| |
| |
| |
Hoe het geluk kwam Door Annie Leembruggen
‘Moeder’, riep het jonge meisje, ‘toe, mijn oogen doen me pijn, lees me voor’.
Het was stil in de kamer. De zon aarzelde door de tulen gordijntjes heen, streelde over het lichte behang en verdween telkens weer. De kat sliep op de werkmand boven de vele stukke kousen, die op heeling wachtten. Bij die werkmand zat de moeder, een oude zwakke vrouw, met groote brilleglazen. Ik geloof, dat haar oogen moeite hadden met het zwarte verstelwerk, en dat telkens weer haar handen ongeloovig streken over de gave oppervlakte van een kous, die heel was.
Toen haar kind haar riep keek ze op. Een pijnlijke trek in het zachte gezicht om het ongeduldige en harde, dat ze in de jonge stem hoorde.
‘Ik heb geen tijd kind’. Het klonk weinig beslist en bijna als een verwijt. ‘Ik heb geen tijd kind, kom me liever helpen’.
Het jonge meisje kwam niet. De handen om de knieën saam gevouwen, keek ze naar buiten, naar het stille zandweggetje voor het huis, naar de twee kleine huisjes schuin tegenover, naar de grijs-blauwe lucht, die regen beloofde en zonneschijn gaf.
Een domme vlieg sloeg smakkend tegen 't raam, de kat keek even op en begroef dan zijn kop weer diep in zijn dik harig lichaam. Het was op eens zóó stil, alsof er iets angstigs gebeuren moest. En plotseling op hetzelfde oogenblik keken de twee vrouwen elkaar hel vragend in de oogen. - Toen sprong de kat
| |
| |
ván de mand naar 't raam en at de vlieg op. En de middag wandelde eindeloos voort en kon den wachtenden avond maar zoo langzaam bereiken.
Toen het later werd, klopte een jongetje aan de deur. Hij was onbekend in het dorp. Teer was zijn gestalte, zoodat men meende door hem heen te kunnen zien. Hij liep recht naar de kast en haalde een glas van de bovenste plank. Hij kon nauwelijks zoo hoog reiken en zijn gespannen beentjes trilden van de moeite. Met het glas liep hij naar de jonge vrouw, die bleek achter in haar stoel zat en hem met veelziende oogen aldoor bekeek.
Want angstig duidelijk herinnerde ze zich nu het gezicht van hem, die haar eens had liefgehad en die ze weg had gestuurd om zijn hard recht karakter, zijn zekere weten en zijn onbuigzamen wil. Hij had haar stil en treurig verlaten. En in zijn gezicht had even diezelfde smeekende uitdrukking gelegen, die ze nu zag bij het kleine jongetje, dat zonder woorden om water vroeg.
Ze vulde het glas en moest daarvoor opstaan, zoodat de vele plooien van haar wijde rok zich uitstrekten en kraakten.
Haar moeder keek op. ‘Wat wil je met dit glas,’ vroeg ze. ‘Je gaat straks de tafel dekken voor het eten, kun je niet zoo lang wachten met drinken?’
‘Het is niet voor mij,’ zei het meisje en ze was verwonderd over de vreemde klank in haar stem, ‘maar voor het kleine jongetje, dat daarnet zoo zachtjes binnen kwam.’
Met groote verbazing keek de moeder haar aan en toen de heele kamer door, waar ze niets vreemds in zag....‘Een jongetje? waar?’
‘Moeder ben je blind, hier staat hij.’
‘Kind, ik weet niet wat je hebt, waarom wil je met je moeder spotten?’
‘Moeder, kijk dan, hij drinkt.’
In de oogen van de oude vrouw was angst. ‘Het is wel warm geweest vandaag, je wordt toch niet ziek? Het glas is vochtig, ik zag je zelf daarnet drinken, en nu heb je 't op de tafel gezet.’
Het jonge meisje was bleek. Ze keek naar het jongetje, dat met zijn vaag lichaampje naast haar stond. Ze keek naar hem,
| |
| |
totdat hij heel doorzichtig werd en langzaam verdween. Ze hield zich aan de tafel vast, ging met onzekere schreden naar haar stoel, waarin ze stil bleef zitten, het gezicht wit vermoeid, minuten en minuten lang.
