De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Hendrick Laurensz. Spieghel
| |
[pagina 74]
| |
hoogte mee, en oefende zich. Zijn gevoel was zwaarder, zijn vormen waren bedachtzamer. Zelfs in die kleine en niet zeer belangrijke jeugdverzen is het duidelijk dat hij nooit met een zekere uitbundigheid zich zal durven uitspreken, dat hij aan een innerlijke maat gehoorzaamt en zijn kracht zal zoeken in een door zijn natuur hem voorgeschreven soberheid. Maar dat is dan ook het meeste wat we eruit kunnen opmaken. Er zijn onder die gedichtjes enkele waardoor de omgang tusschen de twee vrienden van nabij kan worden waargenomen. Er blijkt daaruit dat hij berust op een soort van geestes-spel. Spieghel vraagt en Roemer antwoordt, of omgekeerd. En in beide gevallen is het antwoord een schertsende tegenspraak. Hebt ge niets beters te doen - schrijft op een Paaschmorgen Roemer - zoo kom dan bij me. Ik heb beters te doen, schrijft Hendrick terug, en daarom juist moet ge me dankbaar zijn dat ik kom. Een ander keer bedoelt de vraag niets anders dan de tegenspraak uittelokken. Is sterven niet beter dan leven? schrijft Spieghel. Maar hij stelt er twee regels boven, waarvan de zin is: overleg mijn meening, maar zie er mij niet op aan alsot ze me meenens is. Spelen dus van jeugdige rijmers en rederijkers, maar waarin zich Roemer veel meer als een gevormd karakter toont. Toch geeft juist Spieghels antwoord op het versje van Paaschmorgen, een zwakke omtrek te zien, zoo niet van zijn karakter dan toch van zijn geaardheid. Wat vandaag te doen? vroeg Roemer. En hij noemt op: naar de vrijsters gaan, of naar de herberg, op straat loopen, kaatsen, dobbelen, in de kerk zich vervelen, op de dijk zich beslijken; en meent dat het een noch het ander, zelfs het thuisblijven niet, doenlijk is. Spieghel gaat de aanstootelijkste mogelijkheden voorbij: Thuis, zegt hij, heb ik gezelschap aan mijn boeken, op straat zullen tenminste de menschen mij niet hinderen, in de kerk kan ik mijn lief zien, en ik hoef er me niet te vervelen, want daar zijn muziek en zang die me lang niet mishagen. Het is niet te ontkennen dat er in de keus van die trekken een zekere genietende eenzelvigheid gelegen is. Bovendien is de wending niet zonder bevalligheid, en, waar ze dan toch een scherts is, men hoort er geen luide lach uit opslaan, maar denkt zich haar vergezeld van een beminnelijke glimlach. Vergelijkt men verder Spieghels rijmen met die van | |
[pagina 75]
| |
Roemer, dan merkt men dat de jongere, met zijn minder verbizonderde persoonlijkheid, zich minder heeft losgemaakt uit de vormen van de rederijkers, maar tevens meer dan de oudere aan een dieper element dat de Rederijkers eigen was, namelijk aan een vloeiende zangerigheid en muzikaliteit, gebonden blijft.
* * *
Wat er gebeurd mag zijn, dat deze jeugdige rijmer, zoodra wij weer de gelegenheid krijgen hem waartenemen, zoo tot onherkenbaar-wordens toe veranderd is? Zijn stem heeft zich verdiept en verzwaard. Hij scandeert zijn woorden opzettelijk als met een klepelende afgemetenheid. Er is in zijn houding een ernst die in geenen deele als de voortzetting, de versterking-in-graad alleen maar, van een enkel bespiegelend gedichtje uit de vorige jaren begrepen kan worden, daar de manende stem van nu welhaast het tegendeel is van de beschouwende. De uiting waarop ik doel is een daad, en het aandurven van die daad is het aanvaarden van een leiderschap dat ver-strek-kende gevolgen hebben zal. In Mei 1578 had te Amsterdam plaats gehad wat men toen en later de Alteratie noemde, de omzetting van een tot dat oogenblik oppermachtige overheid, en dientengevolge de volledige toetreding van de stad tot de zaak van de Prinsgezinden. Burgemeesters en geestelijken waren in letterlijke zin aan den dijk gezet. Ballingen waren teruggekeerd. De aanhangers van de nieuwe religie hadden de overhand. Zelfs onder die van de oude had oneenigheid scheuring veroorzaakt: de rekkelijken onder hen hadden toegegeven wat de vasthoudenden tot geen prijs wilden bekrachtigen. Juist op dat tijdstip blijkt de Oude Kamer, met het blazoen van de Eglantier, en de zinspreuk In liefde Bloeyende, een verzameloord van min of meer eensgezinde geesten. Van haar innerlijke geschiedenis weten wij weinig, maar naarbuiten dagteekent zij ditzelfde jaar haar herleving. Spieghel was haar woordvoerder. Een Nieuwe Jaar 1578 staat boven het gedicht dat door Pieter Vlaming anderhalve eeuw later voor het eerst werd uitgegeven. Het zal in het genoemde jaar geschreven | |
[pagina 76]
| |
zpn, maar ik deel J. ter Gouw's meening dat het bestemd was voor de Nieuwjaarsdag van het volgendeGa naar voetnoot1). In 't niewe jaer
Wil god ons vrede geven.
Dus allegaer
Wilt nu den pays aenkleven
Door liefd' eenpaer.
Door liefd' eenpaer
Moet onvrê zyn verdreven
In 't niewe jaer.
Dit is de aanhef; maar die niet gesteld wordt in de verwachting dat de bevolking van Amsterdam aan de oproep zal gehoor geven. Integendeel, hij die spreekt is er getuige van geweest en is het nog, dat ondanks de schijn van vrede de strijd voort blijft gaan. Twist ende stryt,
Schynt, ruimt nu uit dees landen,
Maar haat en nyd
Siet men noch vierig branden
Tot elken tyt.
Tot elken tyt
Isser onrust voorhanden,
Twist ende stryt.
‘Perty’, dat wil zeggen eenzijdigheid die zich vastlegt aan één overtuiging als de alleenig-ware, is de erfzonde die de onderdrukten verwijten aan de heerschers, die ze aanstonds, als ze zelf heerschers zijn, vieren. Eylaas, perty
Die zal ons noch doen sneven.
Die eerst was bly
Om in vryheit te leven
Die is nu vry.
Die is nu vry
En wil geen vryheyt geven.
Eylaas, perty.
| |
[pagina 77]
| |
Tegenover de twist die hij zag en ziet tieren verkondigt Spieghel de Godsvrede - ‘Gods vrede in 't hart verholen’ - en dit is de daad die voor zijn heele leven beslissend is. Groot als het onderscheid is tusschen zijn vroegste rijmen en dit Nieuwjaarslied, moet de indruk geweest zijn die de burgertwist binnen Amsterdam op hem maakte. Levenslang houdt hij niet op ervan te getuigen. Een ander van deze liederen bevat de lof van het Rederijkerschap. De wil van de Kameristen kwam erin tot uiting dat hun hernieuwde gemeenschap bron en oorsprong zou zijn van loffelijk leven. ‘Al zit gij nu en vaect, In eeren gij noch raect In desen niewen jare’. Maar als bij uitstek Spieghelsche huldiging wordt de kunst het ‘ghy syt zonder party!’ toegeroepen. Het gedicht schijnt opzettelijk in de oude rederijkers-vormen met hun brabandsche rijmen gesteld te zijn. Alleen, de toon is sterker, overtuigder. Het geloof dat de poëzie op aard een hemelsche roeping heeft wordt er nadrukkelijk in uitgesproken. Gy zyt een gaef van Godt,
Des Heyligen Geestes are,
Elc valdy niet te lot,
Ghy leert ons Gods ghebodt,
Wys synde schynt gy sot,
Des menich met u spot
In desen niewen jare.
