De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
BoekbeoordeelingenNederlandsch strafrechtGa naar voetnoot1)Verschenen is: de derde druk van het eerste deel van het Leerboek van Prof. Simons. De eerste druk verscheen in 1903. De tweede druk verscheen in 1910. De drie drukken van Van Hamel's ‘Inleiding tot de Studie van het Nederlandsche Strafrecht’ verschenen in 1889, 1907 en 1913. De drie drukken van Noyon's ‘Het Wetboek van Strafrecht’ verschenen in 1896, 1904 en 1913. Naast Van Hamel en Noyon blijft Simons zich dus handhaven. Terecht. Van Hamel is te uitvoerig voor beginners. Zijn stijl en zijne taal zijn dikwijls gekunsteld. Noyon is een praktische wets-uitlegging. Meer niet. En heeft ook nooit meer willen wezen. In het voorbericht voor den eersten druk schrijft Mr. Noyon: ‘Het werk wil niet meer zijn dan een commentaar, en allerminst een leerboek van strafrecht; ik ben dan ook in de algemeene leerstukken, als van opzet en schuld, niet verder doorgedrongen dan mij volstrekt noodzakelijk toescheen.’ In het Voorwoord bij den eersten druk heeft Prof Simons het doel van zijn boek aangegeven als volgt: ‘voor studenten bestemd, toch ook voor de praktijk bruikbaar.’ In het Voorwoord bij den tweeden druk verklaart de schrijver, dat hij het werk ongewijzigd heeft gelaten, wat inrichting en systeem betreft. Dat hij zich bepaald heeft tot eene zooveel | |
[pagina 451]
| |
mogelijk zorgvuldige bijwerking, ook van rechtspraak en literatuur. Dat hij ook de tekst zelf opnieuw nauwkeurig overwogen heeft. En hier en daar, doch slechts op ondergeschikte punten, tot een afwijkende slotsom kwam. Deze derde druk is op dezelfde wijze vanuit den tweeden bewerkt. Belangrijk is het volgende gedeelte van het Voorwoord: ‘Vooral het leerstuk van de schuld baart, hoe dieper men er in tracht door dringen, steeds grooter moeilijkheden. Men voelt hier vaak de tegenstelling tusschen wat de wetenschap tracht vast te houden en wat de praktijk er van maakt. Mijne overtuiging gaat meer en meer in de richting, dat consequente toepassing van het schuldvereischte ten slotte er toe zou moeten voeren dit vereischte, voor zoover het de zedelijke waardeering van de handeling betreft, geheel als grondslag voor het strafrecht te doen vervallen. Een ander bezwaar, waaraan men niet geheel ontkomt en dat zich vooral bij de leer der deelneming doet gelden, is dat de strafbaarheid vaak afhankelijk kan zijn van een fijne rechtskundige onderscheiding, die met de strafwaardigheid slechts weinig verband houdt. Aan den anderen kant zou het doen wegvallen van al die onderscheidingen aan de rechtszekerheid niet ten goede komen en de grenzen der strafbaarheid ook weer te ver uitbreiden. Hier is het laatste woord nog niet gesproken en liggen nog moeilijke problemen.’ Zeer belangrijke verschillen met den tweeden druk vindt men in dezen derden druk dus niet. Daarvoor is het Wetboek van Strafrecht ook te weinig veranderd sinds 1910. Toch is wel nieuw strafrecht ontstaan binnen en buiten de codificatie. In de eerste plaats: het oorlogsnoodstrafrecht, dat dit jaar op de Vergadering van de Juristenvereeniging zal worden besproken. De desbetreffende wetten zijn opgenoemd op bldz. 60 en 61 tot de Distributiewet van 19 Augustus 1916Ga naar voetnoot1). Voorts wordt er op verschillende plaatsen naar verwezen. Ik noem: op bldz. 88 naar de Schepenwet en de Schepenuitvoerwet in verband met het passief nationaliteits-stelsel. Op bldz. | |
[pagina 452]
| |