De klok sloeg. Het was een mooie oude klok, met een diepe langzame stem, die zacht langs de meubels der kamer heenschoof, alles stil-latend en onbewogen, een stem zoo gewend in lange, vele jaren, dat hij niet meer gehoord werd, en slechts onderbewust herinnerde aan werk, dat begonnen moest worden, aan eten, aan slapen gaan.
Wat er vandaag toch wezen zou?
De schouders van 't meisje trilden in plotselingen schrik, haar lippen fluisterden in angst, ‘de klok is zoo bang, ik hoor haar klagen’. Ze dacht weer aan het jongetje. Een heete lucht lag in de kamer. Ze stond op en schoof het raam open. De witte gordijntjes flapten heen en weer, een plotselinge windvlaag joeg zand en vroeg gevallen blaadjes tot achter in het vertrek.
Door het open raam klom een jongen naar binnen. Hij had schotsche kousen aan, die zijn knieën niet bedekten. Hij was lang en slank en in zijn stil gezicht lag een uitdrukking, half kinderlijk, half manlijk reeds, die zijn oogen tot raadsels maakte.
De moeder ging de keuken in. Haar sloffende stappen weerklonken in de gang. En dan nog kon men haar stillekens hooren bij den aardappelpot op den haard naast de raampjes, die, scheef en verzakt, honderden vliegen aan zich hadden kleven.
Het meisje stond aan het raam, vlak bij den jongen. Hoewel ze zelf heel jong leek, was er iets moederlijks in haar gezichtje, toen ze zich omkeerde en met aarzelend bewegen trachtte te tasten naar dezen nieuwen gezel. Ze zag hoe hij haar hand in de zijne drukte, voelde een onbekende beving. Toen ze weer ging zitten, zette ook hij zich neer op het wrakke fijne stoeltje tegenover haar. En het stoeltje kraakte niet eens. Hij begon te spreken. Zijn woorden waren nauwelijks te onderscheiden van het tikken van de klok - hij sprak éven regelmatig door. En ook zijn stem scheen gewend hier, schoof langs de meubelen heen en liet alles stil en onbewogen. Alleen luider dan anders klopte mee het hart van het meisje. Ze wist zekerder dan al wat haar had geleerd
| |
| |
de oude meester in de donkere school van jaren geleden, dat deze groote jongen de zelfde was, als daar straks het kind, dat om water vroeg. Maar zekerder nog, duizend keer zekerder wist ze dat dit de man was, die ze had laten gaan, ver weg van zich, dat het hij was, die ze weg had gestuurd in een van haar boos kinderlijke luimen, en om wie ze tevergeefs had gehuild sommige nachten, als haar moeder weggereisd was naar een oude tante, en niemand haar kon hooren.
Het was al wonderlijk in haar, want de woorden van den jongen kon ze niet verstaan. Het was alsof hij in een vreemde taal sprak, eigenlijk nog meer, alsof hij op een vreemde wijze zong. Het was zoo mooi en zoo fijn. Het meisje zag zijn oogen alleen, maar het was alsof ze keek in een diepe tuin, vol licht en bloemen en een bosch cr achter. De begeleiding van zijn stem vormde heel de muziek van vogels in de takken, van wind die door de blaren streek en van orgeltonen in een verre kerk. Ze zag op de paden jonge menschen loopen. Heel jong waren ze, zóó pas volwassen, dat kinderlijke kreten en gebaren hen steeds weer ontsnapten. Ze liepen heel langzaam, in groepjes van twee, een jongen telkens met een meisje samen. Ze zag de helle liefde in hun blikken, een warmte en diepte in hun stemmen, die de zonnige lucht in den lichten tuin, de donkere verte in liet diepe bosch nog overtroffen.
Het achterste paar was het duidelijkst te zien: een groote jongen met schotsche kousen, met langzaam, stil bewegen - om hem heen trilde de lucht van innigheid - een meisje naast hem, haar haren weerkaatsend 't zonnegoud, jong en krachtig. Maar in haar schokte alles van wild verzet. Een oogenblik nog liepen ze samen Toen was het uit, de jongen ging heen, toog het pad in naar het koele bosch in den achtergrond en iets smeekends lag in zijn oogen, zooals bij dat jongetje, dat om water vroeg. Het meisje bleef achter.
