De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hendrick Laurensz. Spieghel
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lysbeth huwde Herman Rodenburg de jonge, eveneens in 1578 raad van de stad, en lid van de oude kamer. Het bovengenoemde weeshuis werd op 30 December 1573 door vader Laurens Pietersz. in zijn testament bedacht. Hij schijnt een olieslager geweest te zijn en voerde de spreuk: Niets schort de mensch als dankbaarheid, - die Spieghel zoo gaarne aanhaalde. Zijn voorgeslacht blijft in het duister. Als moeder van zijn vrouw, Anna Gaef Jansdr., wordt Lysbeth Jansdr. in de Spieghel genoemd, zoodat de familienaam hem van vrouws-wege kan zijn aangeërfd. Evenwel wordt ook een Pieter Claesz. in de Spieghel vermeld die zijn vader geweest kan zijn. Of Lysbeth Jansdr. de zelfde was die in 1523, na openlijk haar kettersche meeningen te hebben moeten afzweren, veroordeeld werd levenslang een rood kruis op de borst te dragen? Maar deze moet met een Jan Klaesz. Spieghel zijn gehuwd geweest, van wie het op zijn beurt weer onzeker blijkt of hij vereenzelvigd mag worden met de watergeus van die naamGa naar voetnoot1). Hoe het zij, het gezin waaruit Spieghel als de vijfde van zes kinderen voortkwam, stond te Amsterdam in aanzien. Ambten, stichtingen en verwantschappen bewijzen het. Hij zelf wordt geroemd om zijn mildheid, die ook uit teruggevonden stukken van zijn hand gebleken is, tevens als kenner en beschermer van de schilderkunst. Blijvend die hij was, een amsterdamsch koopman met ruime middelen, had Spieghel langzamerhand, eerst door zijn omgang met Roemer, toen door zijn werkzaamheid voor de Kamer, dan in zijn belangstelling voor de Hoogeschool te Leiden, eindelijk in zijn vriendschappelijke omgang met Coornhert, zich een invloedssfeer verzekerd waarin hij arbeidend en besturend, het vernieuwingswerk van zijn tijd bevorderend en bevestigend, het tevens verbond aan het verleden van zijn vaderland. In Leiden was hij bevriend, niet alleen met de vermaarde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoogleeraren Josef Scaliger en Justus Lipsius - met de laatste tot 1606 toen hij in Leuven stierf - maar ook met hen die er vermoedelijk zijn vroegste medestanders waren: Jan van Hout en Jonker Jan van der Does. De twee laatsten, kenmerkende Renaissance-talenten, zijn bekend als grondleggers van onze vaderlandsche geschiedschrijving. En weer is het Spieghel die door zijn uitgaaf van Melis Stoke, waarvoor op zijn aandrang Douza een voorrede in hollandsche verzen schreef, aan de werkzaamheid van een belangwekkend tijdgenoot een blijvende uitkomst verzekerde. Kennelijk van zijn hand is de brief, waarmee Barendt Adriaensz, Boeckdrucker, het werk aan Burgemeesteren en Raden van Amsterdam opdraagt. ‘Het is, seer wyse voorsichtige Heeren, eens oudes en treffelyks schrijvers seggen, dat de kennisse van voorleden tyden ende gheschiedenissen, een nodige bequaeme onderrechtinge sij, allen die tot landtssaken gebruykt sullen werden. Want alsoo s'werelts beloop maer eenderlei spell' en is, verscheiden lijkkende, door verscheiden vertoners: soo kan een naerstich des verlopens betrachter, uit hoedanige raedtslagen hoedanich iet gevolget sij scherpelijck lettende hem sacht an andren tyden spiegelen, en d' ervarenheidt aller eewen genieten. - - Maer is 't oyt een tydt t'enich tyden geweest, dat kloeke, ervarene bestuurders van noden sijn geweest, ist sonder twyfel ons tegenwoordige tydt. Want voor de windt en met stil water ist minder kunst het schip te stuuren. maer als de kogge tegen water en windt moet met swerte lucht, en verbolgen see, ist niet allemans dink de stuurman te wesen.’ Naar die plaats in Plato's Timaios verwijst hij waar een oud egyptisch priester Solon verwijt dat de Grieken altijd kinderen bleven, omdat hun oudste geschriften verloren gingen; en meent dat het voorzeker geen nut zou doen ‘dit, schier ons enich tydtboeck, uit d' algemeene verwoestinge behouden, door onachtzaamheidt anderwerf te laeten vergaen.’ Niet alleen toch, zegt hij, is er ‘'n naekte waerheidt, het merch van alle geschiedenis-boeken’, in te vinden - ‘dewyl de schryver veel selfs gesien, en alles emmers naeder, dan die hem afgeschreven hebben, is geweest’ -; maar ook zijn er ‘de woorden bequaem en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||
't beliedt der dingen niet wanschiklyk’: reden genoeg waarom de schrijver ons aangenaam behoort te zijn. Hoe meer men inziet dat dit werk met zijn woordverklarende kantteekeningen, met zijn Woord tot den Lezer, de spelling betreffende, met zijn achteraan toegevoegde volkslied op Graaf Floris en Geraerd van Velsen, inderdaad een uitgaaf van Spieghel is, een onderdeel van zijn plan tot opbouw van taal en letteren, destemeer bewondert men de omvang en de doelbewustheid van zijn voornemen en tegelijk zijn persoonlijke belangeloosheid. Terecht mocht Coornhert getuigen dat zijn bescheidenheid luttel zocht ‘nae 't ydele lof der menschen’ en hem prijzen om zijn ‘stadighe afkeer van de verwaende eerzucht’; want zelf noemde hij zich niet. Hij moest het gedoogen, dat de vrienden zijn doen goedkeurden: dat Van der Does hem prees, als een die ‘de minen onzer spraeck door een constrijke geest’ aan den dag bracht, dat Coornhert hem zijn Wellevenskunst toewijdde. Voor hen die van de beteekenis van zijn werk niet wisten was hij een zonderling. Want niet enkel dat hij de hand niet uitstak naar ambten of eerbewijzen: hij wees ze ook af als ze hem werden aangeboden. Het is een natuurlijke trek in menschen die voor de ontwikkeling van hun geest leven, dat ze ambten haten. Spieghel behoefde dan ook niet bij oudere of nieuwere wijsgeeren naar voorbeelden om te zien voor zijn gedragslijn. Hij volgde zijn aanleg, die door het beleven van de zestiende-eeuwsche staatsen godsdiensttwisten bevestigd werd. Koopman moest hij zijn, de Kamer wilde hij besturen, maar een wereldlijk ambt wenschte hij niet aan te nemen. Toen hij in 1589 wegens de stad Amsterdam tot lid van de Admiraliteit te Hoorn benoemd werd, bedankte hij en betaalde liever de boete die hem werd opgelegd. Eenige jaren geleden eerst is een spel gevondenGa naar voetnoot1) dat Spieghel naar aanleiding van die gebeurtenis geschreven heeft. Het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||
heet Numa ofte Amptsweygheringe en stelt, naar het verhaal van Plutarchus, de tweestrijd voor van de Sabiner Numa die tot koning van Rome gekozen was. Het is een zinnespel, zoodat de personen niet anders in aanmerking komen dan als zeggers van de gedachte en niet wegens een eigen persoonlijkheid. Zij zijn typen, geen menschen. De vader een vader, de nar een nar, de wijze een wijze. Het stuk is gerijmd in het vrije rederijkersvers: iedere regel een ademtocht, over een ongelijk aantal accenten loopende. De handeling is als volgt: Eerst verschijnt Numa's vader Pomponius: hij heeft een vizioen gehad dat hij Numa wil meedeelen, een droom van zijns zoons aanstaande grootheid, schijnt wel, want opkomend herdenkt hij hoe hem vroeg al door de wichelaars een hooge en gelukkige heerschappij beloofd was; hoe hij, hoewel de jongste van veel zonen, de dochter van de roomsche koning Tatius ten huwelijk ontvangen had; maar na haar dood op niets minder dan op hoogheid uit is, enkel levende voor het onderzoeken van de waarheid en tot het vroom en wijs maken van zijn ziel. Hoewel de huiszorg niet verwaarloozend, veracht hij de wereld: al zijn vrije tijd besteedt hij aan ‘Eensame sielbesorging oft geselschap der wijsen.’ Wat een hartige vrientschap plach Pythagoras hem te bewijsen Maar Pythagoras stierf en Numa is meest alleen, al is zijn hart gestemd tot vriendschap, en al is hij nooit anders dan lieftallig, zelfs niet stug voor zijn vijanden. Jongelingen wint hij graag door leer en voorgang, en wandelt nu dan ook vaak met zijn wijsheidlievende neef Martius. Numa verschijnt, tezamen met Martius, geheel als een van die Pythagoreërs, die geacht worden ons het kort begrip van hun wijsheid in de Epea Aurea te hebben nagelaten. Wat hebt ge gedaan, neef? vraagt hij. En haalt dan het voorschrift uit de Gulden Woorden zelf aan: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aen dachwerk lij geen dach voorbij,
Geen avont, sonder wicken:
Wat welgedaen, qualijck bestaan,
Of beter hadt mogen schicken.