141 naar de wet van 3 Augustus 1914, S. 344, houdende verbod tot uit- en vervoer van sommige artikelen in verband met de grens tusschen straffelooze voorbereidingshandelingen en strafbare poging. Op bldz. 166 naar dezelfde wet in verband met de eisch van opzet of schuld als bestanddeel van strafbare handelingen. Op bldz. 309 naar de oorlogswinstbelasting in verband met het leerstuk van de afdoening buiten proces. Op bldz. 366 naar de wet van 3 Augustus 1914, S. 344 en naar andere oorlogs-noodwetten in verband met de straf van verbeurdverklaring. Binnen de codificatie is de voornaamste wijziging de wet van 12 Juni 1915, S. 247. Op bldz. 328-334 wordt de, daarin vervatte, nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling besproken. De regeling van de geldboete, bij dezelfde wet vernieuwd, vindt men op bldz. 342-343. De voorwaardelijke veroordeeling, voor volwassenen bij dezelfde wet ingevoerd wordt besproken in een nieuwe paragraaf 51 bis op bldz. 343-352. De wet van 20 Mei 1911, S. 130, tot bestrijding van zedeloosheid heeft verschillende veranderingen gebracht in Bk. II, Titel XIV, ‘Misdrijven tegen de zeden’ en Bk. III, Titel VI, ‘Overtredingen tegen de zeden’. Op verschillende plaatsen in dit eerste Deel wordt naar de Zedelijkheidswetten verwezen. Op bldz. 207 in verband met de vereeniging van schuld en opzet in ééne delictsomschrijving. Op bldz. 215 naar de strafbaarstelling van hazardspel (art. 254 bis) in verband met het leerstuk van de dwaling. Op bldz. 251 naar het beroepsrecht van den geneeskundige in verband met de misdadige dooding of afdrijving van ongeborenen. Op bldz. 375 naar artikel 248 ter in verband met het leerstuk van den ééndaadschen samenloop. Bijgewerkt is de lijst van strafbepalingen in bijzondere wetten (bldz. 55-60) tot eene wet van 2 Maart 1916. In welke wetsartikelen de bepalingen van strafrecht voorkomen is telkens aangewezen. Ook de lijst van tractaten met strafrechtelijke bepalingen is bijgewerkt (bldz. 61-63). Ook overigens is deze derde druk op talrijke plaatsen verbeterd, aangevuld, bijgewerkt. Rekening is gehouden tot met de laatste vonnissen en wetenschappelijke geschriften. Even- | |
[pagina 453]
| |
eens met nieuwe wetten en wetsontwerpen betreffende strafrecht en strafprocesrecht, zoowel hier te lande, als in verschillende buitenlanden, bijzonder Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland. De lijst van geregeld geraadpleegde geschriften is uitgebreid met E. Garçon, ‘Code Pénal Annoté’, M.E. Mayer, ‘Der Allgemeine Teil des Deutschen Strafrechts’ en F. Wachenfeld, ‘Lehrbuch des Deutschen Strafrechts’. Van het groot aantal veranderingen, vestig ik de aandacht op de navolgende. Bldz. 15 noot 2 geeft de nieuwste uiteenzetting van Garraud betreffende het wezen van de straf. Op bldz. 16 zijn nieuw de strafrechts-opvattingen van A. Merkel en M.E. Mayer. Nieuw is het geheele nummer 13 over den tegenwoordigen stand van het straf-probleem. In de lijst van geschriften over ‘De oorzaken en de soorten der misdadigheid is nieuw Ettinger ‘Das Verbrecherproblem’. Nieuw is de verwijzing op bldz. 34-35 naar den strijd tusschen Mr. J.R.B. de Roos en mij over de beteekenis van de crimineele statistiek. Prof. Simons blijft een goed ingerichte crimineele statistiek beschouwen als ‘een onmisbaar en uitnemend hulpmiddel’. Anderzijds ‘moet worden toegegeven, dat statistische cijfers met voorzichtigheid moeten worden gebruikt en dat de statistiek wel in staat is de verschijnselen aan te wijzen, waarvan de verklaring moet worden gezocht, doch eene verklaring zelf niet kan geven’. In § 10 ‘Buitenlandsch Strafrecht’ op bldz. 69 wordt de verdere geschiedenis gegeven van het Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch Indië. Op bldz. 71 van Duitsche en Oostenrijksche wets-ontwerpen. Uitgebreid is § 22 ‘Het strafbare laten’ op blz. 123 met beschouwingen over de causaliteit van het laten. Eveneens uitvoeriger is behandeld op bldz. 135 en 136 de vraag naar de objectieve waarde van de handeling in geval van poging. Getrouw aan zijne strafrechtsopvattingen wijst Prof. Simons op ‘eene voor de individueele vrijheid bedenkelijke uitbreiding’. Geheel vernieuwd is § 27 ‘Schuld en toerekenbaarheid. Algemeene beschouwingen’. Nieuw is nummer 129 over het verband tusschen strafrechtelijke toerekening en schuld. Uitgebreid en vernieuwd zijn de nummers 133-135, handelend over het | |
