| |
| |
| |
Socialisme, nationalisme, internationalisme Door L. Simons
Lezing van het artikel van mr. H.J. de Lange in ‘De Beweging’ van Mei over: ‘De Taak der Vredesbeweging in de hedendaagsche Maatschappij’; een bespreking in de Haagsche Afdeeling van het Algemeen Nederl. Verbond van een plan van volksopbeuring voor den aanstaanden winter; ziedaar de twee gedachteouders tot deze bespiegeling over drie ‘ismen’, waarvan het middelste als de tegenvoeter der twee uitersten pleegt beschouwd te worden.
Ook mr. de Lange gaat van dezen gedachtegang uit: de waarborg tegen het Nationalisme in zijn verbastering en dus de verzekerdheid van het Internationalisme, ligt in de socialiseering. Vandaar dat hij de Vredesbeweging zich wil zien gronden op deze maatschappelijke omvorming.
De stelling, die ik wil verdedigen, luidt nu echter: de socialiseering is de waarborg voor het versterkt Nationalisme, en kan zelfs een gevaar worden voor het Internationalisme. Dit laatste kan zijn waarborg slechts vinden in het besef der onderlinge afhankelijkheid der volkeren en moet gegrond zijn op een gezondmaken van het Nationalisme, dat zich dan namelijk moet richten op het werk der eigen volksverheffing in maatschappelijken, geestelijken en stoffelijken zin, en niet op afgunst, haat of hoogmoed van en tegen andere nationaliteiten. Zet uw Liefde voor het eigen volkswezen om in een uiterste zorg, dit zoo hoog mogelijk op te
| |
| |
voeren in de rij der volkeren; maar besef tevens, dat ge die andere steeds noodig hebt als aansporing en spiegel voor dit eigene.
De argelooze lezer, die waande, dat zijn nationalisme zoo veilig schild was voor alle socialisme, schrikt. De argelooze socialist, die zoo gretig op het nationalisme schimpt en zichzelf de banierdrager van de Internationale gelooft, vloekt. Maar schrik noch schimp wijzigen iets aan de diepere werkelijkheid der dingen. Wat in zijn wezen aan elkander verwant is, groeit toch naar elkander toe.
De Henry-Georgisten hebben de waarheid niet alleen nooit geloochend, maar haar zelfs tot vaan verheven. Zij spraken van: land-nationalisatie; van nationaliseering der productie-middelen. En of men aan het dusgenoemd ‘staats’-socialisme doet, dan wel het vrij-socialisme voorstaat; diezelfde nationaliseering der productiemiddelen is het begin toch van deze beide. Eerst als de grond en het kapitaal in handen der Staatsgemeenschap gekomen zouden zijn, komt de tocpassing van dit gemeenschappelijk bezit aan de orde: exploitatie van beide door tusschenkomst van de Staatsorganen, òf door vrije maatschappelijke groepen.
Alle socialisme begint dus met de volksgemeenschap, - die allereerst een politiek organisme is, doch daarbij door zijn belastingstelsel, omgrenzing van het goederenverkeer, staatsinvloeden op de productie, maatschappelijke wetten en maatregelen, steeds meer en meer tot een economisch geheel aan het groeien is, - om te zetten in een algeheel economische eenheid, waarin elk staatsburger tevens aandeelhouder is in het gemeenschappelijk bezit van grond en productiemiddelen, en voor gansch zijn bestaan van dit nationaal economisch geheel afhankelijk.
Wat wij in alle landen onder dezen oorlog aan den lijve hebben gevoeld, dat ons nationale bestaan allereerst berust op onze gezamenlijke voortbrenging en de regelmatige verdeeling der beschikbare goederen, wordt dus bij een eventueel socialistische omvorming tot een onafwendbare absoluutheid. Deze oorlog met zijn geweldige economische doorwerking heeft het nationalisme in elk land tot een levensnoodzakelijkheid gemaakt. Hoe langer
| |
| |
hij duurt, hoe sterker zich dit voelbaar zal maken. Werd nu, na den oorlog, deze toestand door een maatschappelijke omvorming in socialistische richting bestendigd, het Nationalisme zou er tevens zijn hoogtij mee beleven.