Strijdbaar dus, en als gezant van iets hoogers, dit optreden. De gedachte wordt in ons wakker dat in Spieghel een omkeering heeft plaats gehad. Niet enkel een afkeer van twist en strijd vervult hem, maar een geloof dat die verkeerdheid een wortel heeft, dat de scheuring niet uit het heilige moeten van een onloochenbare waarheid voortkwam, maar uit ik-zucht en misverstand. Aan het slot van dit gedicht zegt hij het. Er is dan ook onder de Nieuwjaarsliederen een, waarin niet alleen maning of verzet aan 't woord komt, maar een stellige belijdenis. Een verinnerlijkt Gods-geloof is er de kern waarop hij alle uiterlijke strijdigheid laat afstuiten, het éénmakende licht waarmee hij de heele weerstrevige wereld doordringen wil. Heel vol onrust zyn all' ons nabuurlanden,
Men hoort niet dan van moorden, roven, branden:
| |
[pagina 78]
| |
Dies moeten wy tydlike rust ontberen.
Dit zoud' ons doen veel naarstelyker begheren
Der zielen rust, daar ons niemand magh dwinghen.
Hiervan zo wil ik nu met lusten zinghen.
Onzienlyk is des menschen ziel geschapen;
Dies mach zij gheen lust in yet zichtbaars rapen:
Alleen in God is haare rust gheleghen:
Ghelyk des steens natuure is gheneghen
Ter aarden, al waar 't dat men die bewaarde
Langh inde lucht, noch neycht zij totter aarde,
Zoo wort tot God des menschen ziel ghetoghen.
Al is hy schoon verleyt ende bedroghen
Van valschen schyn, tot lust der creatueren,
En dat hij faalt door zwackheyt der natueren,
Zoo blijft nochtans altijd by hem ghestadigh
Gheneghentheid tot zijn oorspronk ghoet-dadich.
Zoo u ghedachten inden hemel stijghen
Zoo zult ghy die tot erfdeel haast verkrijghen:
Want totter waarheit hem ghants te bekeren
Is anders niet, als niets niet te begheren
Dat zichtbaar zij, of zinlijk, of verghanklik,
Maar wel te klijven an 't gunt is zelfstandlik.
Want hem alleen tot God te voeghen inlijk
Die ongheschapen is, heel ghoet en minlijk,
In zulck mensch is volkomen vruecht en vrede;
Niet tijdlijcs baart hem onvreed of droefhede:
Maar zijn gemoet is vrij van zond' en zotheyt:
Hij spieghelt hem in den spieghel der Godtheyt.
Alsdan woont God ghehelijck in de menschen;
Als zy niet teghen Godes wil en wenschen;
Als 's menschen hart niet buyten God mach rusten,
Alsdan bewoont God eerst zyn ziel met lusten.
O zoete lust! o rust! o licht! o leven!
Zalich zijn die, die u met lust aankleven.
Dit is de plotseling in klinkklare verzen uit Spieghel geboren belijdenis, vrucht van een door schokkende gebeurtenissen tot | |
[pagina 79]
| |
uiting gedreven bekeering. In zichzelf is ze niets dan de zuiverste inkeer van de ziel, die zekerheid wil hebben omtrent zichzelve en haar oorsprong, die het buiten zich niet vinden kon, die van binnen alleen vrede heeft als ze haar gemeenschap erkent met een wezen dat alle zielen met zich en met elkander vereenigd houdt. Uiterlijk is ze zonder twijfel het gevolg van een lezing en overdenking die minder door mystieke theologen of leeken dan door romeinsche en grieksche wijsgeeren gevoed werden. Het is niet onmogelijk dat Spieghel nu reeds door Coornhert beïnvloed werd: het beeld van de steen als neergaande tegenover de ziel als opstijgende natuur vindt men bij Coornhert herhaaldelijk; maar de heele gedachte van het gedicht zoowel als de spreuk waarmee Spieghel het onderteekende: Liefde tot schoonheid is ons aangeboren, bewijst dat hij, door welke bemiddeling dan ook, in de ideeënkring getrokken was die zijn hoogste straling in Plato heeft. In het gedicht op het Rederijkerschap kwam al de spreuk voor waarmee Spieghel zich doorgaans noemen zal: Deugd verheugt. Deugd natuurlijk niet verstaan als maatschappelijke braafheid, maar als de gesteldheid van de ziel tot het winnen van de opperste zaligheid. Zooals het beleven van een dichter-tijdgenoot hierin bestaat dat wij onze begrippen, en dit vaak voorgoed, laten vervormen door de zijne, zoo is tot het beleven van een dichter uit vroeger tijden een opzettelijk wegdenken of afstroopen noodig van de vervorming die zijn begrippen in latere geslachten ondergaan hebben. Niets is bij de lezing van een oud gedicht schadelijker dan dat wij onze opvattingen, en dit zonder het te vermoeden, tot inhoud geven aan zijn woorden. Het gebruik van eeuwen heeft noodzakelijkerwijs die woorden banaal gemaakt. De ernst waarmee die woorden worden vooropgesteld vinden wij belachelijk, de geestdrift die zij door hun plaatsing van ons schijnen te vergen lijkt ons ongerechtvaardigd, wij zouden vreezen zelf belachelijk te zijn als we eraan toegaven. Dan is er inspanning noodig om ons verzet te breken, om ons de alledaagsche voorstellingen die het woord opwekt, te laten voorbijzien, om ons terug te wennen aan het verbinden van dit versleten woord en gindsche verheven voorstelling. Spieghels | |
[pagina 80]
| |
spreuk is er zoo een als we alleen door zulk een inspanning kunnen aanvaarden als de ernstige leus die hij ermee uitdrukte. Van het oogenblik dat hij haar koos, beduidde ze: er is maar één hoogste zaligheid: het verzinken van de ziel in haar oorsprong; er is maar één strijd: het verzet van de Ik-zucht tegen de innerlijke drang naar een oorspronkelijke volkomenheid. De Nieuwjaarsgedichten kunnen we in hun waarde alleen kennen als we dit in het oog houden. Zij prediken de strijd van de ziel tegen het vleesch, de heerschappij van de belangelooze liefde over de eigenzuchtige aandriften. Zij houden strijdend en belijdend, aanklagend en verkondigend, met een zachte, maar onbedwingbare hooghartigheid, een geloof staande dat aanspraak maakt op algemeene en onaantastbare geldigheid; en zij doen dit tegenover een woelende en werkzame bevolking waarvan ieder eenling zijn eigen stoffelijk voordeel zocht, iedere groep haar eigen kerkelijke of wereldsche waarheid voorstond. Ieder jaar één gedicht, waarvan de beteekenis dus wel nauwelijks in zijn werking op die menigte liggen kon, maar veel meer in de aanwijzing dat er één Amsterdammer was die zóó sterk, zóó overtuigd, zóó rustig anders dorst zijn dan de anderen. Jaerlyx eenpaer
Vernieuwt het jaer
En maekt ons oud van jaren.
D' een dagh voorwaer
Die volght den aer,
Dies wy ten grave varen.
De velden worden jaerlyx groen,
Maer 't vollek blyft in éénen doen
Als zy zonden t' samen stuwen
Die in 't niewe jaer vernuwen.
Uit d' aerde spruit
Gheen vruchtbaer kruid
Of 't zaed dat moet eerst sterven,
De slang schud uit
Zyn oude huid
En laet die voort verderven.
De maen en blyft niet altijd vol,
| |
[pagina 81]
| |
Beesten verschudden vel en wol,
Vogelkens haer pluimen verduwen,
Die in 't Nieuwe Jaer vernuwen.
Maer in onrust
In elken kust
Leven steets alle menschen.
Vleyschlyke lust
Blyft ongeblust
Al heeft men wil na wenschen.
Zeer weinig van haer die zien in
Dat ware Deughd Verheught den zin,
Als zy na lusten ghuwen
Die in 't Niewe Jaer vernuwen.
