De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
August aan Maja
| |
[pagina 103]
| |
En de heugnis, die nooit droeg 'n kiem van verlangen,
Verzweeft op 'n zuchtj' als et nietigste pluis....
Maar hunkr ik naar d' andere, later, en laaier,
Die kussen van wijn, van Boergonje, Tokajer,
Bewaaierde blankheid en stralende voet,
En de weelde van 't walsen, et droomrige walsen,
De loomrige deining en kwijning van 't walsen,
Ster om z'n wederster wentlend in groet,
In eindloze groet, -
Tot de daavring van 't zwijgende
Ritme ons hijgende
Heenjoeg, schuw zwijgende, - gloed drong naar gloed?
De ashoop is grauw, en de halfvolle beker
Versmaad door m'n hand, die zo hoog 'm eens hief.
De feestzaal is dicht, en m'n landschap is bleker,
Met vager verschiet - en eerst nù heb ik lief!
Maar 't was in de rusthal der eeuwige groten,
Waar Rembrandt ons scheen, waar z'n fiere genoten
Vergoten hun luister aan 't leegstille rond, -
Dat ik voelde als water, koel lessend als water,
Als levend en bevend en heiligend water, -
Op m'n brandende lippen jouw maagdlike mond,
Maria, jouw mond! -
En ik zwoer in vermetelheid,
Honend vergetelheid,
Stoer in vermetelheid, t' eeuwgen die stond!
VII Madonna Mia
Wie vond de weg
Naar m'n heimnis-tempel?
| |
[pagina 104]
| |
De doornige heg?
D' overnetelde drempel?
Hij stond lang in de puinen
Van et donkre portaal, -
En zwaar schreed koraal,
Hoog reden bazuinen.
En stil was et dan,
Met biddend geprevel
In de bas van 'n man,
Opschokkend in wrevel
Soms, - telkens bedwongen,
Gelaten, gedempt,
Hartstocht getemd,
Keelwellend omwrongen...
En die wilde zich moed
Stiet wèg z'n bezinnen,
Dreef vòòrt hand en voet,
En stortte naar binnen,
Waar luchters en lampen
'm Sloegen met licht,
En wierook 'm dicht
Neep de borst met z'n dampen!
En et schreeuwend gelaai,
Dat 'm d' ogen zo schrijnde,
En et dwelmend gewaai,
Dat de longen 'm pijnde,
En wat gonsd' in z'n oren,
Mijn hete gebed,
Dat niet wist van 'n tred,
En maar steeg als te voren, -
| |
[pagina 105]
| |
Kwam van één zij: voor één
Nis één altaar wit-sneeuwig,
En de priester alléén,
Knielend steeds, biddend eeuwig,
Heffend hongrige wangen
In versteven gebaar,
En 't gestolde gebaar
Van arm-reikend verlangen...
Eén nis, en één beeld -
En de wand hield er honderd!
Maar in duister, misdeeld;
En de kaars hùn geplonderd
Hielp de lichtzee van hulde
Zwellen, zwalpen om háár,
Die et nauw werd gewaar,
Nooit aanvaardd' - enkel duldde!
En op 't altaar getast
Schoten duizend kleinoden
Op tot haar wit albast
Gloeiend-flitsende boden:
Kleureflikk'ring, àl groeten,
Schitterpijl, - vonkelschicht, -
En 't vond nooit 'r gezicht,
Doofde weg aan 'r voeten.
En aan háár stil opaal
Brak 'n vloed soms van tonen:
Lichte snaar, luid metaal,
Zang, 'n heir van demonen
Blies onzichtbare fluiten
Een van maat en akkoord.
Maar ze stond ongestoord,
In 't gedruis, toch erbuiten.
| |
[pagina 106]
| |
En z'n ruisende leed,
Zware herfstwind vol regen,
Stormd' omhoog tot 'r kleed, -
Kon geen plooi zelfs bewegen!
En wat, woest, zèlf zich schrikte,
Kromp ineen tot gerucht,
En verzeeg tot 'n zucht,
Die in fluistring versnikte...
Maar toen is 't gebeurd...