Nu weet ik wel, dat de socialisten ook het ‘Proletariërs aller landen, vereenigt u’, tot motto hebben, doch dit is een strijdleus, die deze proletariërs oproept om ieder in zijn eigen land naar de socialiseering te streven. Dat zij tevens beteekenen zou, dat dan meteen de vernationaliseerde huishoudings zich tot één internationale huishouding zouden samensmelten, zal wel geen nadenkend socialist ooit geloofd hebben. Het is mogelijk, dat, in een verre toekomst, uit de kleinere nationale huishoudings zich grootere volksgemeenschappen zouden vormen; doch de geweldige verscheidenheid van de Europeesche volkeren in hulpmiddelen, zeden, gebruiken, behoeften en levensstandaard maakt het denkbeeld van zulk een samensmelting voor de eerste eeuwen vrijwel onwaarschijnlijk. De wereld zal het voorloopig moeten doen - hetzij er een werkelijke verzameling socialistische staten ontstond of niet - met een groot aantal nationale huishoudings, die, afgezien van alle ‘bescherming’, elk een sterk besloten eenheid zullen vormen.
* * *
Wat wij in dezen oorlog nu verder hebben kunnen waarnemen omtrent de doordringing van het nationalisme tot diep in de gele. deren der socialisten, is dus slechts een openbaring van de bewustwording bij dezen van de grondwaarheid, dat de verwezenlijking van hun droombeeld ten nauwste samenhangt met de redding van hun eigen volk uit den ondergang, waarmee deze oorlog ze ieder op hun beurt bedreigt. Wel verre van een ontrouw aan hun beginsel en aan hun levenswensch, was hier integendeel een zich vastklampen aan de eerste voorwaarde, om hun beginsel toe te passen. Wat neerplofte, was de waan der internationale broederschap, nu de bestaande machten en krachten, door het uitroepen van den oorlog, de wederzijdsche belangenstrijd der volkeren op den spits dreven. Dat tijdens dezen oorlog de socialisten tot besef kwamen van hun dubbel belang bij de eigen nationale
| |
| |
volksgemeenschap, was echter volkomen logisch. En evenzeer derhalve dat onder den oorlog het nationaliseeringsprinciep uitgroeide: èn als een gevoelswaarde èn als een maatschappelijke omvormingskracht.
Het omgekeerde is niet minder waarneembaar: ik bedoel, de groei van het besef, dat alle nationalisme tot eerste voorwaarde heeft een versterking der alzijdige Volkskracht, economisch, geestelijk, lichamelijk, zedelijk.
Een eerste treffend voorbeeld is de Vlaamsche Beweging; ik hoop niet, dat zelfs een objectief vaststellen van haar levensuitingen een deel mijner lezers den schrik op het lijf zal jagen! Jaren geleden had ik getracht het besef levendig te maken, dat zij nooit iets zou bereiken, indien zij zich niet allereerst omzette in een krachtige sociale werkzaamheid van volksverheffing. En nu heeft de oorlog hier bereikt, wat zoo'n enkele opwekking van een enkeling toch altijd maar sporadisch vermag: hij heeft inderdaad de Vlamingen doordrongen van de noodzakelijkheid, om zich met den grootsten ernst op die alzijdige volksverheffing te werpen. Velen zien van het aktivisme alleen den hun onaangenamen politieken kant; zij weten volstrekt niet wat er nu in Vlaanderen hard gewerkt wordt, om den geweldigen achterstand in de volkscultuur, die het volk ook economisch zoo drukt - gelijk Lodewijk de Raet vooral zoo treffelijk heeft in het licht gesteld - in te halen. Het Vlaamsch nationalisme stelt zich thans een groote taak van opvoedenden, socialen aard. Het voelt, dat de vraag van het toekomstig volksbestaan der Vlamingen niet alleen ligt in het wekken van het politieke volksbesef; in het verzekeren van een politiek zelfbeschikkingsrecht. Doch dat deze beide slechts waarde hebben, als zij dienstbaar worden gemaakt aan het stoffelijk en geestelijk welzijn van het eigen volk; waarvan zij op hun beurt de voorwaarden zijn.