Terwijl zij elkander hun gedachten, die de straf en de haat betreffen, uiteenzetten, nadert Pomponius. Hij is vol van zijn droom, en na de eerste begroeting verhaalt hij hem. My docht dat ick had geplant
Nevens een doncker onvruchtbaar bos, daer wilde dieren
Onrustich woelen, vechten en tieren,
Vier tamme boomen, welich staende in volle bloem en loff.
Soo opent sich den hemel schielyck, en daer compt off
In een stralich licht een glinsterende croon,
Omschinende en daelende op de cleenste boom,
Die so haest dees croon en licht daerop was gedaelt
Sulcke claer-schinende radien van sich straelt,
Dat de ganse wildernis verlicht scheen van deze vlam,
De boomen werden vruchtbaar, en al die wilde beesten tam.
't Verdween, ick ontwaeckte -
‘Dat gelt u Numa’ zegt Martius. ‘Doetet?’ vraagt Numa. Jaet, ick sal u mede verclaeren
Wat my oock desen nochtent is wedervaren.
My docht ick quam leechbaer met u over 't velt.
Soo compt daer een Arent met een croon in de beck, di hi stelt
Op u hooft; ghij weygert, hij heeft u voort bij de cleeren gevat
En ghij mij; hij brengt ons te Romen in de stadt.
Als ghy nu dus gecroont, een langen tijt hebt gestaen,
En 't volck gezegent, soo greep u den Arent en voert u vandaen.
De croon viel, ick tast daernae, maer sy wert mij onthort,
So dat ick in onmacht over rugge stort.
Dit deet my ontwaecken, ick hielt voor droom, en hebt geswegen tot noch toe.
‘Doet noch soo voort aen’ zegt Numa, en laat ons gaan eten. Terwijl zij tafelen verschijnt Jaanke, Numa's nar, met een kruiwagen en daarop een wereldbol. Zijn heer had gezegd: als je de wereld zoo kunt kruien dat ze naar je zin liggen blijft, dan krijg je vanavond rijstcbrij met suiker en kaneel. Maar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||
zoo als hij wou dat ze liggen zou, bleef ze niet liggen. Hij weet er evenwel raad op. De wereld mag rollen zooals ze wil, en zooals zij het wil zal hij het ook willen. ‘Is de brij niet verdient, Numa?’ Ondertusschen komt Mieus de knecht. Hij heeft al gehoord dat hun heer koning wordt. Het spul met de kruiwagen ziende denkt hij of er iets van aan kan zijn. Hij bespreekt er voor zichzelf het voor en het tegen van. Daarna treden de gezanten van Rome op. We hooren van hen dat na de dood van Romulus zwaar getwist werd wie koning zou zijn: een Romein of een Sabiner. Proculus prijst Volesus dat hij het voorstel deed niet een partij-man, maar een wijze te kiezen. Eendrachtig kozen toen allen Numa. Als deze na de maaltijd naar buiten komt overweegt hij wat te zeggen wanneer het aanbod hem wordt overgebracht. Nu heb ick warckelyck in mijn sielgront na te spueren
Oft mij oock sal ontroeren, soement mij lag te veuren
Ofte niet; ick heb in alle voorval immers tot noch toe getracht
Mijn gemoets besluyt heel te houden in mijn macht,
Dattet niet verandert nae der dingen veranderlyck beloop,
En dit comt omdat ick mijn verkiesing aan niet tytlycx cnoop.
Dat met tijtlycke lieft, valtet ding niet off gaetet te niet,
Mijn verkiesing sterff mé en ick blijff sonder verdriet.
Dit heb ick immers vaeck in grote dingen versocht.
Heb ick niet mijn lieve Egaes doot sonder verdriet overgebrocht?
Hartlijck had ickse lief, haer leven, o ia ick mient,
Maer verstond ick niet altoos datse mijn maer was gelient?
Hiel dit niet mijn besluyts evenaer altyt gelijcke wichtich?
Daerdoor quamt dat my niet als onversichtich
Haer schielijck verlies brocht in droefhayts noott.
Ick weet dat my niet ontroerde Pythagoras doot,
Hoe lief hy my was, maar hoe mocht ick in sijn sterven vaten verdriet?
Hetgeen dat ick in hem liefde en verloor ick niet.
De sterffelycke sterff, die had ick niet bemint,
De duecht die in hem was sterff niet, die had ick besint.
Het onrecht verkiesen alleen doet ons verliesen rust,
Men vest aen verganckelijcke dingen ewyge lust,
Het ding vergaet, de lieft blyft, die quelt de menschen.
Zou dan, vraagt hij ‘de amptbediening mijn zielrust doen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||
verliesen’? Misschien, maar doen dit niet meer dingen? En ligt de schuld ervan bij hen of bij mij? - Kan ook niet het ambt mijn leven in gevaar brengen? Ja, dat kan het, en dan is het moeielijk het los te laten, omdat ge dan blootstaat aan de slagen van hen die u de macht benijden en zich wreken zullen als ge zonder zijt. Ook zal het nageslacht u verachten als ge om uw leven opgeeft wat ge eens aanvaardde. Zal ook het ambt u niet de tijd benemen die ge noodig hebt voor uw zielzorg? Uit lichaam en ziel bestaan we en de verzorging van het eene deel moet zoo weinig mogelijk die van het andere schaden. Altijd heb ik getracht mijn tijd te verdeelen tusschen de zorg voor mijn huis en mijn bespiegeling. Terwijl hij zoo weifelt naderen Proculus en Volesus. Hun aanbod wordt door Numa afgeslagen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||
Proculus en Volesus gaan heen met het voornemen Numa's vrienden en buren aan te porren, dat ze ten bate van het Sabijnsche volk hem overreden het koningschap aan te nemen. Inmiddels komt Jaanke, de nar, nu met een ander zinnebeeld. Hij voert een ram die hij aan een touw probeert voort te trekken. De ram wil niet. Totdat Mieus zich bij hem voegt, en aanraadt dat hij de viervoet voor laat gaan. Jaanke meent dat het dier dan zal wegloopen. Wel, zegt Mieus, ge kunt het toch aan een touw binden. Ge ziet immers dat ik dat deed, antwoordt de nar; het touw zit om zijn hals. Zijn hals? Maar ge moet het aan zijn poot binden. Neen, niet aan zijn voormaar aan zijn achterpoot. Zoo, ziet ge, en nu achter hem aanloopen. Mieus besluit dat zijn heer met dit zinnebeeld zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||
inzicht omtrent het regeeren wou uitdrukken: dat men namelijk het volk gevoegelijker besturen dan beheeren kan, en dat elk mensch liever geleid dan getrokken wil zijn. Na dit tusschenspel verschijnen Pomponius en Martius. Zij spreken af met welke redenen zij Numa zullen aangaan. Op 't zelfde oogenblik komt hij tot hen, en zegt dat zoo juist de geheele gemeente hem ontmoet is, die hem smeekte, in het belang van Romeinen en Sabiners het regeeringsambt niet af te wijzen. Maar nog aarzelt hij.
Wat 's lants nut is staet niet aen ons, maer aen goods oordeel.