Maer Princen vroed,
Wiens vry gemoed
In God is wederboren,
's Vleesch lust verwoed
Treens' onder voet,
Na ware rust zy sporen;
Zy nemen 't al, zoo 't geeft de tyd,
't Genoegen hen van onrust vryt,
Dees d' eewige Vierdag ruwen,
Die in 't Nieuwe Jaer vernuwen.
Het ruwen, of rusten, een eeuwige vierdag lang, zal het deel zijn van hen die werkelijk vernieuwd worden. Met dit uitzicht op een eeuwige vreugde, die niet naar kerkelijke voorstelling, tijdelijk en uitwendig gedacht wordt, maar tijdeloos en innerlijk, staat Spieghel als de priester van een mystiek die aan geen enkele leer gebonden is, die hij nu in christelijke, dan in heidensche beelden zal verwijden en verzichtbaren, maar die hij nooit ofte nimmer zal verloochenen. Door het doorgronden van dit besef als het innigste van zijn wezen, had hij het vraagstuk opgelost dat de burgertwist in Amsterdam hem gesteld had: hoe is het mogelijk dat een mensch die zich de hartstochtelijkste geloover gevoelt onder al zijn stadgenooten, tevens geen de minste roeping voelt tot partij-kiezen? Want dit is het probleem Spieghel, en het kan niet anders | |
[pagina 82]
| |
of het moet hem in dat beslissende oogenblik toen zoovelen om hem heen partij-kozen, beangst hebben: hij was niet zooals het de schijn had, zooals men meende, en zooals men ook nu nog meent, de door de geloofs-hervorming minst bewogene of aangedane, hij was van allen de diepst ontroerde en innerlijk meest verbrijzelde. Zijn gedichten na 1578 toonen het slag op slag, zijn heele leven bewijst het: hier is een man die een krisis heeft doorgemaakt, die een omkeering beleefd heeft, een man die, ééns in zijn innerlijk bezit gevestigd, er zonder aarzelen voor sterven zou. Maar een man die met zijn geloof boven alle toenmalige partijen stond. Geboren in een tijd van geloofs-hervorming was hij de ongemeenste hervormer die ons land bezeten heeft. Van twee gravures naar een portret dat juist in 1579 vervaardigd werd, boeit me het meest de door E. van S(ichem) geteekende, die voor de tweede druk van de Hertspiegel is aangebracht. Het portret van een dertig-jarige. Sterk en sober, sierloos en onmiddelijk, vragend en gereed tot antwoorden: dit zijn de gedachten die bij de bezichtiging het eerst in ons opkomen. Een zorgvolle trek, maar alleen in de oogen, als de uitdrukking van een meegevoel dat in de gevoelig gevormde mond en de fijne kin zijn aanduidende verklaring vindt: tegelijk evenwel een kalmte als van een man die gewend is bij alles wat hij ziet te luisteren naar de gedachten achter zijn sterke voorhoofd. Het treffendst blijft, bij herhaalde beschouwing, dat, hoewel elk van de onderdeelen van dit gelaat een bizondere mate van karakter uitdrukt, geen enkel van die onderdeelen een eigenaardig karakter eraan verleent. Veeleer wordt iedere trek door de lijnen van een eenigszins lang naar onder toeloopend ovaal in makkelijk bedwang gehouden. Snor en baard volgen het gezicht, zooals de korte haren de schedel. Het hoofd rust op de gesteven pijpkraag zonder zich in zijn vrijheid belemmerd te voelen. Het gestikte zijden wambuis met de zilveren knoopjes welft zich gemakkelijk over de borst, en de laken mantel, met fluweelen kraag schijnt wel, rust op de afhangende schouders. Een geheel van in niets aanstootelijke maathoudendheid. Verdiept men zich in de bewegingen die de | |
[pagina 83]
| |
evenwichtigheid van dit gezicht zouden kunnen verstoren, dan vermoedt men een zekere zwaarte, een zinnelijkheid die wordt in toom gehouden, een beschroomdheid die door oefening wordt opgeholpen, een hartstochtelijke snelheid die ondervangen wordt door bedachtzaamheid. Voorzichtigheid is er in de man, maar niet zoo dat ze in gebrek aan zelfvertrouwen ontaarden zou: daarvoor heeft hij een te frank vertrouwen op de kracht van zijn denkend beleid, en misschien nog wel op een diepere kracht. Dat er bij hem altijd een stille strijd is tusschen de ingeboren haastigheid en de geest die haar teugelt, getuigt Spieghel zelf in later jaren, als hij een brief aan zijn neef Peter Pauw schrijft. Hij zegt dan: ‘'t is alzo dat de ene mensch zachtzinniger is van naturen, d' ander haastiger (als ghy ende ik) die dan zich meer te hoeden heeft. Daartegen houde ik dat de haastighe meest weer groter vernoeghing ghenieten, als vernuftrijker zijnde’. De bewustheid dus van een mensch die tegelijk zijn natuur en zijn geest, zijn hartstocht en zijn zelfbedwang te genieten weet. De aard, zou ik willen zeggen, van een geboren leider. En dit is wat ik in het vervolg hoop aan te toonen: dat deze stille en stoutmoedige, deze verlangende en beheerschende, al het werk van een leider gedaan, en al de vreugden en smarten van het leiderschap ondervonden heeft.
* * *
Roemer was nog wel iets anders dan de losse kwant en boertige rijmer die ieder oppervlakkig lezer in zijn kleine gedichten kan waarnemen. Behalve een eerbiedwaardige kennis van oude en nieuwe dichtkunst toont hij toch niet het eerst in zijn latere Sinne-poppen, maar ook in de jeugdige Brabbelingh een eigenaardige maatschappelijke hervormings-ijver. Hij is niet alleen iemand die een karakter heeft, maar hij strijdt ervoor dat de wereld, voor zoover hij haar bereiken kan, een zeker karakter verkrijgt of behoudt. Breed gezeten in de stad die hij liefhad, geloofde hij aan de voortreffelijkheid van haar instellingen en zeden, en tevens niet minder aan de onbegrensde mogelijkheden van haar ontwikkeling. De oude burgers | |
[pagina 84]
| |
waarvan hij er een was, waren niet te scheiden noch van het verleden waaruit hun eigen sterke heden was voortgekomen, noch van de toekomst die zij vol vertrouwen uit dat heden verwachtten. Het is een eigenaardig verschijnsel dat toen na de Alteratie leden van de nieuwe regeering lid waren geworden van de Kamer In Liefde Bloeyende, zoo verschillende personen daar eensgezind samenwerkten: Katholieken en Calvinisten, teruggekeerde ballingen met thuisgebleven ‘gematigden’. Het kon niet anders of er moet hun één overtuiging gemeen geweest zijn, en het lijkt waarschijnlijk dat die in hun stedelijk toekomstgeloof gelegen heeft. Sommigen zagen verder dan hun stad, hielden voeling met belangrijke mannen in Haarlem, in Leiden, begrepen het belang van land en landstaal, beseften dat over heel Europa een beweging gaande was, waaraan zij deel hadden. Dezen werden de voorgangers. Maar dit voorgangerschap strekte allereerst tot het bevestigen en aankweeken van een amsterdamsche kern. In 1584 verscheen vanwege de Kamer de Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst. Het is een spraakkunst die in de vorm van een gesprek tusschen Roemer en Gideon gebracht is. Met de laatste werd Gideon Fallet bedoeld, de stads-secretaris, die in de Kamer met Spieghel en Roemer de leiding had. In een uitvoerige toeeigen-brief werd dit geschrift aan Burgemeesters en Raden van Amsterdam opgedragen, en wij lezen er dat naar de meening van de aanbieders ‘alle kamers van Rederyck als ghemene scholen des Land-taals behoren gheacht te zijn, waartoe een yghelyck, niemand uytghezonderd (de bloem uitstekende) vrye toeghang heeft, dies hen luy het zuyveren, verryken ende vercieren des taals (ende niet het rymen alleen) eygentlyck betaamt.’ Dat Burgemeesters en Raden het ook zelf zoo hebben ingezien, blijkt uit de opmerking ‘Daarbij nevens is de ghedachtenis noch versch, dattet u E.E. belieft heeft (als naarstighe opzienders inden hof der kunsten) 't [Eglentierken] ter rechter tyd te wateren.’ De uitgaaf was dus een amsterdamsche daad, al werd aan de haarlemsche notaris Dirck Volckertsz Coornhert - een geboren Amsterdammer trouwens - de eer gegund | |