Heel sterk openbaart zich datzelfde ook in Engeland. Nooit zijn daar vraagstukken van opvoeding en volksvorming, van nationale verfrissching van arbeidsmethoden, van sociale verhoudingen, zoo sterk op den voorgrond geschoven als tijdens den oorlog. Men voelt er dat men in een strijd gewikkeld is voor het toekomstig volksbestaan, die niet uit zal wezen met den vrede; dan integen- | |
| |
deel eerst recht zal ontbranden, en dat van de wijze, waarop men het volk maatschappelijk en geestelijk weerbaar zal hebben gemaakt, die toekomst zal afhangen. ‘Social reconstruction’, ‘technical education’; ‘reorganisation of production’ zijn de vaste onderwerpen, waarmee men zich uit het oogpunt van Engeland's toekomst bezighoudt: het belangwekkende tijdschrift The Organiser is er vol van.
Het nationalisme als hoera-patriottisme heeft zeker, eilaes, nog allerminst afgedaan. Maar daarnaast is het nationalisme, dat diep doordrongen is van de beteekenis der Volkskrachtvraagstukken, op den voorgrond gedreven.
Zoo is onder en tijdens den oorlog het socialisme vernationaliseerd en het nationalisme versocialiseerd. Beide zijn naar elkander toegegroeid. En, gelijk in den aanvang gezegd, als het socialisme overwinnend uit den oorlog zou komen, zou daarmee het nationalisme zijn diepste wortels in ons aller leven hebben geschoten. Zonder ons eigen volksbestaan zouden wij maatschappelijk niet kunnen bestaan.
Zou nu, gelijk Mr. de Lange in De Beweging betoogt, de socialiseering het middel zijn, om ons aan een blijvenden Vrede te helpen?
Toen ik dat betoog las, dacht ik aan het slot van Ibsens Steunpilaren der Maatschappij.
De Steunpilaar is tot het inzicht gebracht, dat hij erzelf waarlijk geen is. En hij meent de waarheid ontdekt te hebben, dat de Vrouwen de steunpilaren van de maatschappij zijn. Doch dan laat Ibsen zijn schoonzuster, die den man tot zelfinkeer bracht, verklaren; ‘Dan heb je een zwakke waarheid geleerd, zwager. Vrijheid en Waarheid, dat zijn de Steunpilaren der Maatschappij.’
Zoo lijkt me ook de ontdekking van Mr. de Lange, dat de socialiseering de steun van den Vrede zou blijken, een zwakke en gevaarlijke waarheid.
Want die economische eenheden, die elk volk dan wezen zal, zullen tegenover elkander nog geheel anders staan dan de Naties van vóór den oorlog. Zeker zullen zij onderling goederenruil hebben te drijven. Zij zullen elkander noodig hebben. Maar hoe licht zouden zij ook in verhoudingen kunnen geraken, waarbij hun
| |
| |
wederzijdsche belangen tegen elkaar dreigen aan te botsen? Hebben wij in dezen oorlog niet kunnen waarnemen, hoe zelfs een politiek verbond Oostenrijk en Hongarije niet belet heeft wederkeerig tegenstrijdige belangen tegen elkander te verdedigen? Hebben Beieren en Pruisen geen moeilijkheden onderling gekend? Staan nu niet bijna alle volkeren meer tegenover elkander, dan dat zij samenwerken?
In een Europa, waarin alle staten socialistische republieken zouden zijn, zouden zeker geen groepen van kapitalisten de oorlogsstokers kunnen wezen. Maar ieder burger in elk land zou zóóveel belang hebben bij de economische gesteldheid van zijn land, dat als de openbare meening de levenskansen van het eigen volk door zoo'n andere gemeenschap bedreigd zag, de oorlogsdrift nog algemeener zou blijken dan wij dien nu hebben waargenomen.