[pagina 454]
| |
leerstuk van het boos opzet. Dat is de vraag ‘of het schuldverband alleen moet worden gevorderd met betrekking tot de handeling en het gevolg dan wel ook betrekking moet hebben op het ongeoorloofde van de handeling’ (bldz. 162). Proefschriften van twee leerlingen van Prof. Simons, Mr. Frenkel en Mr. Trapman, zijn in den laatsten tijd geschreven over onderwerpen uit de leer van opzet en schuld. In § 28 ‘Gronden van ontoerekeningsvatbaarheid’ is grootendeels nieuw: nummer 140, waarin gehandeld wordt over de verschillende wijzen, waarop de eisch der toerekeningsvatbaarheid in de strafwetten kan worden uitgedrukt en wordt uitgedrukt. Op bldz. 180 wordt de vraag besproken ‘of ook de rechter in raadkamer bij buitenvervolgingstelling van een verdachte of beklaagde, op grond van art. 83 of art. 127 lid 4 Wetb. v. Strafr. het bevel tot plaatsing in een krankzinnigengesticht mag geven’. Prof. Simons beantwoordt die vraag bevestigend en meent, dat de practijk in dien zelfden zin is gevestigd. Eveneens het gewijzigde psychopathenontwerp (W. 9822). Maar anders: het aanhangige Wetboek van Strafvordering art. 252 lid 5. In § 30 ‘Jeugdige leeftijd’ is het slot aangevuld met een betoog, dat art. 37 ook geldt voor strafrechtelijk minderjarigen. En dat voor eene schuldigverklaring als bedoeld in de artikelen 38 en 39 ook noodig is ‘dat het kind met opzet of schuld hebbe gehandeld, naar gelang een dier schuldvormen bij het gepleegde feit gevorderd wordt’ (bldz. 192). De schrijver maakt deze opmerkingen naar aanleiding van een opstel van Mr. W. Zevenbergen in ‘Tijdschrift voor Strafrecht’ Jrg. 28. In § 32 ‘Schuld’ is een nieuw nummer 174 gebracht, waar wordt besproken de vraag, waarin bij de aansprakelijkheid voor culpa het eigenlijke schuldelement als grondslag voor de strafrechtelijke toerekenbaarheid gelegen is.’ (bldz. 221). In § 34 ‘Noodtoestand’ is het slot van nummer 183 aangevuld. In de eerste plaats wordt een voorbeeld gegeven van een ‘conflict van rechtsplichten, wanneer de eene niet kan worden vervuld, zonder dat de andere wordt geschonden’ (bldz. 235). En wel: ‘het geval van den officier van gezondheid, die door | |
[pagina 455]
| |
verklaringen omtrent door hem behandelde militairen te geven zijn eed als geneeskundige schendt, door ze te weigeren zich aan dienstweigering schuldig maakt’ (H.M.G. 26 Nov. 1915. W 9867). In de tweede plaats dit: ‘Een uit eigen opvattingen omtrent de zedelijke en maatschappelijke instellingen en voorschriften voortspruitende drang kan, waar terecht ook door den Hoogen Raad werd beslist, niet als overmacht of noodtoestand in den zin van art. 40 worden aangemerkt’ (H.R. 26 Juni 1916. W. 9955). In § 35 ‘Noodweer’ is nummer 191 met twee gevallen aangevuld, waarvan dit één: ‘Het door rijksveldwachters gebruikmaken van politiehonden, ten einde met hunne hulp een van een strafbaar feit verdachten persoon tot staan te brengen, werd door den Hoogen Raad als geoorloofd beschouwd en op dien grond het beroep op noodweer tegen de aanranding door den hond afgewezen’ (H.R. 3 Mei 1915. W. 9820). In § 38 ‘Daderschap’ is ingevoegd nummer 203, waarin de tegenstelling wordt ontwikkeld tusschen zelfstandige en onzelfstandige vormen van deelneming. Aangevuld is in dezelfde paragraaf nummer 204 met beschouwingen over een verruimd begrip van het daderschap in sommige bijzondere wetten, waaronder eenige oorlogsnoodwetten. Aangevuld