De Beweging. Jaargang 14(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Liedren tot den verren krijger Door Käthe Tolman - Mussche I Gij zijt gegaan toen 't feestlijk zomerleven bloeide En 't heipad zilvrig tusschen jonge struiken lag; Een dartle wind bracht ruischen in den wijden dag, Die tot de verre kimmen bronzen brandde en gloeide. Maar schoon kindblij de bries met bolle blaren stoeide En rijk verklaard mijn oog de ruime wereld zag, Wijl vol van teedre glans de groote hemel vloeide, Ten doode deerde 't wakkre leed èn lied èn lach. Wel zwirrelt rank de zwaluw rond mijn stille woning, Maar leus en valsche waan dreef u ten wreeden krijg; Wel fluit de merel puur bij tak en broze twijg En draagt de bij van bloem tot bloem den geurgen honing, Maar wilde waapnen zie ik schennensgraag geheven, Ach, brekend - bêe en vraag ten spijt - uw lieve leven. II De teedre bries ruischt door de recht gerezen dennen, Het groenend loover van de ranke berken blinkt: Maar, ach, mijn immer hunkrend hart kan moeilijk wennen Aan leeds regeer, nu d' aard misschien uw leven drinkt. [pagina 47] [p. 47] De lucht is blauw, de kinderrappe wolken rennen, Wijl noodend 't roepen van den luiden koekoek klinkt; Maar zal ik geenen keer uw sterke stem herkennen, Omdat ge allicht als wankle boom ten bodem zinkt? De zomer lokt gelijk een vleielijke fluit, Die nijver pijpt bij blijde boomen en struweelen; De dag is vol van schaatrend lied en orglend kweelen, Wijl 't zoele licht de goúden vreugd bemint van fruit; Doch gij zijt ver gelijk een stil beweende doode, Maar 'k wacht u en bevecht de bent van duistre nooden. III Straks zal de herfst zijn heir van winden zenden, Die roerig stormen over 't heideland En leeg zal al 't geluchte zijn van brand En spel der stralen die ten zomer renden Als stoeiziek tal van kindren, schoon in 't wenden En keeren, dansend luchtig hand aan hand; Maar fel gevangen in der nooden band, Zijt g' één van poovre en veege krijgersbenden. Voor laf begeeren offert gij uw bloed, Een lieve leus leidt u tot norschen dood; En machteloos stapt ge in den stommen stoet Als een, wien hoop geen kleine blijheid bood; Straks zult gij vallen, vragend aan genoot Mij, och, te schrijven uwen laatsten groet. IV De eenzame tot den verren vriend Zingt de wakk're vogel merel Door den ochtend goud geluid, Blinkt de blanke en broze perel [pagina 48] [p. 48] Van den dauw ten nieuwen dage, Ach, de zoele zonnevlagen Slaan mij niet tot blijde bruid. Want uw vlugge voeten trokken Dolend door den grooten tijd: Enkel bleef verzellen 't drokke Wenschen mijne eenzaamheid. Hingen waaiend vele vanen Van een gulden glans ter lucht, Troostloos troostten mij de wanen, Dat verheugend gij zult keeren, Als in 't voorjaar wieglend-teere Bloem, verkondend komst van vrucht... Wakend, wachtend wijl de vuren Vlammend winnen 't hopend land, Schragen mij geen stralend' uren, Wijl gij zwerft aan 't vreemde strand. Zingen wakk're vogelkelen Door den ochtend goud geluid, 'k Voel m' als zangster zonder vêelen, Zonder lach en lied en luit. Zwerver, gij, in verten ver en Vaag, dien 't driftig leven jaagt, Weet, dat 't hart al kranker klaagt: ‘Nachttijd derft de trouwe sterren...’ Vorige Volgende