De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
De gestorven makkerGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 140]
| |
En toen ik keerde van mijn bonte vreugden
Omdat de stem van God sprak in mijn hart
Zijt gij met mij gekeerd tot dienst en deugden,
Was uw schoonheid mijn troost in wrange smart.
En thans: ik roep u niet voor stoute spot
Ik roep u niet op tot hartstochtlijk klagen,
Ik roep u daar de Dood met een wreed lot
Het leven van mijn Vriend heeft neergeslagen.
O, Lied, mijn Lied: toen in zijn cel gevangen
Vogel in kooi, ik zijnen broeder vond,
Hoe waart ge mijn troost met uw wilde zangen,
Toen het bevend hart bloedde uit open wond.
En waar ik, verblinde in mijn smarten, zwervend
Om recht, om raad ging op hooplooze tocht,
Van wanhoop levend, van verlangen stervend,
Heb ik nimmer vergeefs uw troost gezocht.
Toen ik hem, mijnen stouten Vriend, ontmoette,
Zijn lach mijn vreugd werd, zijn leed mijne smart,
Mijn Lied: gij waart het, die getrouw verzoette
De verbittering van mijn hatend hart.
Wij zwierven samen, waar de sterke lente
Boven de bloei van de Belgische landen
De weidsche weelde van zijn blauwe tenten
Met wit bezoomd, met zongoud doorstraald, spande.
Wij hebben water uit de beek gedronken,
En 't water was ons kostlijker dan wijn.
Wanneer de sterren aan de mei-lucht blonken
Sliepen wij buiten in het dalravijn.
| |
[pagina 141]
| |
Wij hebben het zware tarfbrood gegeten
Waarin men proeft de kracht van aarde en zon.
Water als wijn, en brood als blijde bete,
Geen weelde, die zich daarmee meten kon.
En toen wij scheidden, het was om te komen
Ten naasten zomer samen in mijn land,
Het land van Holland, met zijn kalme stroomen,
Zijn veen, zijn duin, zijn geblokt akkerland.
O, Lied, mijn Lied, toen zijt gij de geleider
Blijde geleider onzer vreugd geweest.
Ik ken zang. Ik ken muziek. Maar nooit blijder
Inniger dan gij hoorde ik aan één feest.
Ten naasten zomer: wee, ten naasten zomer
Scheerde wind van woede volkeren voort.
Legers geschaard, mijn Vriend, mijn stoute droomer,
Trok waar elk volk elk ander volk vermoordt.
Hij trok door nachten en geweldge dagen.
Mijn bede, machteloos, trok met hem mee.
O, wreede Dood: wat hebt gij hem geslagen
Waar de nacht mild en stil spande over zee.
Een blijde lentedag bracht mij de tijding:
‘Dood, dat hij dood was en hij stierf alleen’
Mijn hart brak bij de schriklijke bevrijding
Uit ban van wachten in machtloos geween.
De lente bloeit, mijn tuin straalt als een wonder
Onder de weelden van de wijde luchten,
Elken avond gaat de zon later onder,
Geeft elken dag meer schat aan bloem en vruchten.
| |
[pagina 142]
| |
Hij zal geen zomer weerzien in mijn land.
Geen vruchten rooven en geen vogels hooren.
Hij stierf alleen. Hij ligt alleen verloren
Waar de eeuwige zee verbreekt over 't strand.
Zal mijn hart niet zomer en lente haten?
Wat zal ik alleen met mijn leven doen?
Wat zal, waar ik verlaten ween, mij baten
De zon, de wind, de lust van elk seizoen?
Wat zal ik zoete of droeve liedren zingen
Waar duizenden sterven in blinde haat?
Wat brengt het lied en zijn herinneringen
Voor het bloedend hart van de volken baat?
Wat zal ik zingen wat ik heb geleden
Waar duizenden bedroefde moeders lijden?
O, Lied, niets baten liedren en gebeden
In de verblinde wervling dezer tijden.
Maar 't Lied zwijgt niet. De Dichter heeft geleden
In zijn eenzaam hart wat ieder hart lijdt,
Daarom is zijn vrede der velen vrede
Zijn lied der velen milde heerlijkheid.
O, Lied, wees het lied van allen, die lijden
En vinden geen bevrijding voor het leed
In 't eigen lied. Zing, dat zich weer verblijden
Moeders, wier teder hart de rouw vervreet.
Lied, Lied, Lied, van het hartenheilig Lied
Ben ik de Dichter, van 't belijdend Lied,
Ben ik de Dichter, verlaat mij thans niet
Waar ik uw troost zoek in doodshuiverend verdriet.
|
|