is nummer 205 met eene belangrijke opmerking over het schuldvereischte bij overtredingen in verband met de grens tusschen ‘doenplegen’ en ‘uitlokken’. Uitvoeriger is ook behandeld de vraag of iemand middellijk dader kan zijn van een feit, waarvan hij niet dader kan zijn ‘omdat naar de omschrijving van het strafbare feit eene bepaalde verhouding, eene bepaalde eigenschap gevorderd wordt, welke hij hem ontbreekt’. Aan het einde van ditzelfde nummer 205 wordt nu vooral gewezen op den actieven aard van het doen plegen. En wordt de rechtspraak van den Hoogen Raad afgekeurd, die te ver ging ‘toen hij elk teweegbrengen dat een strafbaar feit wordt gepleegd voldoende oordeelde om doen plegen aan te nemen’. (H.R. 10 Juni 1912. W. 9355 en H.R. 15 Januari 1912. W. 9278). In § 39 ‘Uitlokking en medeplichtigheid’ is zeer uitgebreid | |
[pagina 456]
| |
nummer 213, betreffende de vraag of ‘uitlokking’ is een zelfstandige of onzelfstandige vorm van deelneming. Onjuist acht Prof. Simons ‘de in de practijk gevolgde methode om bij veroordeeling wegens uitlokking schuldig te verklaren aan het strafbare feit, waartoe werd uitgelokt’ (blz. 275). In § 43 ‘De kracht van het rechterlijk gewijsde’ is nummer 241 uitgebreid met betrekking tot de vraag in Sr. 68 ‘of in twee gevallen van dezelfde materieele handeling sprake is’. (blz. 299). In § 52 ‘Straffen tegen personen van jeugdigen leeftijd’ is o.a. nummer 292 aangevuld met mededeeling van het aantal gevallen, waarin van de straf van berisping wordt gebruik gemaakt. ‘In 1914 was dit bij de rechtbanken in 31 van de 1466 schuldigverklaringen, bij de kantongerechten in 338 van de ruim 11000’ (blz. 358). In § 55 ‘Straftoemeting’ is nummer 306 aangevuld met enkele opmerkingen over het verband tusschen schuld en strafmaat. Een punt, dat juist in dezen tijd zeer veel besproken werd. (Bldz. 371, noot 3). Ten slotte wilde ik nog noemen eene vernieuwing in woordenkeus, waarin ik persoonlijk veel belang stel. In mijn Proefschrift ‘Rechtskundige significa en hare toepassing op de begrippen aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar’, heb ik beproefd aan te toonen, dat men moet spreken van ‘toerekenbaarheid van de daad’ tegenover ‘toerekeningsvatbaarheid van den dader’. In § 27 ‘Schuld en toerekenbaarheid, Algemeene beschouwingen’ en ook elders in het boek, heeft Prof. Simons met mijn betoog rekening gehoudenGa naar voetnoot1). Hiermede heb ik aangegeven de voornaamste veranderingen en aanvullingen. Hier en daar is iets weggelaten, zonder dat steeds duidelijk blijkt, waarom. Slechts op eene weglating wil ik de aandacht vestigen, omdat ik deze een verlies acht. Ik bedoel bldz. 22 van den tweeden druk, noot 1, aan het einde van den uitteraard zeer belangrijke § 4 ‘Schets van eigen op- | |
[pagina 457]
| |
vatting’ over wezen of doel van de straf. Deze noot luidt als volgt: ‘Zie in anderen zin de beschouwingen van R. van der Mey in zijn artikel “Over straf en schuld” in Tijdschrift voor Wijsbegeerte, Juni 1908. Omdat straf naar haar begrip is vergelding van schuld en de met haar te bereiken doeleinden buiten haar wezen liggen, verwerpt hij het begrip van de doelstraf. Opmerking verdient echter, dat bij Mr. van der Mey de te vergelden schuld niet is de “zedelijke” schuld, zooals door anderen veelal wordt aangenomen’. Een zeer belangrijke verbetering acht ik het, dat een groot aantal noten in den tweeden druk zijn overgebracht naar de tekst in den derden druk. Voorbeelden: bldz. 13 noot 3; bldz. 65 noot 4; bldz. 82 noot 2; bldz. 98 noot 5. (In den derden druk wordt vermeld, dat J. von Kries, de grondlegger van de leer van de adaequate veroorzaking, wiskundige was), bldz. 124 noot 4; bldz. 125 noot 1; bldz. 192 noot 2. Een bezwaar van deze verbetering: