijzer moet meer in aanzien komen en in de allereerste plaats veel beter worden betaald (308). Belangrijke beschouwingen wijdt Mr. Hillesum aan het maatschappelijk gevaar der ‘opkoopers’. Deze zijn trouwens niet alleen een gevaar voor de jeugdige vermogens-misdadigers. En niet alleen voor de jonge meisjes, maar ook voor de jonge jongens. Aanbeveling verdient het, volgens Mr. Hillesum ‘om als overtreding strafbaar te stellen, dat goederen worden gekocht van personen beneden 16 jaar (323). Schrijfster zal toch wel bedoelen: ‘door misdrijf verkregen goederen’. Anders zou ik de bepaling te ruim moeten vinden. En het volstrekt objectiveeren van de misdadige afkomst van het goed als delictsbestanddeel, is ook niet zonder bezwaarGa naar voetnoot1). ‘Daarnaast zou (volgens Mr. Hillesum) ‘het maximum, dat nu tegen heling bedreigd is, verhoogd moeten worden, wanneer dit feit gepleegd is ten opzichte van personen, die kenlijk den leeftijd van 16 jaar niet bereikt hebben, niet alleen om in ernstige gegevallen een hoogere straf te kunden uitspreken, maar vooral ook om den wetgever in de gelegenheid te stellen, te doen uitkomen, dat hij dit feit van ethisch standpunt nog afkeurenswaardiger vindt dan heling ten opzichte van volwassenen’ (323). In Hoofdstuk II ‘Het Rijksopvoedingsgesticht’ trekt vooral de aandacht de kloeke, onafhankelijke afkeuring ‘van het meestal van alle zijden zoo hoog geroemde patronaat’ (341). ‘Naast een goede werkgeefster heeft de patrones geen taak te vervullen en is zelfs schadelijk’ (342). Ten slotte de ‘Wenschelijkheden’, die Mr. Hillesum afleidt uit de resultaten van haar onderzoek. Allereerst is gebleken ‘dat de overheid doorgaans te laat ingrijpt’ (345). Er moet vroeger worden ingegrepen. De beslissingen moeten worden genomen door den Voogdijraad die ‘moet worden tot een | |
[pagina 206]
| |
Algemeen College voor Kinderzaken’ (351). Niet slechts initiatief-nemend of adviseerend, maar beslissend. Ook de reclasseering van de ontslagen meisjes moet beter verzorgd worden met afschaffing van het patronaat in zijn tegenwoordigen vorm: ‘het zou gewenscht zijn aan het R.O.G. een beambte te verbinden, om de rechterhand der Directrice te zijn bij het reclasseeringswerk’ (361). En vooral acht Mr. Hillesum het tegenwoordig geldende stelsel onjuist in zooverre als alle macht van de Regeering over de misdadige meisjes eindigt, wanneer zij meerderjarig zijn. Ook daarna is de Regeering gerechtigd en verplicht tot opvoeding en toezicht. Want onlogisch is dit: tot den leeftijd van een en twintig jaar op te voeden en te verzorgen. En daarna niets meer te doen met groote kans, dat alle vroeger behaalde resultaten weder verloren zullen gaan. Van dezelfde meening is Mr. Bartels (8). De Staat ‘mag, als de een en twintigjarige leeftijd is bereikt, zich niet plotseling terugtrekken en daarmee in zeer vele gevallen zijn eigen werk weer afbreken, en alle gemaakte onkosten daarmee tot nutteloos uitgegevene maken’. En in Hoofdstuk XI ‘Gebreken en wenschen’ (138): ‘Doordat de Staat op 21 jarigen leeftijd zijn bemoeienis voor allen doet eindigen, doet Hij voor een gedeelte zijn eigen werk weer te niet’. Dit is een buitengewoon belangrijke zaak. Want dat zijn allemaal wel heel mooie woorden: verzorging, opvoeding, reclasseering. Maar in elk van die woorden zit ook een element van vernietiging van de persoonlijkheid. En ik ben daar bang voor, bijzonder waar het volwassenen aangaat. Ik kan die vrees niet logisch rechtvaardigen. Maar logisch rechtvaardigen kan men niets. Ook dat niet. Ook de logica niet, die ten slotte hare rechtvaardiging slechts in eene intuitieve bevrediging vindt. Het is mijne meest-innige intuitie, die zich verzet tegen te veel Staatsbemoeiïng. Dat leidt tot verslapping van persoonlijke kracht en van persoonlijke verantwoordelijkheid. Te meer daar staatssteun maar al te dikwijls is een mechanische steun van buiten af, in plaats van een organische steun van binnen uit. Mr. Hillesum heeft dat alles natuurlijk ook overwogen. En wel in verband met geschriften van Prof. Mr. J.A. van Hamel en | |
[pagina 207]
| |
Mr. Th.P.J. Masthoff (364-368). Maar zij kan de manier waarop deze schrijvers de persoonlijke vrijheid meenen te kunnen dienen niet fel genoeg bestrijden (366). En zij bestrijdt. Maar ik ben niet overtuigd. Deze dingen raken onze innigste rechten en belangen: onze persoonlijkheid.
***
De oorlog heeft ook verwildering gebracht in de hoofden en in de harten van velen. De menschen wonen zoo dicht op elkander, dat zij elkanders verwildering niet kunnen dulden. Tegen die verwildering nemen wij orde-maatregelen. De dief kan niet anders. Wij kunnen ook niet anders. Alles is gedetermineerd. Of niets is gedetermineerd. Een verschil van wereldconstructie. Meer niet. Goed: wij nemen dan orde-maatregelen. En die orde-maatregelen benoemen wij met min of meer geemotioneerde woorden: opvoeding, verzorging, reclasseering. Ik nu ben zoodanig gedetermineerd, dat ik orde-maatregelen het meest gewenscht acht, die het minst inbreuk maken op de Persoonlijkheid. Het rechtmatige van mijn inzicht is geen zaak van logica, maar van intuitie. Voor de jaren, die thans komen, zij dan dit de leus: ‘Geen sterke Staten. Maar wel sterke Personen en wel sterke Geestelijke Gemeenschappen’. |
|