| |
| |
| |
Uit ‘Het lied van de zeven hemelen’ Door Maurits Uyldert
Doodsliedje
Zal mij nooit meer beroeren,
Het donze van uw borstjes,
O teder lief, verkoel nu,
Ter stilling van mijn nood,
Gij kúnt mij niet vergeten,
Mijn bloed brandt in uw hart!
| |
| |
Mijn mond brandt aan uw lippen
Mijn keel de kranke woorden
Die liefdes waanzin vond.
Snikte mijn hart in 't kwellen
Toen bloedden mijne lippen
Nu moet ik eenzaam sterven
Die mengden met mijn bloed.
Ik wilde een lelie breken
Maar vóór de stengel brak
De lelie bloeit nu smetloos,
De kelk die zilver glanst
Pronkt roerloos in het zonlicht
Waar bijtje en vlinder danst,
Bloeit roerloos boven de aarde
Ik, lief, die van uw lippen
| |
| |
La belle dame sans merci
Ik zag haar in de rozenlaan
Zo roerloos en eenvoudig staan,
Haar armen langs haar ranke leest,
Gelijk een hert dat, onbevreesd,
Stil in de wolk staat van zijn droom,
Zo zonder dorst, zo zonder schroom.
Haar bleek gelaat, vol in de zon,
Zag doodstil waar de hemel spon
Zijn gouden net van vlammend vuur
Dat heter zonk van uur tot uur....
Zij stond daar naakt en onberoerd,
Door 't zengen van het licht omsnoerd,
En rode rozen hingen zwaar
Over haar borst en donker haar
En geurden: een bedwelming, zoet,
Die schreien en die rillen doet.
Zij rilde niet, zij zag omhoog.
Zij schreide niet, haar doodstil oog,
Een blauwte, een ruimte, diep verlicht,
Straalde in dat stil en bleek gezicht,
En met haar mond, vocht als een vrucht,
Dronk zij de zwoele en hete lucht.
Haar lippen, nauwliks open, rood,
Proefden de stilte van den dood.
De bijen gonsden zwaar en ver,
De krekels tsjirpten her en der,
Maar roerloos hing de rozengeur,
De hete hemel zonder kleur.
| |
| |
Toen werd mijn borst zo wijd en fel
En heel mijn brein een vuur, een hel,
Mijn keel een bang benauwde kreet,
Mijn ogen blind, mijn handen heet
En in mijn bonzend hart een drang,
En 't kloppen van mijn bloed zo bang,
Dat 'k ademloos en waanzin-blind
Neer wilde storten voor dat kind
En met mijn lippen, scherp en heet,
Kussen dat lijf, zo schoon en wreed,
Die teêre borsten blank en blond,
De rode vruchten van haar mond,
Tot in haar lust mijn bange nood
De zoete rust vond van den dood.
Heeft dan mijn hand een tak geraakt,
Gerild, zodat een roos, ontwaakt
Uit 't sluimren van den heten noen
De stilte brak? Het vermiljoen
Van duizend teêre blaadjes zonk
Warlend en zwevend....maar het wonk
En 't roerloos leven werd beroerd,
De starheid van haar lijf ontsnoerd
En langzaam wendde zij 't gelaat
Naar 't mos, in roden sneeuw gebaad,
Verkillend door mijn bloed, zo dood
Zo star en roerloos stond ze en keek
Gelijk een dode vreemd en bleek,
En de ogen in dat wit gezicht,
De stille meren, diep verlicht,
Verbleekten, stervend als een droom.
Mijn ziel werd moe, mijn hart werd loom.
| |
| |
Haar ogen waren ver en grijs.
Er ruiste een bange en droeve wijs
Van uit die verte door mijn hart,
Een lied dat weende, een oude smart
Die snikte in mij, zoals de wind
Als 't regent en de herfst begint....
Toen boog ik schreiend naar den grond
En lag daar luistrend en verstond
Altijd alleen die klacht van 't lied....
Zij is het niet....Zij is het niet....
Eenzaamheid
Aan de oevers van den waanzin: Geen hand steunt me,
Geen hart is mij nabij -. De wijde hemel
En tot den einder woelend, ver, die stroom...
Kus mij, o weedom! Op uw vlerken roeit
Voortdurend rond mijn hoofd ge, o kus mijn mond
En bijt mijn lippen tot ik 't zoete bloed,
Als eenge troost alleen mijn zelf slechts proef.
Dit is wel de eenzaamheid die geen begrijpt,
Want alle liefde die mij nadert dort hier
Of huivert heen voor dit onnaakbaar oord
En zelfs mijn weedom laaft niet, wekt geen droefheid,
Zij dreigt, belooft...maar zonder tranen waak ik
En zonder deernis met mijzelf, alleen...