het is nu moeilijker vast te stellen, welke gedeelten van den derden druk vernieuwd zijn. Sommige gedachten zijn in dezen derden druk wat forscher gezegd. Ik noem er twee, die met elkander in verband staan, en die steeds de belangstelling van Prof. Simons hebben gehad. Ten eerste: de beteekenis van de persoonlijke veiligheid en zekerheid ook in het Strafrecht. Daarop moet in dezen tijd voortdurend de aandacht worden gevestigd, nu de nood den Staat dwingt tot maatregelen, waardoor de persoonlijke veiligheid en zekerheid voortdurend worden bedreigd en aangetast. Prof. Simons schrijft als volgt op bldz. 75, waar hij bespreekt de regel van Feuerbach ‘nullum delictum, nulla poena sine praevia lege poenali’ gelijk deze is neergelegd in art. 1 van het Wetboek van Strafrecht: ‘Naar mijne meening mag die regel ook nu nog worden beschouwd als een waarborg voor de individueele rechtszekerheid en behooren de daaruit voortspruitende consequenties te worden aanvaard zoowel bij de formuleering als bij de uitlegging der strafbepalingen. Zeer algemeen gestelde bepalingen, waarbij hetgeen al dan niet wordt strafbaar verklaard vrijwel onzeker blijft, moeten worden afgekeurd’. Ten tweede: de zedelijke vergelding als grondslag van het Strafwetboek. In de reeds genoemde § 4 ‘Schets van eigen | |
[pagina 458]
| |
opvatting’ kiest de schrijver zijn partij met meer beslistheid dan in den tweeden druk. Bijgevoegd is b.v. dit slot: ‘Vergelden van en naar mate van de schuld in zedelijken zin is eene taak, welke de kracht van den mensch te boven gaat en bovendien allerminst behoort tot de functie van den Staat. De Staat behoeft evenmin zedelijk kwaad te straffen als hij verplicht is zedelijk goed te beloonen. Omdat met de strafoplegging aan den dader tegenover het door hem gepleegde misdrijf een leed wordt aangedaan, kan die strafoplegging ook bevrediging schenken aan de vergeldingsbehoefte, welke bij den door het misdrijf getroffene bestaat en bij een groot deel der volksgemeenschap leeft. De vergelding komt m.i. buiten hetgeen uit de toepassing der beginselen van algemeene en bijzondere preventie vanzelf voortvloet en dus als zelfstandig doel niet in aanmerking’ (bldz. 26-27). Eene enkele gedachte wordt iets minder forsch uitgedrukt of teruggenomen. Twee voorbeelden. Ten eerste: In § 25 ‘Voltooiïng en poging’ luidde nummer 123 als volgt: ‘Ons artikel spreekt alleen over de niet-voltooiïng van de uitvoering, niet over de niet-voltooiïng van het misdrijf. Naar de woorden van ons artikel blijft dus, zeer waarschijnlijk in strijd met de bedoeling, de poging strafbaar, indien de dader, na zijnerzijds zijn strafbaar handelen te hebben voltooid, het eerst beoogde gevolg vrijwillig weer afwendt (toereiking van tegengif bij poging tot vergiftiging)’. In dezen derden druk wordt daar nu bijgevoegd: ‘Deze bedoeling is in den tekst niet scherp uitgedrukt. In afwijking echter van het in vorige drukken uitgesproken gevoelen, zou ik meenen, dat de tekst eene ruime uitlegging niet verbiedt; niet voltooiïng van de uitvoering zal als niet-voltooiïng van het misdrijf mogen worden opgevat’ (bldz. 150). Ten tweede: In § 31 ‘Opzet’ nummer 162 wordt de verhouding besproken tusschen de begrippen ‘opzet’ en ‘oogmerk’. Op bldz. 203 is bijgevoegd eene noot 5, luidende als volgt: ‘Ik wijk hier, na nadere overweging, af van hetgeen in den eersten en tweeden druk werd geleerd en aanvaard thans de opvatting van van Hamel, blz. 358, volgens wien voor alle misdrijfsomschrijvingen, waarbij het begrip van bijkomend oog- | |
[pagina 459]
| |