Toen zonk de tuin weg, verdween in 't licht van de blauwe oogen van de jonge man, verdween zoo stil en zoo natuurlijk als hij verschenen was.
Toen de aarden klank van borden door de gang naar binnen kwam, was de jongen weer weg.
| |
| |
Het meisje was opgestaan, had een gebloemd kleed uit de lade gehaald en dekte de tafel er mee. Behalve de diep roze kleur in de wangen en het snelle op en neer gaan van haar borst, was niets bijzonders aan haar te zien. Aan tafel hoorde ze het praten harer moeder, als het tikken der klok, als het prettig begeleiden harer eigen gedachten, maar zelden lette ze op of wist wat er om haar heen gebeurde. In haar blik lag iets wazigs en ver wegs. Ze leefde nauwelijks in haar eigen lichaam meer. In haar trilde de herinnering hoog op. Het eene beeld na het andere trok langzaam voorbij. Ze waren licht en blijde. De zon scheen bijna gestadig. Een enkele keer maar was 't een regendag. De druppels tikten tegen de ramen, maar de open haard maakte alles weer goed. De moeder was jonger toen, veel jonger. Ze lachte en was vroolijk. De werkmand bleef ook wel eens stil op zijn plaatsje. En door het huis liep veel een jonge man - helder zijn stem, helder zijn lach. De zomer is vol helle vreugde, de winter is een stille kamer. Op de tafel staat een lamp. Het licht is alleen in een kleine kring. Er word gewerkt of gelezen, en weinig gepraat met elkaar, maar ieder voelt het bijzijn van den ander als een groote zachte zegening. Ook waren er lange voorjaarswandelingen, waar iedere vroege bloem een juichkreet was, iedere vuile jongen van de straat een lief klein vriendje, en iedere boom een kerk, die tot in den hemel kwam.
Het waren zoo mooie herinneringen, zoo diep en rijk. Het meisje wist zelf niet, dat ze de voorraadsschuur waren, waarvan ze leefde, dien langen tijd daarna, waarin weinig anders geschiedde dan het voorbijgaan der uren op zich zelve en zonder inhoud. Eerst waren het kleinigheden, die de stemming bedierven, toen meer en meer en eindelijk het van elkander gaan. Daarna waren de klok en de kat en de stilgeworden moeder, de slaperige makkers van haar dag. De dagen werden maand en jaar en de jaren werden twee en drie en ook nog meer.
De avond was eindelijk gekomen. De donkerte kwam voorzichtig in de kamer, schrikte nog even van het witte tafelkleed, maar zette zich ook daar eindelijk neer. De moeder ging naar bed, keek rond met zorgelijke oogen. Elke avond opnieuw meende ze iets vergeten te hebben of iets te missen, wat ze vroeger had
| |
| |
gehad. Ze aarzelde weer en kuste haar dochter goedennacht, en vroeg haar niet te laat slapen te gaan.
Het meisje sloeg een doek om en ging naar buiten. Er waren veel sterren. de maan scheen rond en helder en kleine heidebloempjes ritselden onder haar voeten. Ze liep lang door zonder te denken, genoot in stilte van de frissche koelte, van de eenzaamheid en de groote vrede, duidelijker nog door kleine nachtgeluidjes, die soms zich lieten hooren. Ze ging zitten op een hooger plekje, waar je ver in het land kon zien en ver in den hemel, die donker en vol raadsels was en eindeloos diep.
Ze zat daar lang, tot het geheel duister was geworden en weer wat lichter en ze droomde een lange, lange droom. Het was een van die droomen, die zelden komen in een menschenleven, die nooit vergeten kunnen worden, droomen die doen twijfelen aan de werkelijkheid.
Ze stond in een ruime kamer. Het was winter, want het vuur brandde hoog in den haard. Natte kleeren, die droogen wilden, stuurden witte dampwolkjes naar boven.