Ik snak naar liefde en koelte, warmte of haat
Die 't groene bloed versnelt: ik vind slechts u,
Mijn eenzaamheid, doodstil en stom, en zonder
Het zingen dat in de eeuwge stilte zweeft.
Gij zijt een klamte, een kilte en zelfs geen kou.
Week zijt ge en lichtloos als een matte mist
Die 't kloppen van het hart verlamt en smoort.
| |
| |
O, dat ik schreien kon, in tranen breken,
Een wolk die in den donder barst en uitstort
Zijn zwaargeprangde waterzwanger hart.
Maar in mijn ziel geen licht, geen duisternis,
Slechts leegte, leegte, waanzin en alleen-zijn:
Een matte stem die tot de golven spreekt.
En 't weten dat niets luistert, niets verstaat...
En dit te schrijven zelfs - het geeft geen troost.
De verdwaalde engel
‘Ik kan den stillen schijn niet doven
Die uit haar zinnende ogen straalt,
Die smekend vragen en beloven
En liefde lokkend liefde roven,
Ik kan dien zoeten gloed niet doven
Waarin mijn ziel, verloren, dwaalt.
‘Ik zonk uit 't Hemeldiep ter aarde
Een hart te hoede' op Gods bevel:
De geuren van de leliëngaarde
Verdreven 't kwaad dat mij omwaarde:
Ik zonk uit 't Hemelveld ter aarde
En zocht haar in dien diepen hel.
‘Zij was een van die zwakke maagden
Wier broze schoonheid lokkend bloeit,
Wier zuivre ziel, de staag belaagde,
Gods steun behoefde en angstig vraagde:
Zij was een van die teedre maagden
Wier schoonheid diepbekorend boeit.
‘Ik vond haar 's nachts in 't hoedend duister,
Haar parel-rode borst ontbloot:
| |
| |
Zij sliep daar roerloos in haar luister,
Een weerloos beeld in liefdes kluister:
Ik vond haar sluimrend in het duister,
De vochte mond koralen-rood.
‘Toen boog ik tot haar donkre haren
En proefde van hun geur de lust,
Zag door haar borst de bleek-blauwe aâren
In teedre weke lijnen waren
En, in den zoeten geur dier haren,
Heb ik haar rode mond gekust.
‘Nu zal ze in smetteloosheid sterven,
Haar mond beroerde 's Hemels dauw:
Háar zal geen smaad of smart verderven,
Zij zal den Hemel zingend erven,
En over de aarde zal zij zwerven
Steeds dromend van de Lieve Vrouw.
‘Maar ik kan nooit den schijn meer doven,
Die uit haar peinzende ogen straalt,
Die smekend bidden en beloven
En liefde lokkend liefde roven,
Ik kan dien zoeten gloed niet doven
Waar mijn verloren ziel in dwaalt.
‘Ik kan den weg niet wedervinden
Die hier van de aard ten Hemel leidt:
Waar zijn de banden die mij binden!
O, broeders, zusters, mijn beminden!
Ik kan den weg naar u niet vinden,
Hoe of mijn ziel ook roept en schreit!
| |
| |
De stilte
Laat niemand hier mijn rust beroeren
Waar achter 't donker-blauw gordijn
Onder den gouden lampenschijn
Mijn woorden mijn verbeelding snoeren
En zachtjes deinend zachtjes voeren
Omhoog naar 't stil en klaar geluk
Waarvoor ik zinnende mij buk,
Waarin ik zinnende verzink
In zoet verrukkend zoet vervoeren,
En, koele drank, de stilte drink:
Laat niemand hier mijn rust beroeren.
Gij, liefste, die mij lang verliet,
Gaaft met de heemlen van uw ogen
Onder de teedre wimperbogen
Mij zulk een diepe vreugde niet,
Nooit zulk een wijd en hel verschiet,
En met uw kussen, uw gebaren,
Het geurig strelen van uw haren,
Noch met uw zangrig lieve vleien
Hebt gij mij uit mijn diepst verdriet
In vreugd getild die stil doet schreien...
Voor gij mij zingende verliet.
Hier raakt mij blijdschap lust noch lijden,
Hier zit ik eenzaam stil en ver.
Ginds aan den hemel straalt mijn ster
Door alle stormen en getijden
En blijft zijn glans ondoofbaar spreiden
| |
| |
Hoe ook het leven golft of vliet.
Hier vindt de harde lach mij niet,
Hier kwelt mij niet harts bange drang
En niet verlangens smartlik beiden:
Alleen mijn liefde, alleen mijn zang
Is al mijn lust in al mijn lijden.
|
|