Dat als hij weigert een Romein aan 't roer komt, dat hij, eenmaal in zijn ambt, veel menschen beter kan maken als tevoren: het een zoowel als het ander - dat Martius hem voorhield - acht hij onzeker. Dan evenwel neemt zijn vader het woord: hij neemt het op voor het volk, dat onder een goed bestuurder, meent hij, zoo heel kwaad niet blijkt. Het nut van het volk en de wil van de Goden, die aan teekenen gebleken is, zijn wel degelijk redenen waarvoor Numa zwichten moet. Toch doet hij, daar de gezanten terugkomen, nog een laatste poging om zijn besluit uit te stellen. Gaat huiswaarts, zegt hij, en brengt verslag uit van het gesprokene. Daer en tusschen mogen wij sien wat God wil voegen.
Maar Proculus beantwoordt zijn bezwaren en gesteund nu door vader, vriend en volk verzoekt hij dat Numa zich zal laten huldigen.
Dan, een tempeltje openend, waarin hij wierook op een altaar werpt, knielt hij en bidt: - Onsienlijcke, onbegrijpelijcke, albegrijpende eenhayt,
Albestierder, hertkenner, stiert d'algemeenhayt
Ten besten ons toeleg, ons bestaen, en 't begin
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van so groten werck; ghy weet dat myn sin
Alleen strect om na t' pont der verstanden dat my is gegeven
U algoedadichayt gelijcformich te mogen leven;
Dit weet ghy, dat behaecht, dit suldy ten besten stieren,
Wy trachten u wel te volgen, en van eygen wil te vieren
Opdat u aert in ons, en duer ons int volck werde crachtich
En sij door vroomdadichayt alle onvromen te machtich.
Deze korte samenvatting, maar waarin geen enkel wezenlijk punt is weggelaten, doet duidelijk zien hoe klaar, konsekwent, volledig en levend Spieghel zijn gedachte heeft uitgebeeld. Hij verdedigt niet iedere ambt-weigering: Numa aanvaardt tenslotte. Maar met een onvermurwbare ernst stelt hij vast dat iedere verheffing die niet de dienst beoogt van het hoogste wezen dat de mensch zich voor kan stellen, afkeurenswaardig is. Niet hij verdient boete die onder de dwang van dit strengste geweten een eer-ambt weigert, maar hun moest ze worden opgelegd die er om wereldsche redenen naar grijpen. Dit verholen antwoord, tot nu toe maar in één afschrift teruggevonden, doet ons de heele Spieghel zien, in zijn trotsche nederigheid. Hij die de woorden ‘geweten’, ‘conscientie’, zoo goed als nooit gebruikt - ik weet in zijn werken nauwelijks een enkele plaats waar ze voorkomen; - woorden die in zijn tijd ieder in de mond voerde, die ook een merkwaardig onderdeel uitmaken van Coornherts Wellevenskunst; - hij had aan de Staten van Holland meegedeeld dat zijn conscientie hem verbood het opgedrongen ambt aan te nemen. Hij deed het in het volgende schrijven. Aan myn E. Heren de Staten van Holland. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lands niet mede bracht de zelfde weder te restaureren, heeft hy vertoonder daarna noyt konen verstaan dat het hem betaamde ofte dat hy met ghoeden conscientye vermochte middelertyd in Landregering zich te begheven altoos een wroeghe hebbende ondat hy als neutral persoon de voornoemde eed ghedaen ende God almachtigh ten getuyghe daar over gheroepen hadde: om welcke oorzaack (die hy nochtans stil in zyn herte heeft ghehouden om niemand quaad exempel te gheven) hy vertoonder zich naderhand tot Amsterdam ontpoortert heeft ghehat ende tot nochtoe vry van Landregering is ghebleven. Nietemin om niet voort Land heel onnut te zyn heeft het overschot zyns huyszorghs besteet tot bouwing ende verrycking van onze moedertaal, blykende byde ghedruckte Duytse Grammatica Dialectica ende Retorica. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||
UE. believe ten anzien voorverhaalt de pene in der billickheid te verminderen; toelatende hem vertoonder (die ghaern met onghekrueckter conscientye zoude leven) in zyn ghewoonlyke studyen te volherden, ten dienst van de Landen, op zyn eyghen kosten dewyl UE. doch tot zulx wel anderen beweghen met jaargheld; ende zult bevinden dat de vertoonder hier toe bequamer is als tot het opgheleyde ampt. Dit doende enz.Ga naar voetnoot1). Dit was dus de schok die hij in 1578 ontvangen had; die met één slag misschien de schertsende ietwat eenzelvige jonge man tot de zware ernstige leider van de Kamer gemaakt, hem genoopt had zich tevens terug te trekken en te doen hooren. De Staten zelf hadden hem, toentertijd bevelhebber van de troepen die, volgens de satisfactie tusschen Stad en Staten gesloten, te Amsterdam in garnizoen lagen, gedwongen als zoodanig een eed te doen. Hij, die tusschen Katholieken en Hervormden niet wenschte partij te kiezen, een ‘neutral persoon’, had moeten bezweren dat hij de oude overheid aan het bewind en de katholieke godsdienst hoog zou houden. Hij had het gedaan, niet ziende hoe hij anders terwille van stad en land iets goeds kon teweegbrengen. Maar de Alteratie had de oude toestand omgekeerd. Een nieuwe regeering zou hem kunnen benoemen in haar ambten en een nieuwe eed vergen, die in tegenspraak was met de oude. Hij had om dat gevaar te ontgaan zijn poorterschap opgegeven. Hij was vrij gebleven van de regeering. Hij had in de Kamer het eenige terrein gevonden waar hij ‘zonder partij’ kon werken en stad en land nuttig zijn. Zijn heele kracht had hij in dat streven ingezet. Zijn werk aan de Kamer was er een geworden dat hem bevredigde en waarop hij zich trotsch mocht voelen. En nu - ja waarlijk! - vergde de stads-regeering toch van hem dat hij zijn eed breken, zijn leven verloochenen, zijn geweten krenken zou. Hij weigerde en had ten slotte het voorrecht dat de Staten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
naar hem luisterden. Die van Amsterdam verzetten zich en dit was de aanleiding dat het hier afgedrukte schrijven door Spieghel werd opgesteld. Het antwoord hield in dat de boete gehandhaafd bleef, maar ook, dat daar ‘de suppliant van zoo vreemden opinie en gevoelen (was) en ook van al zulk humeur dat dezelve niet dienstig zou zijn om in de gemeene zaeken gebruikt te worden’ een ander bekwaam persoon in zijn plaats benoemd kon worden. Spieghel betaalde de boete. Hij verzocht alleen dat ze ten goede zou komen aan de armen van 's Gravenhage. Verder verdroeg hij dat hij werd aangezien voor een zonderling: misschien wel voor een slecht vaderlander. De goede, maar oprechte vaderlander, die hij inderdaad was, spreekt in een Zeegbaeks Lofzang, klaarblijkelijk na de ondergang van de Spaansche Armada, in 1588 dus, geschreven. Ook dit is eerst in onze tijd weer aan 't licht gekomenGa naar voetnoot1). Een strofisch gedicht dat door zijn geskandeerde voordracht aan de Nieujaerlieden denken doet. U offert lof
ons ziel, o werelds leven!
u eyghen stoff
mach u niet anders gheven
voor alle ghoed
ghy die ons schept en voedt,
als dank met hert en monden.
wye dit bevroed
leeft zaligh talder stonden.
Wat danckbaar leeft
leeft staegh met welghevallen.
d'heilghever gheeft
danckoorsaack dies in allen.
Hij wreeckt dit land
Neptunus uyter hand
en doet lock-zalich wonen,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||
met zo, wier, zand
omtwijnt, zo veel personen.
Al vrij en vranck,
de schamel als de rijcke, -
o heer hebt danck -
hier leven borgerlijken
eens ongequelt
van uytheems streng gheweld
of landzaats tierannye.
o god, bestelt
voortan zulck heerschappye!