[pagina 85]
| |
haar met een Voorreden te openen. Coornhert deelt daar mede dat hij jaren geleden al begonnen was met het maken van een grammatica, maar die arbeid, buitenslands zijnde, had moeten opgeven. Uit de benaming die hij aan het werk geeft: een ‘anleydinghe der jonckheyd, van den nederen trappe des welspellens tot de hooghte van de welsprekentheydt’ blijkt dat het plan van de later verschenen geschriften vooruit vaststond. Van die geschriften gewaagt trouwens ook het boekje zelf. Er zijn er namelijk in 't geheel vier en eerst het laatste daarvan, in 1587 verschenen, behandelt onder de titel van Rederyck-kunst, in rijm opt kortst vervat, de welsprekendheid. Het tweede is het Ruygh-bewerp van de Redenkavelingh ofte Nederduytsche Dialectike: een uiteenzetting van de redeneerkunde, die in 1885 uitkwam en door een Kort Begrip des Redenkavelinghs in Rijm werd gevolgd. Voor het eerste gedrukt werd, waren woorden-lijstjes rondgezonden en zonder twijfel is een min of meer uitvoerig overleg zoowel tusschen de kameristen onderling als met gezaghebbende mannen in andere steden voorafgegaan. Spieghel heeft al vroeg voor de schrijver van het heele werk gegolden. Aandachtige bestudeering leerde dan ook dat niet alleen spelling en begripsvorming uitsluitend van hem afkomstig zijn, maar dat alle vier de geschriftjes door hem werden opgesteld. Roemer en Fallet zullen als aanzienlijke leden van de Kamer zijn bemoeiingen gesteund hebben, maar in de uitgaaf waartoe zij hun namen leenden, viel geen plaats aan te wijzen voor hun werkzaamheid. Veeleer voor die van Coornhert, hoewel ze buiten de Voorreden niet erkenbaar bleekGa naar voetnoot1). Onlangs vond ik ten overvloede door Spieghels eigen getuigenis alle onzekerheid opgeheven. In een geschrift dat ik later in dit opstel hoop aan te halen noemt hij, als zijn werk, in één adem, ‘de ghedruckte Duytse Grammatica, Dialectica ende Retorica’. De vraag is opgeworpen of Spieghel in Leiden gewoond en misschien de lessen aan de Universiteit gevolgd heeft. Ik geloof het niet. Hij zal er vertoefd hebben toen Van Mander hem daarheen het sonnet toerichtte dat achter zijn vertaling van de Bucolica en Georgica is opgenomen. Hij kende er Jan van Hout | |
[pagina 86]
| |
en Janus Douza, en misschien heeft hij er wel eens meevergaderd met dat geheimzinnige ‘gezelschap’, waarvoor Van Hout in 1576 het plan van zijn nieuwe gedichten uiteenzette. Ook zou hij er later zijn zoon ter school sturenGa naar voetnoot1). Maar de opdracht van de Redenkavelingh aan Den Eerzamen, Wijzen, Hooggheleerden ende Achtbaren Heeren, Burghermeesters des Stadts met den Bezorghers ende Hoofden des Hoghen Schools van Leyden wekt wel de gedachte hoe beslist hij tot het welslagen van zijn plan de lijnen getrokken had, doch toont tevens hoezeer hij zich als leek beschouwde en niet als geleerde. ‘Het is een ghewoonlyck ghebruyck, E. Heren, by alle verstandighe schryvers, die iet treflix an den dagh brenghen, dat zy het zelve iemand toeëyghenen: ofte om dien te vereeren, of hem tot een Schutsheer te verzoecken. Geen van beyden is hier ons voornemen; alzo wy ghaern bekennen ('t geen ons werck doch zonder dit doen zoude) dat wy noch de zake die wy handelen recht-grondlyck en verstaan, by de scherpzinnicheid der eerste vinders te rekenen: dies oock niet treflyx daar in hebben konnen voortbrenghen: oock geen Leeraars, maar alleen leerlinghen die ghaern vorder waren willen gheacht zijn: ofte ongheoeffende bouwheeren, die in een woest maar heel vruchtbaar land ploeghende, niet lievers wenschten als veel kloecke verzochte bywoners, om alzo ghezamentlyck door buurlycke hulp een rycker oeghst in schuur te mennen.’ De amsterdamsche leek en burger dus die de hulp van zijn buurstad Leiden inroept. Maar lezen we verder. ‘Ende alzo u E.E. het opzien des hoghen Schools bevolen is, offeren wij den zelven deze vrucht van onze naerstighe, doch onvermoghende wil: even in voegen alsmen den Goden niet na hun waardichheid, maar na der offeraars vermoghen, ghewoon is offerhande te doen; om van den zelven een rycker seghening te ghenieten’. Het is of hij opzettelijk aarzelde, alvorens tot het punt te komen dat hem tot schrijven dreef. De Twe-spraack kon zelfs jonge kinderen de spelling leeren. Maar de Reden-kaveling was | |
[pagina 87]
| |
een studie en een methode die alleen dienen konden als voorschool van het hooger onderwijs. Snel en vastbesloten wordt het gewichtig verzoek uitgesproken. ‘Zulx is oock hier ons byzonderste wit: versoeckende, alzo de Schole an ghene tale ghebonden is, maar in alles de bequaemste, tot meeste vorderingh bezicht; dat ghy van onse Moeders-tale een Moeder-taal aller ghoeder kunsten maken, dese sake behertighen, ende de grote nutbaarheid die den Vaderlande hierduer magh gheschieden overweghen wilt’. Mogelijk is het, gaat hij voort. Wat wij leerlingen ‘niet verder siende als om self de sake wijs te werden, in een korte wyle hebben konnen doen’, - dat kunnen geleerden die de tijd hebben natuurlijk beter. Wij verlangen van u daarom ‘(ongetwyffelt tot groten lof des ghemeenen Vaderlands, ende zonderlingh des hoghen Schools) d' eerste te zyn, om door alghemeene lessen voor 't eerste int werck te stellen, niet dit slechte werck, maar deze hooghwaardighe kunst, met zulc werc dat dit (na ons hoogste wenschen) te schande make, ende mettertyd andere kunsten meer’. ‘Tot onuytsprekelyc voordeel van elc leeck-mensche’ meent hij dat dit strekken zal, en verwijst ten slotte naar P. Ramus die in zijn Fransche Letterkunst getuigt dat hij van de koning in last had ‘de drie Redenlycke ende andere d'ander Vrye kunsten in Fransois te vertolcken’. Met vooruitziende blik had Spieghel begrepen dat de geleerden niet door het latijn zich moesten afzonderen, maar integendeel door lessen in de landstaal de gemeenschap tusschen hoogeschool en leekewereld in stand houden. Niet enkel voor de lessen in de nederlandsche taal, maar ook voor die in rechten en medicijnen eischtte hij, in 1585, het gebruik van de moedertaal. Het rijm dat hij op de Toeëigenbrief laat volgen drukt die vordering zoo helder en dringend uit dat ik niet nalaten wil het hier af te drukken. Totten kunstgheleerden lezer.
Is gheleerdheid niet nut, waartoe de Hoghe Scholen?
En zyn de kunsten ghoed, wat houtmen die verholen?
| |
[pagina 88]
| |
Of dunckt u onze taal niet ryck ghenoegh te zyn
Datmen daartoe behoeft Hebreeus, Griex en Latyn?