Toen ie fors, na veel stilte,
Zich in ruk had ontscheurd
Aan de marmeren kilte -
Toen ie, rijzend, ontwaarde
Z'n godin die bewoog,
Toen haar oog zocht zijn oog,
En 'r ziel hèm verklaarde, -
Toen, toen is 't geschied:
In z'n sidd'rend verbeiden,
Hoe wie steeds 'm verstiet
Nu 'm d'armen zou breiden, -
Oog in waas, oor doorsuizeld,
Hart vol haamrend rumoer, -
Dat z' in smak viel te vloer,
En lag ver-uit vergruizeld....
VIII De Brieven
Hier, neem aan, 'n minnebrief!
Kolen, kolen, kolen!
Warm je: hier is gloed, m'n lief!
| |
[pagina 107]
| |
Kil toch is je bloed, m'n lief,
Koud, als smeeklings-zolen!
Neem dan, lees dan, - 'k heb je lief!
Warm je, hier zijn kolen!
Overschiet je bleek gezicht
Fel 'n blos, 'n noorderlicht?
't Kleurt maar éven, - kwijnt al, - zwicht...
Zijn z' al doof, de kolen?
Dáár dan: wéér 'n brief! - zo'n brief -
Voel de regels branden!
Vlam is iedre kreet, m'n lief!
Is 't papier niet heet, m'n lief?
Blaren niet je handen?
't Speert in vonken: ‘'k Heb je lief!’
't Sist! je haar gaat branden!
Zijn je wimpers niet verzengd?
Tot de dood me blussing brengt,
Water op m'n sintels plengt,
Blijf ik branden, branden!
Och, verwarmen zou 'n brief?
Worden woorden kolen?
Dooit papieren gloed, m'n lief,
Ooit jouw ijs tot bloed, m'n lief?
IJs, van 't ijs der polen!
IJsmaagd, toch heb ik je lief!
Toch geef ik je kolen.
Gooi m'n schrijfsel bij elkaar,
Eed, en kreet, en vloek tegaar:
Nu...zo'n houtje...strijk...ziedaar:
Warm je, hier zijn kolen!
| |
[pagina 108]
| |
IX De omstormde wilg
Maagre wilg, die zwiept en wringt,
Buldrend grijpt je 't razend Westen,
Stroopt je blaadjes, d'allerlesten,
Sleurt je dijkwaarts, tot je springt -
Recht - in koorts van schaamt bevangen,
Handen kruist voor 't schichtig oog,
Straks opnieuw je kromt tot boog,
Nogmaals losveert, nest van slangen:
'k Voel m' als jij, geworgd in stuip;
Sta, en word te grond geslagen,
Wring m'in argwaans sombre vlagen
Schaamrood hijgend recht, en kruip.
X De kraai
Ziel, kun jij met hèm niet volgen,
Stoer in top gekramde kraai,
Iedre zwieping, slingring, zwaai,
Kalm, met heel 't omheen verbolgen?
Vogel, is dat moed? bewust?
Weet je hoe de wilgen hechten,
Stijf zich hakend wortels vlechten?
Of - geeft vleugels-hebben rust?
Wilg! - Marie! - Kan ik vertrouwen,
Slingrend, doof van stormgejoel? -
Ziel! vanwaar dat veeg gevoel,
Daar je stijgen kunt in 't blauwe?
| |
[pagina 109]
| |
XI De nimbus
Voor m'n mijmring doemt weer 't huis,
Donker achter d' olmekaalte.
Avond. Vriezig. Oosterschraalte.
Schoppend zacht door bladgeruis...
'k Zie, als eens, de muren klimmen,
Stug mij werend, hoog en strak.
Maar die gloor om 't steile dak...
't Schuw gebloos van achter 't grimmen...
Maan, verscholen, niet gedoofd!
Zou 'n muur je straling stuiten,
Liefde! 'k Zie j' in goudkrans spruiten,
Haar om 't wars en werend hoofd!
XII In maart
Twee merels zag ik zitten,
In 'n kerseboom, koud en leeg.
Een hief de tjinkende snavel,
Wijl d' andere nijgend zweeg.