Dit is Spieghels lof van de vrijheid, - eene die niet als het eigendom van oppermachtige groepen of standen, alleen tegen het ‘uytheems streng gheweld’, maar, als het deel van armen en rijken, ook tegen ‘landzaats tierannye’ verdedigd moest. Hij schrijft die woorden stellig met een gedachte aan het Heden, maar tevens begint hij er die teekening van het Verleden door, volgens wier grenslijnen de vrijheidsliefde van de hierlandsche volken in de oudste tijden de Romeinen weerstaan, later de heerschzucht van de graven aan wetten gebonden had. De voorstelling, met de grondvesting van de republiek zooeven ontstaan, werd door Hooft in zijn Baeto en Geraerdt van Velzen, door Grotius in zijn De Antiquitate, verder door Vossius en latere geschiedschrijvers, gewijzigd of aangescherpt, voorgedragenGa naar voetnoot1); maar hier is ze merkwaardig vroeg als dichterlijke vormwording van een tijdgedachte aanwezig. Doe Romens raad
dit land tracht te beheren
Civilis' daad
die manlijck uyt kon weren
tot vrijheid zoet;
erf-liefd der Graven moed
te heerschen snoert met banden
van wetten ghoed:
hoofd-welvaert deser landen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||
De overgeërfde liefde tot de vrijheid - want zoo geloof ik dat, in Spieghel's zin, het woord erf-liefde verstaan moet worden - snoert met banden van goede wetten de heerschers-lust van de graven. En dit - meent hij - is de oorzaak van ons welvaren. Die vrijheids min
deed Velsen schendaad wreken;
uyt zulken zin
bult Ghoverd werd doorsteken.
Godfried de Bultenaar immers, die vier jaar over Hollanders en Friezen de meester speelde en toen - zooals men in Stoke lezen kan - door een knaap van Dirk van Holland van achteren doorstoken werd. O god, o vaar!
Van staet-sieck' handen zwaer
der noord west zuyder volcken
't land uyt gevaer
hebt ghy nog korts gheholpen.
De lijn is doorgetrokken. Van Civilis tot Barnevelt hielp God Nederland. Maer noyt als nu!
de krijghvloot, voor te beven,
is, heer, door u
verbij dit land gedreven.
Hoe menigh schip
zit el op zand of klip
als ewigh zeghebaken!
Ons mond en lip
uw naem dies heerlyck maken.
Lof, prijs en danck
hebt hemelvooghd almachtigh!
in allen wanck.
Wat menschen doen onkrachtigh,
ghy stort onzacht
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||
de radeloze kracht
die werrelds drieght te dwinghen.
Tong en ghedacht
u lof dies vrolick zinghen.
Jont ons o god!
dat danckbaarheid beklijve,
dat onse lot,
land-vrijheid, by ons blijve;
dat volck en heer
eenhertich zoeck' u eer
en onderlinghe vrede.
Tot anders meer
recht strecken gheen gebeden.
Ziehier dus Spiegel als vaderlander: ook als zoodanig een voorganger. Op hetzelfde jaar treffen we in zijn werken het May-lied, de vertaling van een koor uit Seneca's Thyestes. Of Vondel zich op meer dan dit fragment beroepen kon toen hij schreef dat Spieghel begonnen was dit stuk ‘in een Nederduitsch kleed te steeken, 't welck, naar dien tijts gelegentheit, bevalligh stont’?
* * *
Wat is er veel in Spieghels leven dat wij niet weten. Wij weten niets van zijn jeugd, van zijn schoolgaan, van ‘de opvoeding in het huis zijns vaders’, zooals Vlaming zegt. Niets, tot op 1578, van de gevolgen die bij hun eerste uitbreken en later de nederlandsche onlusten voor hem en de zijnen gehad hebben. Waar was hij in 1570 toen hij in het register van de Amsterdamsche Weeskamer als ‘buyten deser stede wesende’ vermeld werd? Zijn vader schijnt olieslager geweest te zijn. Door wat voor koopmanschap won hij zelf zijn rijkdom? Heeft hij ooit gereisd, verder dan Leiden? Hoe schaars zijn de inlichtingen die ons omtrent zijn verblijf en zijn vriendschappen daar ten dienste staan. Ook Van Mander kende hem, noemt hem ‘const-verstandich’, richt hem naar Leiden een klinkdicht toe. Dan zijn verhouding tot de Kamer. Van zijn kant is ze vrij duidelijk: hij was de namens allen sprekende en werkende | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||
leider; maar heeft er dan geen enkele van de Kameristen aan zijn zij gestaan, daar het schijnt dat zelfs geen enkele de spelling overnam die hij in de Twé-spraack vaststelde? Wat hadden we graag meer geweten, tenminste omtrent zijn omgang met Cornelis Pietersz. Hooft, de vader van Pieter Cornelisz. en met Laurens Reael, de vader van Pieter Laurensz. Met deze beiden staat hij op een schuttersstuk dat in 1585 Dirck Barentsz schilderde, en uit aanteekeningen die behouden bleven, weten wij met welke Amsterdammers hij deel uitmaakte van het Schutters-gildGa naar voetnoot1). Hoe was tot hen allen zijn verhouding? Hoe ook begon zijn verkeer met Coornhert? Heeft hij hem het concept van de Twespraack - zonder twijfel door hem en door niemand anders opgesteld - toegezonden, zoodat hij aan de uitvoering kon meewerken, of zond hij hem het werk nadat hij het geheel of grootendeels voltooid had? De jongste onderzoekingen die eensdeels tot het juist-gebleken besluit leidden dat Spieghel het werk geheel geschreven heeft, anderdeels gissen deden dat Coornhert er niet zoo weinig aan moet hebben bijgedragen als hij zelf schijnt te kennen te geven, zijn niet geheel vereenigbaar. In welk een schemering tasten wij ook verder naar zijn gezinsleven. Hoe dankbaar moeten wij zijn voor de enkele gegevens die zijn vriendschap met Coornhert ontwikkelen. Wat wisten we van zijn staats-gedachte zonder het nieuw ontdekte Zeegbaecks Lofdicht? Aan wat anders dan aan een gelukkig toeval danken we zijn Numa. En nu, daar we het decennium betraden waarin hij zijn voornaamste werk de Hert-spiegel geschreven heeft, nu begeeft ons eerst recht iedere omgeving. Waarlijk, indien ik een geleerde was, en niet een dichter, ik zou niet weten waarom ik me met dit onderwerp zou bezighouden. Een geleerde moet erbij wanhopen. Een dichter alleen verliest er zijn geduld niet bij. Want er is in het leven van Spieghel één groote, groeiende lichtkern: de aanwezigheid van een ziel, van een geloof, die ons telkens weer uit de verstrooiing van de omstandigheden terugtrekt naar de beschouwing van zijn ééne wezen, en ons | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||
te vaster bindt en te onweerstaanbaarder dwingt in hem optegaan, naarmate de omstandigheden eromheen verminderen. Uit het eene werk meer, uit het andere minder, gloeit die kern ons tegen. Wanneer dan ook niets omtrent Spieghel bewaard ware en vàn hem niet anders dan zijn voornaamste gedichten, zouden wij geen reden hebben te klagen dat wij hem niet geheel bezaten. Wij zouden alleen nog meer ons hunkeren moeten ontwennen naar het kennen van de bijkomstige vormen waarin zijn leven zich bewogen heeft. Maar wij hebben noch zelfs zooveel als ik daar noemde, noch zoo weinig dat we ons beklagen mogen. Zoo weinig niet, want zonder omtrent tal van dichters meer te weten hebben geleerden met de letterkundige geschiedschrijving als met een wetenschap voor lief genomen, mits maar het schamele materiaal aan een methode van onderzoek en bespiegeling onderworpen werd. Of was het ook hun niet om dit materiaal te doen, maar om de, niet volgens een methode, maar enkel door innerlijke ervaring te beleven dichterziel? Doch ook zooveel als ik noemde bezitten we niet. Want welke zijn Spieghels ‘voornaamste