Neen, het is wyd van daar, dat mooghdy hier bemercken
An 't onbeslepen werck van onvolleerde klercken.
Maar met veel meerder nut zalmen dit waar bevinden,
Wil elck gheleerde man met ernst hem onderwinden
In Duyts 't geen dat hij weet te spreken met verstand.
Hebdy nu één scholier, ghy kryghter thien ter hand.
Zeght ghy, ick heb de kunst met arbeyd moeten leren?
Maar, stondet noch te doen, zoudy niet wel begheren
Van die moeyte verdragh? ghunt andren zulck geniet.
Kunst leertmen met gheneught, de talen met verdriet.
T'is zotte Tieranny, hoe maghmen dit missaken,
Dat men de kunsten leert in onbekende spraken.
Dit deden d' ouden niet, die uyt Egiptenland
Haalden tgheen zij in Griex Grieken maackten bekant.
De Talen zijn wel nut om de kunsten te vinden
Maar t'voeght niet datmen die zo heel daaran ghaat binden.
Wat voeghtet dat een man die zijn twist zoeckt te slechten
Rechtschapen, niet en weet na wat recht hem te rechten?
Wat voechtet, dat een Artst zijn vrund niet kan beduyden
Noch d'oorzake zijns zieckts, zijn quaal, of kracht der kruyden?
Laat u zulck onghevoegh van u Landsluy verdrieten.
Laat dit Land, in Landstaal, u gheleerdheid ghenieten.
Met het Kort Begrip des Redenkavelings in Rijm wordt de veldtocht voortgezet. Het is toegeëigend aan Jan van Houten, Secretaris der Stede Leyden en met de uitgesproken bedoeling: ‘dienst voor t' ghemeen beste van UE. te trecken: om u de vordering dezes kunsts (die ghy overlang behertight hebt) te erinneren; u tot een kunstwecker te verzoecken bij de E. Raad ende Hoghe Schole tot Leyden: die wij ons verdriest hebben, onze Ruygh-bewerp deses kunst toeteschryven.’ Het laatste geschriftje, de Rederyck-kunst, werd opgedragen aan ‘allen Redenryck-kamers’. De man die de toekomst met zulk een helder oog te zien wist, stelt hier de grondwaarheid dat alle menschelijke instellingen, zoo ze duren zullen, ‘vaack tot haar eerste grondvesten’ moeten worden teruggebracht. Dat de kamers niet alleen tot rijmen, maar tot het verzorgen van de rede, dus van de landstaal zijn ingesteld, bewijst de | |
[pagina 89]
| |
naam al. Zooals in al de afdeelingen van Spieghels werkzaamheid wordt ook in deze de toekomst door hem aan het verleden vastgeknoopt.
* * *
Coornhert was in 1577 uit de xantensche ballingschap teruggekeerd en had zijn haarlemsche notariaat weer opgenomen. Toen hij de Voorrede schreef voor de Twe-spraack was hij een goede zestiger. Spieghel zegt meer dan eens dat als hij zich neerzet om te onderwijzen het voornamelijk is om zelf iets te leeren. Coornhert daarentegen wekt al jong de indruk dat hij alles weet en alles kan, ook en niet het minst het onderwijzen. Spieghel had de kunst van denken en schrijven grondig beoefend, maar de dichter van de Nieuwjaarslieden was niet de man om het te laten bij de formeele kundigheid die hij daardoor had verkregen, en in zijn handboekjes vastgelegd. Hij zocht voor die vorm een inhoud, en Coornhert was de vriend die hem hielp om zijn gemoedsleven daartoe te ontwikkelen. Hij prikkelde Coornhert tot het schrijven van zijn Wellevenskunst en Coornhert gaf hem daarin wat hij met hartstochtelijke dankbaarheid later ‘de waarheid’ noemt. Spieghel was een leider, en het is het kenmerkende van leiders dat zij altijd tegelijkertijd leerling zijn. Coornhert was een strijder, die nooit ophield zijn waarheid te verkondigen en ervoor op de bres te staan. Spieghel leerde moeizaam. Coornhert daarentegen heeft klaarblijkelijk die fenomenale gemakkelijkheid bezeten die sommige kunstenaars van de Renaissance met de geboorte schijnt meegegeven. Zoon van een gegoed Amsterdammer maakte hij in zijn jeugd een reis door Spanje en Portugal, huwde, negentien jaar oud, de zuster van een bijzit van graaf Reynout van Brederode, werd dientengevolge door zijn moeder onterfd en vestigde zich, na een korte poos in Brederode's huishouding gediend te hebben, te Haarlem. Beoefenaar van muziek en dichtkunst, meesterlijk bespeler van fluit, luit en klavecimbaal, | |
[pagina 90]
| |
voortreffelijk schermer, aangenaam schertser en, ondanks zijn matigheid, een welkom tafelgast, won hij de kost als etser en plaatsnijder, wiens werken - waaronder groote gravures naar Maarten van Heemskerck's schilderijen - lang gezocht bleven en ook nu nog gewaardeerd worden. In de dertig jaar oud leerde hij latijn en de oorzaak daarvan schijnt wel geweest te zijn dat hij, twijfelachtig geworden omtrent sommige geloofsverschillen, de werken van de kerkvaders in het oorspronkelijke kennen wou. Tegelijkertijd bleek hij een schrijver over vraagstukken betreffende de zedeleer, en nu al in geen andere geest of meening dan hij levenslang heeft voorgestaan. Van de bronnen van de Reformatie kwam hij tot die van het Humanisme. In 1561 verscheen zijn vertaling van Cicero's De Officiis, in 1562 die van Seneca's De Beneficiis. Het loont de moeite die in Haarlem bij J. van Zuren gedrukte boekjes ter hand te nemen. Men herkent er dadelijk de zorg aan van een kunstenaar voor wie ook het eenvoudigste boek als kunst-voorwerp iets beteekende. Juist de gelukkige lichte hand die in zulk een druk te genieten is, had Coornhert in zijn plaatwerk, in zijn proza, in zijn behandeling van sommige verzen. Niets is aardiger dan te zien hoe hij in 1586 een rederijkers-vers dat hij in zijn jeugd geschreven had, omzette in een renaissance-gedicht. Doorloopende verandering van maat, afzonderlijke wijziging van woorden, van rijmen, van rijmschikking vooral, en ziedaar, het vers is niet alleen in een andere vorm overgebracht - dat zou een klein kunstje zijn - maar het heeft de ziel van die vorm, het schijnt geschreven ter wille van die vorm. Dit aangeboren vorm-gemak heeft het Coornhert mogelijk gemaakt, nooit meer dan zes uur in een etmaal slapende, zijn gedachten in eindelooze wisseling van pamfletten, tractaten, gedichten, tooneelspelen, brieven en vertalingen weer te geven. Eerst notaris, daarna secretaris van de stad en van Burgemeesteren, nam hij bovendien deel aan de politiek die door de Beeldenstorm en de komst van Alva werd ingeleid. Betrokken in de gevaarlijkste verwikkelingen, raakte hij in 1567 in de haagsche gevangenis. Losgelaten, week hij uit naar Xanten, maakte in dienst van de Prins een reis naar Emden, keerde in 1572 voor kort naar Haarlem terug. | |
[pagina 91]
| |