merk zuiver bewaard is, de strenge beteekenis van oogmerk moet gelden’. Er zijn natuurlijk in een boek van dezen omvang en van deze beteekenis, wel punten, waar mijne meening afwijkt van die van Prof. Simons. Enkele voorbeelden. ‘Eenzame opsluiting’ op bldz. 45 is als naam voor cellulaire gevangenisstraf minder juist dan ‘in afzondering ondergane gevangenisstraffen’ (bldz. 183). Paragraaf 12 handelt over ‘Uitlegging der Strafwet’, een moeilijke en netelige zaak. Begint als volgt: ‘Voor de uitlegging der strafwet gelden in hoofdzaak dezelfde regels als voor de uitlegging van elk wettelijk voorschrift’. Ik heb bezwaar tegen ‘in hoofdzaak’. In dezelfde paragraaf vindt men de uitdrukking ‘analogische uitlegging’ (bldz. 76). Ik meen, dat wij beter doen te spreken van ‘analogische wetstoepassing’ en van ‘ruime wetsuitlegging’. Een vraag is dan nog of en in hoeverre deze beide begrippen te scheiden en te onderscheiden zijnGa naar voetnoot1). In § 29 wordt gehandeld over ‘Overmacht’. Uitgegaan wordt van de bekende onderscheiding tusschen physieke en psychische overmacht. Als voorbeeld van zoo een physieke overmacht wordt gegeven: ‘vasthouden van de hand bij valschheid’. Dit voorbeeld acht ik niet juist. Ten eerste kan men iemand, die niet teekenen wil, daartoe nooit dwingen door zijn hand vast te houden en te besturen. Ten tweede kan ik mij geen geval denken, waarin iemand dat zou willen doen. Maar rechtens: degene, die op deze wijze gedwongen is, heeft een beroep op overmacht niet noodig. Hij is niet dader. Hij heeft het papier niet valschelijk opgemaakt of vervalscht. En vooral: hij heeft niet ‘het oogmerk om het stuk als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken’ (Sr. 225.) Een beter voorbeeld is wellicht dit: iemand is dronken in een huis. Hij wordt met geweld uit dat huis gezet. Pleegt nu de overtreding van Sr. 453, maar kan zich wellicht beroepen op physieke overmacht. | |
[pagina 460]
| |
Hoofdstuk VII handelt over ‘De Straf en de straftoemeting’. Begint aldus: ‘De geschiedenis van het strafrecht is de geschiedenis van het strafstelsel’. Dat is te forsch. Ook de geschiedenis van de strafrechtelijke norm en behoort tot de geschiedenis van het strafrecht. Maar er is vooral één belangrijk punt, waar mijne meening verschilt van de meening van Prof. Simons. Dat is: de beteekenis van het gewoonterecht voor het Strafrecht. Ik bedoel vooral twee plaatsen. Ten eerste: het begin van § 9 ‘Bronnen van het geldende strafrecht’, bldz. 45 van den tweeden druk: ‘Het Nederlandsche strafrecht is geschreven recht’. Dit is in den derden druk onveranderd gebleven. (bldz. 53.) Ten tweede: Hoofdstuk III ‘De Strafwet’ begint met § 11 ‘Algemeene Beschouwingen’. Daarvan luidde nummer 48 in den tweeden druk op bldz. 62 aldus: ‘Het strafrecht is ten onzent geschreven recht en opgenomen in de strafwet in de boven aangegeven beteekenis. Gewoonte schept geen strafrecht, kan nooit een feit tot een strafbaar feit maken, doch oefent evenmin afschaffende werking. Vgl. de artt. 3 en 5 der Wet houdende algemeene bepalingen’. In den derden druk (bldz. 74) is daaraan deze zin toegevoegd: ‘Wel kan bij de toepassing der strafwet het gewoonterecht invloed oefenen, bijv. bij de vraag of eene bepaalde handeling al of niet als wederrechtelijk behoort te worden aangemerkt, bijv. voor art. 321 ‘wederrechtelijke toe-eigening’, De beteekenis van de gewoonte als strafrechtsnormen scheppende kracht, wordt hier zeer onderschat. Het is niet mijne bedoeling hier eene beschrijving en beoordeeling te geven van de leer der rechtsbronnen. Het woord ‘rechtsbron’ is een gevaarlijk en misleidend spraakbeeld. Eveneens: ‘Gewoonte geeft geen recht’ (A.B. 3). Eveneens: ‘Eene wet verliest hare kracht’ (A.B. 5. Vgl. Gw. 121). Zeer zeker is het onjuist drie bronnen van het recht te noemen: geschreven recht, gewoonterecht, rechtspraak. Want rechtspraak is voor een groot gedeelte toepassing van geschreven recht op een bepaald geval. En het is ook weder goeddeels de rechtspraak, die gewoontenormen tot rechtsnormen maaktGa naar voetnoot1). | |