gedichten’? De Hertspiegel, en de Lieden op het Vader Ons. Maar beide zijn brokstukken. Het eerste een groot, weliswaar: zeven volledige boeken van de negen beplande. Het tweede daarentegen een klein, onvoltooid, en midden in een lied afgebroken. Welk van die twee is het eerst geschreven? Ik moet erkennen, o Wetenschap, dat mij hier de eerste grondslag ontbreekt voor een uwer waardig timmerage. We weten het niet. De Lieden op het Vader Ons zijn, onafgewerkt als we ze kennen, in Spieghels nalatenschap achtergebleven. Lang na zijn dood eerst werden ze afgedrukt. Wil iemand aantoonen dat zij nochtans vóór de Hertspiegel geschreven zijn: misschien vindt hij er bewijzen voor of maakt zijn gissing aannemelijk. Ik houd me aan de volgorde van hun verschijning, die me overeenkomstig met die van hun ontstaan dunkt. Vooraf evenwel een tusschenspel. Een enkel gedichtje misschien uitgezonderd, is ons omtrent Spieghels doen in de eerste jaren na 1590 niets van belang overgeleverd. Zijn zorg voor de uitgaaf van Melis Stoke was in 1591 afgeloopen. In 1594 ontwierp hij de vertooningen waarmee Maurits, na de inneming | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||
van Groningen, te Amsterdam verwelkomd werd. Wanneer hij aan de Hertspiegel begon, kunnen we zelfs niet gissen. Wel dat de zeven boeken waartoe hij het beperkte, eerst tegen 1600 voltooid waren. Vanzelf doet zich de vraag op of hij gedurende tien jaar niets anders dan dit gedicht geschreven heeft? Het antwoord, schijnt wel, geeft een klein boekje dat in 1595 bij Bruyn Harmansz. Schinckel te Delft verschenen is. Het heet ‘Een Claghe Jesu Christi, tot dat ongehoorsaeme menschelijcke gheslachte, seer profijtelijck ende nuttelijck in dese perijckeloose ende vaerlicke tijden, voor alle den ghenen die den Heere van herten begheert na te volghen’. Oorspronkelijk in het Latijn geschreven door Pierre Block (Petrus Bloccius) draagt het onder het voorwoord van deze nederlandsche vertaling de spreuk Deucht verheucht, als teeken dat ze van de hand van Spieghel is. Is die vertaling ontstaan voor of tijdens het werk aan de Hertspiegel? In elk geval staat achter Spieghels heele gedachteleven na 1590 deze klagende Jezus. Het boekje toont ons namelijk diezelfde Christus die ons uit het Jubeljaarliedt op simpelijk gelooven en weldoen, in 1600, zal tegemoet treden. Wonderlijk doet het aan in de achtergrond van de denkwerkzaamheid die het doorwrochte zededicht voortbracht, deze stille gestalte te zien: de Heiland van de vromen en kinderen. Wonderlijk ook dat hij die Coornhert de aanhaling van bijbelteksten verbood hier een niet ophoudende rij van aan de Bijbel ontleende volzinnen aaneenweeft, met een innigheid van toon en een levendigheid van uitdrukking, die bewijzen dat zijn hart ze beleefd had eer zijn pen ze vertaalde. Voor de diepere kennis van zijn plaats in de Hervorming is daarom dit geschriftje uiterst leerzaam. Hij was zelf een hervormer, heb ik gezegd, en onze ongemeenste; maar ik toonde alleen aan hoe hij tot een verinnerlijkt godsgeloof was teruggekeerd en daarin zijn kracht vond. Zijn verhouding tot Christus, en in verband daarmee tot sommige theologische vraagstukken van die dagen, bleef buiten bespreking. Wij zijn er nu toe genaderd. Of is dit teveel gezegd, en kan men niet aannemen dat hij die tegelijkertijd - in de Hertspiegel - het heilzame van kerkelijke uiterlijkheden erkende, alle vormendienst zoo nadrukkelijk zal verdoemd hebben als hier gebeurt? Het is mogelijk: hij schreef een vertaling en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
geen belijdenis. Toch kan het wel zijn dat het onderscheid maar schijnbaar is. Het aanvaarden van een vorm als behulp tot innerlijke aandacht-bepaling - wat hij deed in de Hertspiegel - sluit niet in dat men die vorm erkent als noodzakelijke geloofsgestalte. En daartegen - tegen altaar- en beelden-dienst - wendt zich Bloccius. De secten schuwen en blijven bij Jezus, - dit is de raad die in het voorafgaand woord Tot den vromen Leser gegeven wordt. Het woord ‘secten’ zou de gedachte kunnen doen opkomen dat de schrijver een algemeen kerkgeloof predikte. Verre van daar, richt Petrus Bloccius, die de doop voor kinderen en de zinnebeeldigheid van het avondmaal voorstaat, dus gelijkelijk Doopers en strenge Lutheranen aanvalt, zich meest tegen de katholieke kerk en haar geloofsvervolging. Mis, aflaat en goede werken, verbod van bijbellezing, de instelling van het priesterschap, de voorbede van de Heiligen, de vereering van beelden, de noodzakelijkheid van het altaar, al deze toebehoorigheden van de kerk van Rome worden door hem veroordeeld en afgewezen. Iedere overheid ontzegt hij het recht, om de wille van het geloof een mensch leed te doen. Dit alles - en daarin ligt de kostelijke innigheid van zijn geschriftje - bij monde van Jezus. Deze keus van persoonsverbeelding, hartstochtelijk doorgevoerd, geeft al dadelijk aan de voorstelling een zeldzame hoogheid. Als Jezus smadelijk van nieuwe valsche leeraars spreekt, dan zijn het niet de door priesters gehoonde nieuwlichters, maar het zijn die priesters zelf, veroordeeld door de nieuwlichter Bloccius, die zich met een zachte en onaantastbare waardigheid boven hen stelt. Twee teksten staan op het titelblad. Eerst Jerem. 2. ‘Wat ongerechticheyt hebben uw Vaders in my, spreect de Heere, gevonden, datse van my geweken zijn, ende hebben ghewandelt na ydelheyt, ende zijn ydel gheworden.’ Dat is de toon waarin de Claghe Jesu geschreven is. Daarna Lucas 16: ‘Wat hooghe gheachtet is by den menschen, dat is een grouwel by Godt.’ Dit is het oordeel: het vonnis dat het volksgeweten uitspreekt tegen de hoogen en machtigen. De Christus die in dit boekje aan het woord komt is de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
Heiland van een ontwaakt volksgeweten: de Zaligmaker niet van een aan kerkelijke vormen gebonden eere-dienst, maar van een innerlijke bevinding, die zich alleen aan de woorden en vormen van de Bijbel gevangen geeft. Tegenover deze Christus staat, of ze zich christelijk noemt of niet, de heele wereld, voor zoover ze meer of anders dan hem verlangt. ‘Ghy cleyne ende groote, arme ende rijcke, Princen ende ondersaten, wijsen ende onwijsen, gheleerden ende ongheleerden, Predicanten, schoolmeesters ende schooljonghers:’ - zoo begint het - ‘Waerom loopt ghy van my sonder welc ghy wt u niet goets vermeucht; ghi weet dat van my alle goede gaven comen, ende dat een mensche niet mach ontfangen of het moet hem uit den Hemel ghegeven worden. Wat heb ick u ghedaan dat ghy van my loopt? ben ick so wreet, so ongenadich ende onbarmhertich? ben ick so grooten Tyran? geensins: want niemants goet noch bloet begeer ick; geen wolf maer een Lam, niet de doot, maer dat leven, niet de duysternisse, maer dat licht ben ick: waerom loopt ghy van my, ick en begeer niet dan u salicheyt, ende dat ghy soudt zijn daer ick ben.’ - - ‘Want ick ben alleen de Salichmaker, welk alleen voor u sonden ben gestorven, ende ick soude te vergeefs ghestorven zijn, als ghy u noch rechtveerdich maket sonder my.’ In een eindelooze verscheidenheid van uitspraken, gaat dit vragen en klagen voort, een dalend en stijgend geding tusschen de werkheiligheid van menschen en de algenoegzaamheid van Christus. ‘Doove, stomme ende blinde houten beelden draechtmen om, maer my draecht niemant in sijn herte; ghy weet dat myn Tempel geen eendracht heeft met de beelden ende ghy besaeyt de Tempels met blinde ende doove beelden, ghy strijt voor de blinde ende doove beelden, ende ghy ziet niet dat ghy hout ende steenen voorstaet, - - ghy ziet niet dat ghy tegen my strijt, die verboden heb beelden te maken, - - ende omdat de beelden u trecken van my ende myn leer daerom gebiede ic die niet te maken, maer verbiede. - Mijn woort ende mijn geest moet die leermeester zijn, niet uw doove, stomme ende blinde beelden.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Ghy stelt lampen, keerssen, ende toortsen voor u blinde beelden, waer heb ik u dat geheeten? nergens: dat ick licht begeerde, ic soude de sonne, mane ende sterren besigen, maer ic ben niet blint ende begheere u licht niet, maer dat ghy my alleen volcht ende aen my alleen gelooft.’ Werkheiligheid en geloofsvervolging zijn de twee groote aanklachten die uit de rede van Jezus opstijgen. ‘alle gedierte heeft syns gelijc lief, maer ghy vervolght ende vermoort de vrome menschen ende meynt met de bloedige handen mijn hemel te bezitten; geensins, of ghy moest u beteren, gelijck David de moordenaar ende Saulus hebben gedaen; ic heb den mensche so lief, dat ic hem verwecke als hy doot is ende ghy vermoordt den levenden, ghy hoort schaepkens te zijn, ende ghy zijt wreeder dan wolven, ende het gevet u wonder dat de menschen van u leere vlien; wie heeft een wolf lief? als ic u richte ende vragen sal, waerom dat ghy mijn navolgers vermoort hebt, wat sult ghy seggen? ic hadde u geboden uwen naesten lief te hebben als u selfs, ic heb u geboden uwen vyant lief te hebben, goet te wenschen die u vervloecken, wel te doen die u haten, te bidden voor die u quaet doen ende vervolgen, u vyant spijs ende dranc te geven, ende nu vermoort ghy mijn vrienden die ghy noyt hebt geleert, ja den welcken ghy verboden hebt mijn woort te lesen.’ Tegen deze machthebbers, tegenover de onwaarachtige verkondigers van een eigengerechtige vormendienst die in afgodische, met beelden bezaaide tempels prediken, staan de Predikanten ‘op bergen, in schepen, in huysen, in de woestijn, op straten.’ ‘De marct, de straet, een huys, een berch, een bosch, een schip, een woestijn is beter tempel dan daer altaren zijn.’ - ‘Ic sal mijn Predicanten niet verlaten die my trou zijn, sy sullen altyd spijs vinden als sy wel leeren.’ Bloccius, geboortig uit Braband, hield in 1562, toen hij zijn geschriftje uitgaf, een latijnsche school in Leiden, waar hij zich na een reis door Duitschland gevestigd had. Na dat jaar nam hij de wijk naar het Kleefsche, was er eerst vermoedelijk als huisonderwijzer, daarna als predikant werkzaam. Hij schreef zijn boekje in het latijn, zoodat van onmiddelijke invloed op het volk wel geen sprake zal zijn geweest. Toch zijn het ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||
schriften als de zijne die de Beeldenstorm teweeg brachten. Heeft Spieghel, nog geen dertig jaar na de Beeldenstorm, dit boekje vertaald en de voorrede met zijn spreuk onderteekend, dan wil dit zeggen dat hij zich met de oorspronkelijke evangelischen, uit de tijd toen de theologische geschillen hen minder dan later verdeelden, eensgezind voelde en dit ook wel weten wou. Hij aanvaardde de Christus van het volks-gemoed, en deed dit op het oogenblik toen hij hem, in zijn Hertspiegel, een heidensch-wijsgeerige weerpartij gaf. Want dit is het volledige wezen van Spieghel dat wij tot ontwikkeling zagen komen in zijn strijd met Coornhert: een Stoïcijn; maar die op de achtergrond van zijn grieksch-romeinsch gedachteleven de Christus van het volksgeloof hield staan.
* * *
Zou dat zeldzaam geworden boekje, Nieu Jaar Liedekens uytghegheven by de Retoryck kamer t' Aemstelredam In Liefd Bloeyende gelijk hebben waar het als Jaar-lied 1595 een gedicht vermeldt dat met Spieghels spreuk onderteekend is?Ga naar voetnoot1) Gesteld | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||
op de wijze: Recht als een hart verlangt na een fonteyne, drukt het zulk een hunkeren naar God door Christus uit, dat zijn verschijning in het eigen jaar van de Bloccius-vertaling ons wel treffen moet. Om vierderley gheboorten wel te zinghen,
Vernieuwt ghi o God mijn ziel int niewe iaer.
Van ewicheyd deed goedheyd dy voortbringen
Dichzelve, dyn woord, dyn zoon, o goedheids aar,
Die inder tijd, int vlees, daarnaar
Als Middelaar
Is tmenschelijck gheslacht ghegheven:
Zijn volghers de wegh, waarheyd en leven.
De Heuchenis van dees gheboorte tijdlik
Vernieuwet by ons zo vaak alst iaar veriaart.
Wat isse doch dy Christenmensch profijtlik
Wert Christus ten derden niet sellef in dy gebaart.
Dit valt als ons Gods waarheit waard
Recht wert verklaart.
Laat Heer uw licht in my uytbreken:
'k Zal horen wat God in my wil spreken.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maakt leegh uw ziel, verlaat het blind verkiesen:
Begheerte van gheld, lust, weetziekt, staat en eer,
Onandacht mé, die u doen heil verliezen.
Siet en smaakt dan hoe soet dat is de Heer.
Int doncker schijnt in ghenen keer
't Licht immermeer,
T'en zij t'belet wert wech ghenomen.
Leeght ghy uw ziel, God moeter in komen.
Prins God met ons! die dus uw Sabbath vieren,
Door wedergheboort werdenz' uw aard ghelijck:
Rechtvaardigh, vreedzaam, vrolik, ghoedertieren.
Dees vierde geboort maekt kindren in Gods rijk.
Gheen mondgheloof, maar trouw doet blijk.
O mensch van slijk,
Soekty een vrolik niewe iare,
Pooght dat dy Christus so wederbare.
Het is de tweede keer, dat ik bij de beschouwing van Spieghels leven me afvraag wat er gebeurd mag zijn - ziekte of dood van zijn vrouw misschien? - waardoor hij zoo donker en diep in zichzelf afdaalde. Christus, van eeuwigheid eerst en daarna in het vleesch geboren, had zijn derde geboorte in hem gehad toen Gods waarheid hem recht verklaard werd. Maar nu is het een wegwerpen van alles, een leegmaken van zijn ziel, opdat God erin wone, een behoefte aan wedergeboorte en kind-wording, zoo plotseling en innig dat zij aan een nieuwe bekeering gelijkkomt. Zulk een bekeering - verhelen wij het ons niet - is de drijvende kracht van de Hertspiegel. Omwending van de ziel tot de zon van het goede, volgens Plato, - omwending van het hart om een kind te zijn in het rijk van Christus, - dit is de dubbelzijdige grondtrek die wij in het gedicht zullen waarnemen, en die aan de oppervlakte komt in de helft van het vijfde boek, dat over God handelt. Maar die door achterdocht kan eighen zin begheven,
En Christelijk onnozel kindheid wil aankleven,
Die zal door waarheids kennis waarlijk worden vry
Van eighen-zin en wil, godvolgigh, vredigh, bly.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hy volght d'onnozel kindse neigingh der naturen
(Als Sokrates), die moet hem (bit hij) tot God sturen.
De schijngeleerdheid laster' of acht my voor zot:
Zy dedent Sokrates: en Christus was van God,
Van heil, van wijsheid, verr'; hy sufte in haar zinne:
Hy revelkald' als ik: hy had den duyvel inne,
Als hy de schijngeleerde kerrik-voogden blind
Beveelt eenvoudig-slecht te werden als een kind.