Maar hij kon er niet blijven. Voorstander - evenals Willem van Oranje - van gewetensvrijheid, maakte hij zich de Calvinisten even goed als de Spaanschgezinden te vijand. Tot de lente van 1577 doorleefde hij in Xanten zijn tweede ballingschap. Na de gentsche bevrediging in Haarlem gevestigd was hij de tusschen de partijen staande strijdvaardige eenling die hij levenslang gebleven is. Juist op dit tijdstip werd in Spieghel de omkeering voorbereid waardoor deze de eenling worden ging, die boven de partijen staande, leiding gaf. Licht mogelijk dat Spieghel toen ook al enkele van Coornherts geschriften gelezen heeft. Het eerste teeken van hun verkeer schijnt mij het naamvers dat hij voor Coornherts Recht Gebruyck en Misbruyck van Tijtlycke Have schreef. De oudste druk van dat werk is gedagteekend Febr. 1582. Van het volgend jaar is een bepaling van eenige handels-termen, door de koopman Spieghel aan zijn ‘vrundt’ Coornhert toegezondenGa naar voetnoot1). In het zelfde jaar begon, willen we aannemen, met het overmaken van het ‘tafeltje’ voor de Twé-spraack een bontgenootschap dat op de taal betrekking had. Eigenlijke vriendschap evenwel ontstond een paar jaar later eerst. Er is in de gegevens omtrent Spieghels leven een betreurenswaardig gebrek aan jaartallen. Van zijn huwelijk met Brechtje ten Berg weten wij niet wanneer het gesloten werd, al kunnen wij aannemen dat het omtrent zijn dertigste jaar was. Evenmin is nauwkeurig te bepalen wanneer die vrouw gestorven is. Wat het vriendschappelijk verkeer met Coornhert betreft, komt het me voor dat dit eerst in 1585 tot die hartelijke vriendschap overging waarvan weerzijdsche uitingen blijk geven. Bekend is het briefje dat Spieghel in het begin van dat jaar, of misschien in het eind van het vorige, ontvangen heeftGa naar voetnoot2). ‘Amice, Ick groet u vriendtlijck met u lieve Huysvrouwe, de | |
[pagina 92]
| |
mijne is by haer Heere: diese my langhe gheleent heeft ghehadt. Maer soo schoonheyt (soo haer jeught was) deughdelijcheyt (soo haer bejaertheydt was) ende vriendelijckheyt (soo al haar leven was) een mans herte trecken tot liefde, soo behoorde myn herte haer lief te hebben. Dat is oock so gheweest. Of nu het langhsaem sterven (zij is nu al langher dan een jaer daerover doende gheweest) dan des Heeren gave van haer in ende om hem lief te hebben, dese ghelijckmoedigheyt in my veroorsaeckt en wil ick hier niet segghen: maer wel datmen sonder merckelijcke droefheyt (opdat de roem wijcke) een lief wijf kan opòfferen den Heere, ende dat mijn konst van welleven in dit stuck sulcks by my bevonden is, dat ick mach waerachtelijck segghen, probatum est. Kondy dese konst, het sal u namaels wel komen, kondys nog niet, oock niet voordencken alleenlijck niet wel, soo leert met my gesamentlijck, als met vriendelijcke mede-leerlingh in wellevenskonste, en Gode in den geloove bidden om een gherust ende ghelaten herte’. Nu zijn er redenen om aan te nemen dat van de elf brieven aan Spieghel die in Coornherts Brievenboek voorkomen, dit schrijven het vroegste was. Niet alleen namelijk, dat het er vóór de andere is afgedrukt, maar de andere veronderstellen een verhouding die door dit briefje schijnt te zijn ingeleid en die door Coornherts arbeid in dit en het volgende jaar bevestigd werd. De hartelijke mededeeling is zeker vriendschappelijk. En het zegt al iets dat zij in deze vorm juist tot Spieghel gericht werd. Twee jaar later schrijft Coornhert hem - in de opdracht van zijn Wellevens-kunst -: ‘ghy alleen zijt de man, die aldereerst my dit werck hebt aangheraden, ende door u stadigh aanporren bijna aangedrongen’. Dit aanraden kan zeker al vóór 1585 gebeurd zijn, en dan verklaart het waarom de schrijver, als hij Spieghel de dood van zijn vrouw bericht, zoo geheel als leeraar in de wellevenskunst optreedt. Toch is er meteen, en juist tengevolge van dit optreden, een zekere afstand in. Hij, de leeraar, heeft zijn kunst op de proef gesteld. Kent gij, Spieghel, die kunst? Ze kan ook u te stade komen. Wilt ge ze leeren, met mij gezamenlijk? Dit is een voorstel; en de brieven bewijzen dat de samenwerking heeft plaats gehad. Terwijl er van vroeger geen brieven | |
[pagina 93]
| |
bewaard bleven, volgen er nu een tiental, die te rangschikken zijn tusschen 1585 en 1590, het jaar van Coornherts dood. Het is waar dat die rangschikking onvolkomen blijft. Geen enkel van de brieven toch is gedagteekend. Maar al dadelijk in het eerstvolgende aan Spieghel gerichte schrijven dat in het Brieven-boek voorkomt, vinden we aanwijzingen van een toegenomen vriendschap, die tevens erkend wordt pas in haar begin te zijn. Merk maar hoezeer de toon veranderd is bij die van de vorige: ‘Verlanghen, seyt men, doet wel lieven: maer het doet oock wel leden, vriendt (ander ick) meyn ick. Ist niet leet lang lief te ontberen? Langhe heb ick ontbeert u lieve brieven: maer ick heb die met geen langh leedt willen besueren. Nu brenghen my die onbesuyrt met het leedt, verlanghen, een langh lief aenlocksel tot verlanghen na meer’. En aanstonds, na sommige redenen waarop ik straks terugkom: ‘Deze saken werden boven al die ick hebbe gelesen treflijck gehandelt by onsen Seneca, ons segge ick, nu ghy hem oock begint u self ghemeen te maken. Dat 's wel een van de eerlijcke lusten, die ik uyt dese uwe brieven in mijn hert ghevoelt hebbe, de kennisse die ghy met hem maeckt, sal de onse vernieuwen ende vergrooten’. Het schrijven dat zóó begint en zóó voortgaat, bevat omtrent Spieghels leven een bizonderheid waarop nog niemand bij mijn weten opmerkzaam maakte. De redenen die Coornhert aanvoerde waren troostredenen. We zien eruit dat Spieghel zooeven een jong dochtertje verloren had nadat hij eerst onlangs eene die al ouder was verloor. Tevens dat nu al vijf kinderen van hem gestorven waren en er nog een in leven was. Dit zal dan vermoedelijk 't ‘zoontgen’ zijn, denkelijk zijn oudste kind, dat volgens een brief van Jan van Hout aan zijn neef Orlers in 1592 door de moeder te Leiden werd school gebrachtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 94]
| |
De overlevering heeft van Spieghel een voorbeeld gemaakt van vaderlijk meegevoel. Er wordt verhaald dat toen zijn kinderen in Alkmaar aan de pokken ziek lagen, zijn tweede vrouw, de jonge en schoone Dieuwertje van Marken, die hij in 1602 huwde, ze boven in het huis, van hem afgezonderd, verzorgde. Maar uit verlangen om ze te zien nam hij heimelijk een ladder en kreeg van het gezicht zulk een indruk dat dezelfde ziekte ook hem overviel en hij er aan stierf. Wie weet of niet juister dan de feitelijke werkelijkheid, de innerlijke waarheid van Spieghels ziel er door verbeeld wordt. Niet voor niets zochten deze lieden, innig en hartstochtelijk als zij waren, bij geloof en wijsbegeerte de droom van een onkwetsbaarheid die aan hun natuurlijk bestaan ten eenenmale ontbrak. Hoe gelaten schreef Coornhert, hoe bitter streed Spieghel, jaar op jaar, om kalmte en evenwicht, maar waren er wel ooit teerder en brandender gemoederen dan deze beiden? Het is namelijk opmerkelijk hoe de enkele jaren van hun vriendschap, in die weinige brieven, drie, minstens twee aangrijpende momenten hebben nagelaten. Drie, want is niet ook al het plotseling oplaaien van de vriendschap in het zooeven aangehaalde schrijven van een drie-en-zestigjarige aangrijpend? Tenminste twee jaar lang heeft Coornhert geheel in gemeenschap met Spieghel geleefd. Hij gaf een nieuwe vertaling van Boëthius en droeg die op aan de amsterdamsche kamer. Hij verzekerde Spieghel dat hij niet, dan uit hooge nood, zich zou zetten tot kerkelijk twistgeschrijf. Hij voegde aan zijn Liedboek een reeks bijeenhoorende liederen toe, die aan Spieghel gericht waren. Hij schreef de Wellevenskunst, zijn hoofdwerk, niet alleen op Spieghels aandrang, maar wel bepaaldelijk als voor hem bestemd. Toen hij daarna naar Delft vertrok waar hij zich metterwoon trachtte te vestigen, zond hij hem een briefje, waarin de uitlating: ‘Wat soude ick schromen u te schrijven, dien ick mijn ghedachten niet en myde te openbaren?’ Voor de een zoowel als de ander twee jaar van hoogste bevrediging. Coornhert had de leerling gevonden die hunkerde naar het antwoord op de ééne vraag die ook hem levenslang bezighield: hoe moet de mensch leven opdat hij zalig zij? Maar Spieghel had een man van onvergelijkelijke gaven, doch die | |