Ze ging zitten in een stoel, een klein gemakkelijk schommelstoeltje. Zacht was het om aan te voelen, vroolijk wipte je er omhoog en omlaag. Ze greep de leuninkjes en liet de kamer deinen en had er zeker al vroeger gezeten, want haar vingers vermeden instinctmatig een plek, waar een spijker zijn bruin verroest puntje toonde. Een klein speelsch hondje sleepte achter in 't vertrek met een poppenjurk en een natte penseel, die een spoor van groene druppels achter liet. Het hondje heette ‘Blaf’. Ze wist, dat hij zoo heette en ze riep hem, en hij sprong met een koddig onhandige beweging op haar schoot, keek haar met zijn dazige oogjes aan en likte haar zachtjes de handen. Het hondje kende haar en zij kende hem, want ze streek hem over den rug en over 't harde kleine staartje, zoodat hij trilde van plezier. De kleeren bij den haard waren door 't vuur rossig getint. Het broekje, dat tusschen twee meisjesjurken hing, had een vuurrood duivelsch kleurtje gekregen. Verder op waren zakdoeken met bonte randen, zooals je ze kreeg op de groote markt, één maal in 't jaar.
| |
| |
Het meisje voelde alles vreemd, maar toch zoo overoud bekend. Ze wist de weg in dit lieve huis, kende de kuurtjes van het wilde hondje, kende de kleeren bij het vuur, en stelde zich voor hoe de kinderen waren, die nu in bed rustig sliepen. Ze hadden namen die als wijsjes klonken, zachte wangen, en oogen vol blijdschap en overmoed.
Haar man moest straks komen, want de tijd van werken was gedaan. Ze warmde zijn pantoffels en staarde voor zich uit in wonder zoete rust. Haar gezicht leek op een heilige maagd uit een oude kerk. In volle bescheidenheid dacht ze, hoe lieflijk ze wezen moest om aan te zien, en een verlangen groeide, dat haar man gauw komen zou....Daar hoorde ze zijn gewone tikken aan de ruiten als een blijde voorbereiding en even later het opengaan van de deur. De winterlucht was in zijn kleeren, toen hij hartelijk naast haar zat, en zijn koude handen trachtte te warmen tegen haar wangen en in de zachte plooien van haar kleed. Hij was breed en groot, maar toch zoo zeer de jongen nog, waarmee ze wandelde met haar moedertje samen, als de winter net weg ging en het voorjaar kwam. Ze liet hem stil begaan en dacht aan oude tijden. Vaag scheen ook droefenis er door heen, maar ze kon zich niet bezinnen, wat het was geweest.
Ze begonnnen te praten, hoe het gegaan was vandaag, wat de kinderen hadden gespeeld. Het meisje hoorde zich vertellen van haar jongen, die mocht rijden op het paard van den groentekar, en van den boer die hem vastgehouden had met groote handen, zoodat hij niet kon vallen. En van haar dochtertjes die het poppengoed gewasschen hadden, tot alles nat in de kamer was, en van haar gang naar moeders kerkhof, waar diep roode rozen in den zomer hadden gebloeid.
Het was warm in de kamer. Moe van tevredenheid schommelde ze in haar eigen stoeltje. Toen stond ze op en ging naar de kinderen in het kamertje er naast.
Op witte kussens was soepel haar, drie ronde gezichtjes, met wangen rood van slaap, en zachte even geopende mondjes. In verrukking boog ze zich voorover. En het geluk joeg door haar heen in razende vaart, stuwde haar weg van de kinderbedjes.
| |
| |
Het was op de hei en het was weer licht. De zon kwam op, lachte tegen een koekoek, die in de verte riep. Op den weg naar het dorp liep een jong meisje. Recht liep ze. Haar gouden haren dansten om haar hoofd. Haar oogen staarden in ongekende verten en geluk lag om haar wezen.
Niemand heeft ooit geweten, hoe het gekomen is, dat na dien eenen nacht het hart van 't jonge meisje gebaad scheen in lichten schijn, die droefenis verjoeg en innigheid gaf.
Maar dat hindert niet.
Het hindert ook niet, dat ik niet verder vertel. Waarom zoudt ge willen weten of het meisje ooit beleefde, wat ze droomend heeft gezien.
Ik weet het immers evenmin als gij. |
|