* * *
In het zesde Boek van de Hertspiegel laat de dichter zich door Erato herinneren dat hij dertien jaar geleden begon grieksch te leeren, en wel met het doel om een zedekundig betoog te lezen dat op naam van Cebes, de leerling van Socrates stond. Vragen we nu wanneer het verlangen Cebes' Pinax of Tafereel in het oorspronkelijk te leeren kennen zoo groot kan geworden zijn dat hij er een moeilijke studie voor over had, dan vinden we dat dit ongeveer in 1585 of 1586 geweest kan zijn. Zijn werk voor de Kamer was toen zoo goed als voltooid. Met Coornhert was hij tot die inniger uitwisseling van gedachten geraakt, die aan zijn zedekundig denken eerst een inhoud gaf. Ik doel hier met name op die beginselstrijd waarin Coornhert het voor een boven-natuurlijke godheid opnam tegenover Spieghels natuurlijke. Men herinnert zich dat de laatste zijn vriend een opstel had toegezonden, dat eindigde met de spreuk: Nemo naturam servans Deo contraria conatur. Welnu, tot slot van zijn erneven gesteld antwoord beriep Coornhert zich op Cebes. Cebes' geschrift was, zelfs in nederlandsche vertaling, te bekend dan dat Spieghel met zijn inhoud niet vertrouwd zou zijn. Coornherts verwijzing schijnt ook zelfs van de veronderstelling dat hij het kende, uittegaan. Maar de gedachte ligt niet ver, dat hier, waar het om een levens-vraag voor hen beiden ging, de jongere de prikkel vond om niet te rusten voor hij het in zijn oorspronkelijke tekst gelezen had. Is dit zoo, dan ontstond het zesde Boek van de Hertspiegel in 1598 of 1599, en dit vermoeden komt uitmuntend overeen met de van elders gewonnen voorstelling, dat het heele werk, voor zoover voltooid, omstreeks 1600 geschreven was. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||
Spieghel was ook na zijn bestudeering van Cebes gebleven bij zijn overtuiging dat God en de Natuur niet door hem konden worden gescheiden. Dat de natuur goed, dat wil zeggen goddelijk is, dat zij werkt in de menschelijke neigingen en door de rede begrepen wordt, dat naar haar te leven de deugd is, haar te zoeken de opperste zaligheid, die alleen door verkeerde gewoonten en een onverhelderd inzicht belet kan worden in ons plaats te vinden, dit waren de denkbeelden die de gedachtelijke inhoud uitmaakten van de Hertspiegel. Ook niet meer dan de gedachtelijke inhoud; want wat zou deze bewustwording zijn als ze niet haar eigenlijke werkelijkheid had in een grondgevoel, dat telkens weer iedere gedachte bevindelijk beleven deed. Dat grondgevoel zelf was de onmiddelijke bevinding, dat God, de Natuur, de Rede, de Deugd en de Zaligheid een en hetzelfde waren. Laten we dit besef een oogenblik vasthouden; want we treffen er de levende kern van Spieghels dichterschap. God, Natuur, Rede, Deugd en Zaligheid zijn voor het onderscheidend verstand niet hetzelfde. Zij kunnen het enkel zijn door een deze en gene mensch ingeschapen, maar dan ook onontwortelbare, door geen verstand te ontwarren verbeeldings-groei. Coornhert was een veel beter theoloog dan Spieghel. Vondel ook, toen hij in zijn Bespiegelingen de begrippen God en Natuur haarscherp uit elkander hield. Maar Spieghel was ten opzichte van déze begrippen de verbeelder, en dus de belever, van hun onscheidbaarheid. Ieder gedicht dat levensvatbaar is - en de Hertspiegel is levensvatbaar - komt voort uit een verbeelding, niet uit een verstandelijk inzicht. Uit een synthese, doch synthese niet verstaan als saamvoeging van onderscheidenheden, maar als aan alle onderscheiding voorafgaande eenheid en wezenheid. Een eenheid en wezenheid in dit geval, die met de namen God, Natuur, Rede, Deugd en Zaligheid, naar de behoeften van het menschelijk verstand, verschillend benoemd mocht worden, maar die als Opperste Goedheid, en als bron van al het kenbare, een onontleedbare en onomvatbare grootheid bleef. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||
De droom van die Eenheid doordrong hem, hij was zijn leven, het oerbeeld van al de voorstellingen, gedachten en bewegingen die zijn aldoor bewegende geest spiegelde, zijn inderdaad zingende mond in aan maat gebonden woorden wierp. Zóó alleen: als het beeld van dat oerbeeld, als de woordwording van dat wezen kan de Hertspiegel begrepen worden, en zijn heele begrippelijke samenhang volgt uit dat grondbegrip. Spieghel heeft zijn leven besteed om te verstaan, om te begrijpen, om zichzelf en anderen duidelijk te maken dat de Pythagoreërs, dat Plato, dat Christus, en alle vroegere en latere wijzen en godgeleerden en kerkvaders, ja zelfs het gemeen verstand van alle volken en tijden hem gelijk gaven; het moest ook wel: wij menschen zijn zoo gemaakt dat wij altijd het gelijk moeten bewijzen dat in ons geschapen ligt. Maar achter dat geschapene dringen wij nooit: het is het eens voor al in ons gegevene. Spieghels god was nu eenmaal niet de boven-natuurlijke: hij mocht zich wenden hoe hij wou, hij vond hem overal alleen terug als de in natuur en menschheid verzonkene. Een belangwekkende opmerking maakte een nederlandsch godgeleerde naar aanleiding van het boekje van Bloccius. Prof. Doedes zegt in een verslag van het door hem teruggevonden werkje, nadat hij de juiste Bijbelkennis van de schrijver heeft aangewezen: ‘Daarom bevreemdt ons, dat hij op één punt niet zuiver is in de leer, namelijk hierin, dat hij in deze “Klage” onzen Heer Jezus Christus bijna altijd laat spreken als was Hij God de Vader, en dat nog wel, niettegenstaande hij onzen Heer somtijds zeer bepaald van God, den Vader, onderscheidt’Ga naar voetnoot1). Komt in dit verheffen van God-mensch tot God-Vader niet eenzelfde geaardheid tot uiting als die Spieghel kenmerkte? We zullen later zien, hoe hij aan de heele Drieëenheid een natuurlijke verklaring onderschoof, een onkerkelijke, al betoogde hij dat ze geoorloofd was. Achter deze en dergelijke verschijnselen staat het ééne feit van zijn natuurlijk gods-geloof.
Het blijft een aantrekkelijke opgaaf de geschriften na te gaan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||
die Spieghel tot het bevestigen en uitwerken van zijn denkbeelden gelezen heeft. Het onderzoek zou ons langs de heele weg voeren die het Humanisme gegaan heeft, namelijk van Cicero over Plato naar Pythagoras. Vergeten we evenwel niet dat in rangorde van beteekenis voor de kennis van de Hertspiegel deze studie aan het eind komt en niet aan het begin. Ieder gedicht heeft zijn bronnen en oorsprongen, maar zijn voornaamste bron is de dichter, en in het werk zelf zijn alle oorsprongen opgeheven en nieuw geworden. Met het bestudeeren van Stoa en Ideeën-leer geven wij enkel aan Spieghels werk een historische achtergrond; en hoewel niemand zal meenen dat die voor het recht begrip zoowel van het voortbrengsel zelf als van zijn plaats in de eeuwen onbelangrijk is, berusten zijn wezen en waarde toch in zijn eigen geest en zijn eigen verschijning. De geest van de Hertspiegel heb ik aangeduid. Terwijl we zijn verschijning waarnemen zullen we hem van stap tot stap werkzaam zien.