Ze zaten bijeengedrongen,
Aan de tak die ze klemden verstard,
En omspicht door 't zwartig getwijgte
Als van aadren 'n diep, donker hart.
In de norse, noordse vrieslucht,
Op de maat van 't bonzende bloed,
Geelkoper uit koperen snavel,
Sprong 'n tinklende, tintlende stoet.
| |
[pagina 110]
| |
Iedre toon was 'n licht in de grauwte,
En et donkere hart werd 'n haard,
En 'n luwtjen omlauwde de twijgen,
Als 'n Meizucht die geuren vergaart.
En in grauw is et alles verblazen.
Bevroren is 't merelgezang.
En et twee-ene hart is gespleten.
En d' adem van 't noorden was lang.
Een merel zag ik zitten,
Stil, vleugel-gevouwen, en vroom...
En 'n vlucht van gemijmerde liedren
Lag stom aan de voet van de boom.
XIII De laan
Zo fier verzekerd, warm beloofd,
Met ogen, lippen, handen...
Zo dikwels! - 't Rolt m' als steen door 't hoofd,
En butst en kneust de wanden.
En steeds drijft pijn me door 'n laan:
'k Zie jouw beloften: bomen!
En Maarts geknop zoo dicht als graan; -
Tot blad is 't nooit gekomen.
En rijzig staan z'in star gelid,
Onwrikbaar, elk 'n toren!
Maar dood, - de takken groezlig-wit,
De knoppen àl vervroren.
| |
[pagina 111]
| |
'k Voel knekels in dat twijggestreel,
Bij 't koud geblaas er tussen,
En 'k wring, tandpersend, door m'n keel
't Herdenken van jouw kussen.
Wat doe ik, waar geen takje groent,
Geen blaadje neer kan dwarlen,
Geen meerkol schril en schel klaroent,
Geen koolmees voer komt scharlen?
Wat doe ik hier? Jij kerkhoflaan,
Ben jij dan heel m'n wereld?
En 'k weet toch zomers, geel van graan,
En winters, luid doormereld?
En op de laan volgt schaamle hei;
Dor zand, en grauwe plaggen;
En brem, 'n spaakrig-doodse rij
Van bundels zwarte vlaggen.
Maar 't steengerol in 't hoofd houdt aan,
En blijft de wanden, kneuzen...
En 'k ga weerom...door d' ene laan; -
Ik heb geen andre keuze.
XIV Terug
Wat jaag ik voort langs olm en eik,
Dat berkespook, die linde! -
Hoe aadm ik als 'k et dorp bereik,
Bij 't huis en erf hervinden!
| |
[pagina 112]
| |
O, hondgeblaf, en haangejuich,
En kippen, kaaklend bezig!
En rinkelbel in glanzend tuig,
En paarden, fors en vlezig!
Ik dank je, voerman, voor die groet!
Dank, herbergier, voor 't praatje!
En dank, jij mus, die vóór m'n voet
Haast niet vertript van 't straatje.
Je loert zo schuin naar mij, de reus,
M'n mond moet, bengel, plooien
Tot glimlach, - als om lange neus,
Tong-uit, en schimpwoord-gooien...
Maar nu slaan voor 't geklaard gezicht
Ruisende molenvlerken.
Hun dank ik ook, en doe m'n plicht,
En werk, waar allen werken.
En d' arbeid, die me niets belooft,
Omfloerst m'n pijn voor 't weten.
In donkre hoek van 't kalme hoofd
Ligt stil de Steen, vergeten.
XV Zul je?
Zul j' als morgenmaan verdwijnen,
Nu mij wuift de morgenvlag,
Dat ik niet meer dromen mag,
Niet meer hunkren, maanziek kwijnen?
| |
[pagina 113]
| |
Nog wil 't lichtend beeld me schijnen, -
Zal 't verblauwen, weg in dag,
Wijl m'n vers, bloedstelpend rag,
Roof weeft over 't zieleschrijnen?
Werk, Michiel! verhamer d' uren!
Twisten smeden met hun vuren?
Geeft je 't leven vrij van school?
IJzren wiek voor ijzren stonden!
Alles went, - zelfs d' eeuwge wonde
Van 'n kus als vitriool.
|
|