[pagina 95]
| |
door de maalstroom van de tijd voortdurend werd weggesleept tot onvruchtbare botsingen, tot zichzelf bepaald en tot een onvergankelijk werk genoopt. Want het werk van Coornhert was niet gering: het was de eerste zedeleer die in eenige nieuwere taal geschreven werd en het is geschreven in een bewonderenswaardig nederlandsch. Behalve zijn ontstaan dankte dit geschrift aan Spieghel zijn belangrijkste eigenschap: het is van het begin tot het eind ontheologisch. Coornhert zegt het zelf, en niet zonder een zeker ongeduld: Spieghel eischte van hem natuurlijke gronden, en geen bijbelplaatsen. En Coornhert hield er zich aan: hij die nooit had opgehouden te strijden met godgeleerden, voegde zich naar zijn vriend die wist wat hij wenschte: in de eigen taal een gemeen-menschelijke zedeleer. Coornherts brieven aan Spieghel, waarvan ik er nu drie noemde, zijn in 't Brievenboek verspreid tusschen vele andere. In 't algemeen is dit boek van een verwonderlijke slordigheid. Een brief wordt afgebroken en een andere, over een geheel ander onderwerp, staat tusschen de twee helften. Elders is er een, zonder opschrift, weggeschoven waar men hem niet zoeken zou. De acht nog niet vermelde deel ik in twee groepen. De eerste groep bevat wijsgeerige bespiegelingen - waarvan ik niet durf zeggen of ze tijdens of na het ontstaan van de Wellevenskunst werden opgesteld. De tweede maakt een onderdeel uit van Coornherts laatste pennestrijd in groote stijl, die tegen Lipsius' aanbeveling van het ketter-dooden. Bezield door een ongewone drang van geestes-ontwikkeling en geestes-uitstorting konden de twee vrienden niet anders dan ook in hun schriftelijk verkeer de geestelijke gemeenschap voortzetten. Coornhert voelt zich de Mentor en zoo hartelijk als hij zich in zijn troostbrief gaan laat, zoo statig kan hij ook met een soort stramme vaderlijkheid het verschil in leeftijd aanscherpen. Zijn opdracht van de voor Spieghel geschreven Liedekens getuigt ervan. Ik hoop dat onze vriendschap duren zal, zegt hij, zoolang ik leef, en gij u zelf gelijk blijft. ‘Anders zoudy u zelf in een ellendigh leven, ende my op der quaadklappers tonghe brenghen’. Deze uitlating bewijst al dat niets hem zoo zeer | |
[pagina 96]
| |
pijn zou doen als een verschil van inzicht. Uit de hartstocht van zijn geloof en zijn ijver, ook uit zijn oprechte bezorgdheid voor wat hij als het heil van zijn vriends ziel beschouwde, kwam het voort dat hij zijn vriendschap geheel vastmaakte aan diens geest, zooals hij geloofde dat die met de zijne in gemeenschap was. Een gevaarlijk opzet! Want Spieghel was wezenlijk anders dan Coornhert. En tot tweemalen toe heeft de oudere dan ook doen blijken dat de pijn van de oneenigheid zoo groot was dat hij ze noode dragen kon. Spieghel had met Coornhert gemeen wat zij de heilgeerigheid noemden: de behoefte te weten welke toestand voor de mensch de beste was. In een tijd toen het kriterium van eensgezindheid voortdurend gesteld werd in de beantwoording, zoo of zoo, van verheven theologische vraagstukken, trachtten zij beiden, levende tusschen Humanisme en Reformatie, een zedeleer te vinden die door Heidendom zoowel als Christendom bevestigd werd. Coornhert was de man die haar uitwerkte, die bovendien Spieghel de weg wees voor eigen onderzoekingen. In dit heele praktische deel van hun geloof verschilden ze niet veel van elkander. Spieghel had alle reden om te erkennen dat Coornhert hem de waarheid bracht. Maar men mag in de bespiegeling van de zedeleer overeenkomen zooveel men wil: er is altijd een punt waar de zedeleer haar aanhechting toont aan onze gods-beschrijving; en dáár kan het haperen. Spieghel, man van de nieuwere tijd - tijd die natuurkunde en innerlijke bevinding trachtte te vereenigen -, een geslacht later geboren dan Coornhert, vereenzelvigde God en Natuur, kon het bestaan van God niet scheiden van de lust, dat wil zeggen de zaligheid, waarin hij genoten werd. Voor Coornhert daarentegen was God de boven-natuurlijke schepper van de Natuur en de zaligheid was niets dan de begeleidende dienstmaagd van zijn erkentenis. Dit vraagstuk, een tweeledig, want het was er een naar de verhouding tusschen God en de Natuur, en een naar die tusschen God en de menschelijke zaligheid, hield hen beiden gescheiden, en tot in de diepte aangrijpend is de ontroering waarmee Coornhert dit begon in te zien. Er staat onder zijn brieven één met het opschrift: ‘Van de ghenegentheyt der Menschelijcke natuyre, begheerte en liefde, | |
[pagina 97]
| |
lust en blijdtschap, goetheydt ende saligheydt, wat die is. En of eenigh Mensch, God, Mensch of yet anders liever mach hebben dan sich selve’. Dit is een merkwaardig overblijfsel omdat het, bij nauwkeurig toezien, een volledig opstel van Spieghel blijkt in te houden, met Coornherts weerlegging erneven. Het bevat het geheele geschil omtrent de verhouding tusschen God en zaligheid. Er is een andere brief, die niet als brief aan Spieghel vermeld staat en dan ook niet als zoodanig is opgemerkt. Hij staat gedrukt alsof hij de voortzetting ware van een schrijven aan een heel ander persoonGa naar voetnoot1). Maar toon en inhoud zijn onmiskenbaar: hij is een hartstochtelijke weerlegging van Spieghels geloof dat God en Natuur één zijn. En hoe hartstochtelijk! ‘De waerschijnlijckheydt der spreucken ‘Naturam sequere &c (seghdy) doet u die hooghachten. Lieve waerom swijghdy my te verklaren, of de natuere self, dan of de maecker ende Schepper der Natueren God is. Want ick had u ghevraeght of ghy by de natuyr God self: of alder dinghen eijghen aerdt ende kracht van Gode hen inghegheven verstondt. Veele Heydenen hebben bij 't woordt: Natuyre God self ghemeynt, houdy 't oock soo, ick wil met u de Natuere, te weten den Schepper volghen: Maer houdt ghy dat de natuer van God gheschapen is, soo wil ick liever de Schepper selve dan zijn Schepsel volghen. Van desen onderscheyt spreeckt mijn, van dese swijght u laetste Brief. Seght doch. Volght ghy niet Godt, maer alleenlijck de natuere, natuere segh ick, die niet anders en vermagh dan te bejaghen of te vlieden (niet eens anders, maer alleen haer eyghen) baet of schade: wien sult ghy moghen vrunt syn of liefhebben dan u selve? Wildy self sulcke vrunden hebben? Self oock voor sulck vrunt gheacht zijn? Ick kan 't u (met mijn hart) niet toebetrouwen. Volght sulcke vrundtschap niet uyt u eygen schrijven, ende die spreucken? Mijn reden moet dat toestemmen’. Is het niet of de schrijver, angstig, in dit grondverschil de grond van hun vriendschap voelt waggelen? ‘Siet vrundt’, roept | |