In landen, waar de arbeiders een hoogeren levensstandaard bereikt hadden dan die van andere, hebben de eersten zich reeds herhaaldelijk verzet tegen de inkomst van kameraden uit die landen, waarvan zij de mededinging voor hun eigen levensstandaard vreesden. Van het klasse-gevoel, dat de Proletariërs aller landen vereenigen moest, was dan geen sprake meer. Heel natuurlijk op zich zelf: het hemd blijft eenmaal nader dan de rok. Doch ditzelfde gevoel van noodzakelijk zelfbehoud, dat in dezen oorlog de Engelsche arbeiders tegen de Duitsche opzet, omdat zij van hun meerdere ontwikkeling en grooter doorzettingsvermogen de wereldmededinging al te zeer begonnen te vreezen, hen bedreigend met verlies van hun eigen tamelijk rustig bestaan, zal de sociale volksgemeenschappen zeker niet minder tot onderlinge wrijving kunnen aanleiding geven. Eer meer.
Zoo zal socialiseering of nationaliseering, of hoe men het noemen wil, op zichzelf allerminst den wereldvrede helpen bevorderen. Wie zich dit diets maakt, begoochelt zich zelf en anderen. Het ontwaken zou nog bitterder zijn, dan het uiteenspatten van de internalionale banden met dezen oorlog.
De Vredesbeweging zal dus inderdaad moeten steunen op zedelijke overwegingen, die de economische drijfveeren ten oorlog in bedwang houden. Deze opvatting, dat oorlog een gruwelijk, zede- | |
| |
lijk kwaad is, en de slechtste aller hulpmiddelen om geschillen te beslissen, zal zeker den steun behoeven van geestelijke en politieke hulpmiddelen, zooals de verbreiding van juiste inzichten omtrent de volkeren onderling, de bestrijding der ophitserijen, de organisatie van een Statenbond, de wijding van alle nationale beweging aan de versterking der eigen volkskracht, het tegengaan van de nationale zelfverheffing en eenzijdigheid, zóó dat elk volk in wat anderen doen een prikkel ter navolging, niet tot doodenden naijver zal zien. De nationaliteiten moeten zich voelen als de onderdeelen van het wijder internationale menschdom en de nieuwe, internationale beweging zal niet, als te vaak de oude, het nationalisme kunnen of mogen miskennen, doch integendeel het trachten te doen uitgroeien tot het internationalisme.
Naar beide richtingen heeft een Verbond als het A.N.V. een taak. Het ‘versterken van de zedelijke, geestelijke en stoffelijke volkskracht’ kan niet anders gebeuren dan langs den weg, die voor de groote massa des volks een hooger en beter levensstandaard verzekert, dan vóór den oorlog zijn deel was. Ons nationaliseeringsprogram kan niet anders dan sociaal, zoo niet socialiseerend zijn. Naast versterking der persoonlijkheid in haar zuiver Nederlandschheid, waardoor zij alleen haar ‘wettig deel aan de algemeene taak’ ten bate der menschheid zal kunnen volbrengen, zullen versterking van het gemeenschapsbesef en onderlinge verantwoordelijkheid tot uiting moeten gebracht worden in de maatschappelijke ordening. Tegelijkertijd zal het nationale zelfbesef en het meeleven met de stamgenooten buiten de landsgrenzen vrij moeten blijven van alle haat tegen en alle geringschatting voor andere volkeren. De afzijdigheid, die wij tijdens den oorlog gehandhaafd hebben, zullen wij te adelen hebben, door van uit ons neutrale middenpunt te trachten de volkeren weer tot elkander te brengen. Ons Nationalisme, dat sociaal moet zijn, zij tegelijk voorbereiding voor het noodzakelijk Internationalisme der toekomst.
Den Haag, 25 Mei 1918. |
|