[pagina 461]
| |
In het jaar 1916 is de beteekenis van gewoonten voor het recht, besproken op de vergadering van de Nederlandsche Juristen Vereeniging. Het vraagpunt luidde: ‘Staat het ongeschreven recht in kracht met dat in de wet beschreven op ééne lijn? Zoo neen, in hoever moet gelijke gelding worden aanvaard?’ Eenig praeadviseur was Mr. J. van Kuyk. Voor de beteekenis van de gewoonten voor het strafrecht worden twee halve bladzijden gebruikt (bldz. 214-215). Begin aldus: ‘Voor het strafrecht is beslissend het in den aanvang van het wetboek gestelde artikel: ‘Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.’ Prof. Mr. G.A. van Hamel heeft toen bij de besprekingen in een zeer belangrijke redevoering aangetoond ‘dat het strafrecht volstrekt niet zoo uitgesloten is bij deze quaestie als sommigen wel schijnen te meenen’ (Handelingen 1916. Deel II, bldz. 142-145)Ga naar voetnoot1). Naar mijne meening heeft gewoonte op het gebied van strafrecht zeer groote beteekenis. Ik denk aan een misdrijf als dierenmishandeling. Waarom valt de jacht uit vermaak daar niet onder en gewoon dieren martelen uit vermaak wel? Ook op de rechtvaardigingsgronden oefent gewoonte veel invloed uit. Dit alles komt bij Prof. Simons wel wat heel weinig uit. Nog een punt. Vergeleken met den tweeden druk bevat deze derde druk minder vreemde woorden. Ik noem nu maar enkele, die op een of meer plaatsen geschrapt zijn: speciaal, rapport, jurisprudentie, dissertatie, qualiteit, citeeren, definitie, clausule, publicatie, omissiedelict, competentie, absoluut, relatief, in concreto, delict, artikelen. Trouwens: dissertatie, rapport en relatief zijn op andere plaatsen in den derden druk behouden gebleven. En andere vreemde woorden eveneens. Eenig stelsel is er, zoover ik zie, niet. En dat is juist mijn bezwaar. Men is in vele landen erg vaderlandslievend sinds den | |
[pagina 462]
| |
wereldoorlog. En die vaderlandsliefde uit zich ook in een onbezonnen en luidruchtige jacht op vreemde woorden. De rechtsgeleerden hebben daaraan medegedaanGa naar voetnoot1). En ik heb daar het mijne van gezegdGa naar voetnoot2). Ook sommige geneeskundigen doen mee. B.v. Prof. Van Rijnberk, de leider van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. Maar ook een enkele geneeskundige maakt bezwaar: Stelling 20 van Dr. J.E. Schulte achter zijn proefschrift ‘Onderzoek van phantasie en intellect bij normalen en geesteszieken’ (Groningen, 16 Februari 1918). ‘Het tegenwoordig streven om medische vaktermen door Nederlandsche te vervangen is niet toe te juichen’. Het is opmerkelijk, dat onze meest bezonnen taalgeleerden zich tegen overdreven zuivering verzetten. Ik denk aan de schrijvers in ‘de Nieuwe Taalgids’ in het algemeen en aan Prof. Dr. J.J. Salverda de Grave in het bijzonderGa naar voetnoot3). Uit diens verhandeling ‘De Franse woorden in het Nederlands’ verschenen in de Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen (1906) kan men zien, dat de zaak der vreemde woorden niet zoo eene eenvoudige zaak is. Ik zelf gebruik ze heel weinig. In mijne gedichten en in mijne wetenschappelijke geschriften. Maar Frederik van Eeden gebruikt in ‘Het lied van Schijn en Wezen’ vreemde woorden met groote schoonheid en groote kracht. Eveneens Prof. Dr. L.E.J. Brouwer in zijne wetenschappelijke geschriften, die trouwens zoo intuïtief en emotioneel als de beste gedichten zijn. Neem eene bijdrage ‘Rechtskundige significa’ in Groot-Nederland van September 1916. Vindt daarin vreemde woorden als ‘parallelle wilsorienteering’, ‘differentieeren’, ‘parallelisme’, ‘levenselment’, ‘wilsdispositie’, ‘potentieele handelingen’. En zie, dat niet één van deze woorden kan worden vervangen zonder dat de intuïtieve en emotioneele macht van dit opstel verloren gaat. Voor den intuïtionist Brouwer is het internationale wiskunde- | |