[pagina 98]
| |
hij verwijtend uit, ‘waer ghy u self telckens inne verwert, door afkeer eens schriftuerlijcken ghemeenen ende met reden over-eenstemmenden woordes’. Verweet hij źich zelf misschien dat hij te veel aan Spieghels aandrang tot weglating van schriftuurlijke termen had toegegeven? Wij zullen later zien dat Spieghel de uitspraak ‘Nemo naturam servans Deo contraria conatur’ - want dit is de spreuk die hij in het zooeven genoemde opstel dat Coornhert weerlegde, had aangevoerd - nooit meer heeft kunnen loslaten. Zij was voor hem niet enkel een overblijfsel van de stoïsche wijsheid, maar de onmiddelijke woordwording van zijn diepste overtuiging. Stoïcijn-Christen bleek hij, zooals Coornhert Christen-Stoïcijn. Het geschil heeft diep in onze literatuur ingesneden. In woorden die hier en daar hun afkomst toonen van de beide strijders heeft Vondel in 1662, in het eerste boek van zijn Bespiegelingen van God en Godsdienst de partij van de protestantsche theoloog gekozen tegen de katholieke verdediger van de Stoa. Nog eenmaal zouden deze beiden tegenover elkander staan; doch nu niet als bespiegelaars, maar elk opkomend voor de levenspraktijk die hij ter bevordering van zijn hoogste doeleinden de meest gewenschte vond. In 1589 verscheen van de leidsche professor Lipsius, Coornherts vriend, maar nog meer die van Spieghel, Libri sex Politicorum sive Civilis doctrinae, waarin de wenschelijkheid van in één staat één godsdienst, het recht van de overheid om in geloofsgeschillen te oordeelen, en de heilzaamheid van het ketter-dooden werden voorgestaan. Het was, zonder als zoodanig bedoeld te zijn, een aanval op Coornherts levenswerk. Ook Spieghel kon het niet goedkeuren. Maar terwijl Coornhert zijn laatste krachten saamraapte en met de machtige woede van een bezonnen strijder eerst persoonlijke bevestiging van Lipsius eischte omtrent wat hij uit zijn werk meende verstaan te hebben, en daarna zich opmaakte om in de heele wapenrusting van zijn dialektiek, zijn kennis en zijn hartstocht voor de vrijheid van het geweten en tegen het gezags-misbruik van de overheid op te komen, betreurde de jongere Lipsius' roekelooze felheid evenzeer als de drift die zijn oude makker weer in de strijd sleurde. | |
[pagina 99]
| |
Spieghel was een leider, zooals Coornhert een strijder was. Hij zag als zoodanig van boven af, begreep en voelde voor de overheid, had een afkeer van scheurmakers, geloofde meer dan aan het recht van de persoonlijke vrijheid aan de goddelijke wet wie men gehoorzaamheid schuldig is. Plato's katholiseerende grijsaardswerk De Wetten had hij gelezen, en zeker niet zonder instemming. Vandaar dat hij, hoewel Lipsius' doen afkeurende, zijn verzoek om bemiddeling aannam, zijn bedoeling trachtte te vergoelijken en hem een halve herroeping ontlokte die hij Coorn-hert dan weer meedeelde. Coornhert wilde haar niet aanvaarden. Tegen een weerzijdsche vriend hield hij van harte vol dat Spieghel géén Papist en ketter-dooder was; maar Lipsius zou hij bestrijden tenzij deze zijn uitspraak heelenal verloochende. Waar het eene woord het andere uitbracht was het ook moeielijk te vermijden dat de vrienden elkaar soms pijn deden. Lipsius was geen katholiek, al werd hij het later: het was niet te zeggen of hij onder ketters Protestanten of andere verstaan had. Maar het eerste was het waarschijnlijkst en Coornherts geschrift zou dus tot verweer van de Calvinisten dienen. Maar - schrijf tegen Calvijnl schijnt Spieghel gezegd te hebben, aan Servet gedachtig. Dit was een antwoord dat de schijn kon hebben van een laagheid. Een vriend tot zijn eigen rust te willen weerhouden van strijd met een ander vriend, maar hem tevens, ter afleiding, de strijd aanraden met de afgod van de heerschende kerk-partij! Geen bedoeling lag minder in Spieghels aard dan deze: Coornhert wist het wel! maar hij voelde een oogenblik de schrijning en kon het niet laten haar lucht te geven. ‘U lust om Vrunden te verschoonen’ - schreef hij - ‘hem van naemquetse ende my van schadelijcke moeyten, is my hoogh-aenghenaem. Maer soo en was niet u heftigh aenstaen van dat ghy in mijn werck teghen het Ketter-dooden sijn te groote achtbaerheydt meer socht te verschoonen dan mijne perijculen, in 't afraden van tegen L. ende aenraden van tegen Calvijn te schrijven. Dat en hadde ick u niet toebetrout.’ Uitvoerig weerlegt hij een geschrift dat Spieghel hem had toegezonden en dat tot titel heeft: Of in een Landt nut is, | |
[pagina 100]
| |
dat elck vry leere ende schryve in gheloovens saken wat hem belieft. In zes en twintig kleine hoofdstukken zijn woord en weerwoord naast elkaar gesteld, zoodat voor en tegen nauwkeurig te kenńen zijn. Maar verwijtend klinkt het aan het einde van 't schrijven dat de terugzending begeleidde: ‘Is dit doen Lipsii nu alles wijsheydt ende waerheydt gheworden: 't gheen u mond self op Palm my seyde: Niet te sullen ghelooft hebben Lipsii werck te wesen, so dat na synen dood waer uyt ghe-komen?’ Een half jaar later moest Coornhert de pen neerleggen en schreef Spieghel dat innige en voorbeeldige grafschrift: Nu rust
Diens lust
En vreught
Was deught
En 't waar',
Hoe swaar
't Ook viel.
Noch sticht
Zijn dicht-Geschrijf,
Maar 't lijf,
Hier bleef 't,
God heeft
De ziel.
Aan hun beider vriend Boomgaert, de latere bezorger van Coornherts werken in de groote folio-uitgaaf, meldde hij:Ga naar voetnoot1) ‘Onses verstorven vriendts naemscherm suldy bevinden my ernst te zijn: hij heeft het wel verdient, bysonder aen my, die de meeste weldaet ter wereldt van hem ghenoten hebbe, dats Waerheydts kennis: die had hy overvloedigh, die leefde hij ernstich: dit doet ende deed my hem hooch achten. Testimonium veritati non amicitiae reddes. Het overdencken des ziellusts in 't smaken sampt het bevinden des hooghweerdighen genots in 't besitten sijns medeghedeelden lichts doet mij met u (daer ick sulcken vrundt ende een Eenhertich broeder binnen 's Jaers | |
[pagina 101]
| |
verloren hebbende nu alleen zielghelijckheydt, in waerheydt ernst voor mij, aen bespore) wenschen breder verkeringh. Magis enim veritas elucet quo saepius ad manum venerit. Nopende Lips: Dialogist: daer heeft hem een groot man vergist: Groot sout ghy hem moeten achten, in sulck vertrouwen te hemwaert staende als ick met reden doe. dat men den man [Lipsius] zelf dat roof sou laten ontwarren, dat waer myns oordeels voor Lips: voor Coornhart: ende voor den onnoselen en 't vaderlandt wenschelyckst geweest: sijne woorden in de Politica waren niet uyttekrabben, ick hielde het voor een misgreep (falen is menschelyck) die heb ick ghedragen soo ghy recht schrijft, maer noyt voorghestaen syn wichtige dolingh die my selfs mishaechden.’ (Wordt vervolgd). |
|