* * *
Vreemd doet het aan een dichtstuk in zeven boeken op te slaan en dan te lezen: Liedsghewijse na den vois: &c...., alsof het bestemd was om gezongen te worden. Toch doet de aanwijzing ons goed. Ze maakt de gedachte levendig dat wij met zangen te doen hebben, en niet met een verhandeling. In de Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst lezen we betreffende de Maatklank, dat die ‘bevat het hoogh en laagh, kort ende lang uytspreken der silben; want onder de silben zijn langhe en korte ende twijffelingen, die nu lang ende dan kort zijn moghen; de korte rekentmen een poos ofte pause toe, en de lange twe pozen’. En verder: ‘De Reedners van ouds hebben dit in haar schriften mede waarghenomen, maar onder ons ist zo heel vreemd, dat wij Rymers naulyx oyt daar af hebben horen spreken, ick laat staan dat wy in ons dichten daarop zouden achten. maar in de Liedekens zyn wy gedwongen 't selfde (dickwils onwetende) waar te nemen; want zullen die ghevoeglyck ghezonghen worden, zo moeten de silben na de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||
noten ofte de noten na der silben voeten gevoegt worden. oock vintmen dat zommighe Rymers hun ghedichten zoet, der anderen wreed vallen, dit komt doort wel ofte misstellen ende voeghen der silben. Colyn van Ryssel in zijn Spiegel der Minnen schynt uyter naturen (of moghelyck met voordacht) op veel plaatsen zoet vallende silben waarghenomen te hebben. Daar zynder oock huydendaaghs dieër op beghinnen te achten: ende ick laat mij niet anders voorstaan: zo men hier in met verstandighe opmercking voortvaart, of 't sal mettertyd een behachlycke cierlyckheyd ende welstand in onze taal brenghen: doch dunckt mij, datmen meer na den aard van onze spraack, als na den voet der Latynisten moet te werck ghaan: mits wy door de menichte der eensilbighe grondwoorden zeer veel lange silben hebben. Bij den Hebreen zouden wij moghelyck gelyckformigher voorschrift vinden, die ghelyck als wy somwyl int end van hun vaarsen, oock in de sneden der selver, Rym ghebruicken, ende zeer veel langhe silben: alszo zy maar twe voeten bezighen, de ene van een langhe silb, d' ander van twe silben, d' een kort d' ander lang, zo datter wel veel lange silben aan een volghen, maar gheen twe korte an een’. Op de vraag: ‘Zoudy hierin den Rymers een zekeren voet weten te gheven ende reghels voor schryven?’ volgt dan nog het antwoord: ‘Ick versta dat by de Grieken en Romainen de Poëten eerst geweest zyn, die na lust verscheiden ghedicht ghestelt hebben, na der welcken schriften de reghels na der hand ghemaackt zyn: ick verhaal dit maar om u te betonen wat ons al ghebreeckt, in 't wel oeffenen onzes taals; het is veel ghedaan als wy nu tusschen de X ende XIII silben onze reghels dwinghen, daar na myn verstand ghelyck luydende reghels van ener langte behoren te zyn: altyd daar tgeklanck op de naastleste silb valt, een silb langher als daart op de leste valt, ende dat dese in Rym behoren buert om buert te komen: ghelyck wy zien dat de Fransoyzen doen, die in dezen ons verde verby zeylen’. We zien in dit voorzichtige tasten het eerste opleggen van een regel. Dat het nederlandsche vers altijd berust op zijn klemtonen en niet zooals het latijnsche op verschillende silbenlengte, was de schrijver niet duidelijk. Wat hem voorzweeft is een iambische maatslag, gelijke regellengte, afwisselend man- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
lijke en vrouwelijke rijmen. Als beantwoordend aan dit schema verschijnt ons het gedicht in alexandrijnen. Het ideaal was ‘mettertijd een behachlijcke cierlyckheyd ende welstand in onze taal (te) brengen.’ Dat wil zeggen: de regel moest langzamerhand het vers zóó doordringen dat het er vastheid aan ontleende en toch makkelijk en natuurlijk bleef. Vondel heeft dit voorschrift volledig uitgevoerd. Ook herhaalt hij het in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunst: het vers moest ‘zenuwen’ hebben, zoodat het niet ‘slap en vadsich’ hing, en het moest niet te gedrongen zijn, want dan stond het ‘stijf, gelijk een lantsknecht in zijn harnas’. Merkwaardigst is het zeggen dat de oudste dichters bij Grieken en Romeinen naar hun lust dichtten en de regels eerst naderhand uit hun werk zijn afgeleid. Toch wordt niet een naar lust dichten, maar het volgen van een regel aanbevolen. Niet evenwel de romeinsche regel, maar eene die meer ‘na den aard van onze spraack’ is. Doch de regel die dan gekozen wordt is de fransche. In dit alles is veel tegenspraak, en een afdoend bewijs dat in estetische hervormingen het verstand achterna komt. Wat zich opdrong, ook aan Noord-Neder-landers, was het veelvoudig levensgevoel dat van natie tot natie tegelijk onafhankelijk wou zijn en afhankelijk. Afhankelijk alleen van de oudheid, van de oorsprongen, van de klassieken en de Bijbel, van de Normen en de Rede. Onafhankelijk in zooverre als iedere natie zichzelf wou zijn. Dit dubbele besef werd ook door de schrijver van de Twé-spraack uitgedrukt. De oudste poëten kwamen als oorspronkelijk bovenaan te staan, de nieuwere moesten leven naar de regel die uit hun werken werd afgeleid. Ieder volk moest dit echter doen naar zijn eigen aanleg. Het was een tweede vraag of dit besef ongewijzigd in de werkelijkheid kon doordringen. Er kwam heel wat oorspronkelijkheid naarboven waarvan de Grieken nooit gedroomd hadden. De wet die werd opgelegd had dikwijls heel weinig te maken met een romeinsche. De nationale kunsten waren ten slotte tevens europeesche. Ondanks alle tegenstrijdigheid nochtans: zie eens of de oorspronkelijke drift: het nieuwe leven te binden aan de wet van het oude, niet feilloos bereikt werd. Immers, aansluiting van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
een hollandsche dichtkunst aan de grieksche heeft door het opleggen van de fransche maat zóo doeltreffend plaats gehad dat we ons een ander middel waardoor het gebeurd kon zijn, zelfs niet kunnen voorstellen. Maar wenden we ons nu tot de Hertspiegel, dan blijkt toch Spieghel, ondanks zijn aanvaarden van de fransche maat, merkwaardig trouw te zijn geweest aan een vaderlandsche opgaaf. Zien we naar Van der Noot, dan herkennen we in hem de man, die, vol bewondering voor Ronsard, du Bellay, Baïf, de brabantsche voortzetter werd van de Pléïade. Niet alleen door zijn maat, maar door zijn heele levensgevoel, door al zijn voorstellingen en vormen, was hij in brabantsche taal - wat stellig al veel zeggen wou - noch brabantsch, noch klassiek, maar fransch gelijk zijn leermeesters. Ik weet niet of Spieghel hem op het oog had, toen hij in het begin van zijn gedicht, sprak van die ‘Voordanssers trots, buurtaligh’, die ‘na lang pluymstrijcks gheprach, haar leven beedlers enden’. Ik weet het niet: hij zou dan van zijn dood gehoord, en daarna, dus in 1595, deze regels en misschien dit eerste boek van zijn werk geschreven hebben. Ik weet het niet: zelfs al zie ik geen reden waarom het woord ‘buurtaligh’ als ‘tegen elk even vriendelijk’ moet worden uitgelegd, - waarom het niet juist zou kunnen bedoelen wat het letterlijk zegt, dus voor de Hollander ‘brabantsch’. Maar indien het zoo ware, en Spieghel zich in zijn aanhef de tegenpartij van Van der Noot verklaard had, dan zou daar reden voor zijn geweest. Niet enkel omdat hij een zoo heel verschillend karakter was, maar omdat hij voor Noord-Nederland zoo geheel iets anders doen ging als Van der Noot voor het Zuiden had gedaan. Spieghel toch wou werkelijk bereiken wat de Renaissance ieder afzonderlijk volk voor opgaaf gegeven had: onmiddelijke aansluiting bij de Ouden, met behoud van het nationale. Het schijnt wel dat in dit streven Jan van Hout zijn voorganger en medestander is geweest. Temeer is het te betreuren dat van diens werk zoo weinig behouden bleef. Voor de kennis van de toenmalige noordnederlandsche ontwikkeling - Van Mander als Zuid-Nederlander valt hier buiten - is de vriendschap van die twee mannen, en van hen beiden met Janus | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||
Douza, die evenzeer bevriend met Visscher was, misschien van nog grooter beteekenis geweest dan we nu kunnen vaststellen. Hoe het ook zij: zoodra we de Hertspiegel opslaan, treft ons het onmiddelijk verband van het vaderlandsche met het romeinsche. Liedsghewijse na den vois: Ik heb de tijd ghesien, waer is die nu gevaren? Het is of Spieghel zeggen wil: ik wensch niet aftewijken van mijn gewoonte. Ik ben een rijmer, en geen Poëet. Ik schrijf verzen bij een bestaande zangwijs. Maar onmiddelijk daarop volgt een dichtwerk waarvan hij het voorbeeld alleen kon hebben aangetroffen bij de Romeinen en hun voorgangers. Geen wonder dat na zijn dood een geschiedschrijver van Amsterdam van hem geschreven heeft, dat hij zich beijverde Lucilius of Horatius of eenig ander latijnsch dichter in zijn taal na te volgen! Toch, zullen we zien, een gedicht zoo hollandsch als er ooit een is voortgebracht. (Wordt vervolgd.) |
|