[pagina 463]
| |
woord ‘intuïtie’ eenvoudig onvertaalbaarGa naar voetnoot1). In zijn proefschrift ‘Over de grondslagen der wiskunde’ heeft Prof. G. Mannoury 23 intuïtievormen geteldGa naar voetnoot2). Men onderscheide. Er is geen enkele reden in de gewone spreektaal of schrijftaal vele vreemde woorden te gebruiken. Maar het is een gevaar, wanneer men uit de verschillende vaktalen woorden gaat verdrijven, die dikwijls door eeuwen heen eene internationale gevoelswaarde hebben gekregenGa naar voetnoot3). Zulke woorden zijn talrijk in eene zoo oude wetenschap als het strafrecht. Wanneer deze woorden uit alle landstalen werden verdreven zou de internationale verstandhouding tusschen de strafrechtsgeleerden verzwakt worden. Dit over de vreemde woorden. Het aantal drukfouten is zeer gering. Inleiding blz. XI nummers 137 en 139 in plaats 187 en 189. Bldz. 9 noot 1 vlg. voor vgl. Bldz. 32 terzia scola voor terza scuola. Bldz. 53 regel - 5 militare voor militaire. Blz. 67 noot 1 Sinninghe Damsté voor Sinnighe Damsté. Bldz. 71 noot 1 du Mouceau voor du Monceau. Bldz. 118 regel - 9 noodzakelijk verband voor: oorzakelijk verband. Enkele kleine stijlfouten. Inleiding bldz. X nummer 147 ‘De toepassing van art. 37 in de praktijk’. Dit is dubbel. Goed is: ‘de toepassing vaa art. 37’. Of: ‘art. 37 in de praktijk’. Voorts blz. 152 regel - 4: ‘Subject van de strafbare handeling is, naar ons geldend recht als regel uitsluitend de natuurlijke persoon’. ‘Als regel’ en ‘uitsluitend’ gaan niet samen.
* * *
Ten slotte eene vraag, die Prof. Simons in zijne Inleiding zelf ook heeft gesteld: Is zoo een leerstellig leerboek van het Strafrecht wel noodig? Is een Wetboek van Strafrecht eigenlijk niet een groote hinder in den strijd tegen den gevaarlijken en onbehoorlijken mensch. Het probleem van de personlijke zekerheid | |
[pagina 464]
| |
tegenover de maatschappelijke orde en veiligheid. Prof. Simons wijst daar voortdurend op. Anders gezegd: het probleem van den strijd tusschen Recht en Liefde, van den eerbied voor de Persoon ook van den misdadigen Mensch, van de Vrees bij de handhaving van onze rechten ook maar een streep te ver te gaan. Dat de misdadige Mensch onze mede-Mensch is geeft aan het Strafrecht zijne heilige wijdingGa naar voetnoot1). Jacob Israël de Haan. | |
Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde: Die waerachtige ende een seer wonderlike historie van Mariken van Nieumeghen, die meer dan seven Jaren metten duvel woende ende verkeerde. Uitgegeven en van eene inleiding en aanteekeningen voorzien door J. Koopmans. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag 1917.Behalve een goede tekst en tal van toelichtende verklaringen bevat dit boekje een voorbeeldige inleiding. De schrijver schikt er het spel niet alleen in de gedachtengang van zijn ontstaanstijd - het eind van de Middeleeuwen - maar toont ook aan hoe volledig het die gedachtengang voorstelt en waarom het in zijn voorstelling geslaagd en bewonderenswaardig is. Hij plaatst er zich niet boven, wetende dat het geen wijs werk is lezers opteleiden tot het geloof dat ze over de waarde van een gedicht kunnen of mogen oordeelen, maar hij geeft er zich aan over, ondergaat en beleeft het, zoodat als hij er van spreekt de lezer tot het vermoeden komt dat dit oude spel de arbeid van een aandachtige beschouwing loonen zal. De lezer zal daarom goed doen, nadat hij van het spel heeft kennis genomen, de Inleiding een tweede keer te lezen, om dan op te merken hoezeer alles wat hem in het gedicht als brokkelig en onverbonden voorkwam, als een geheel kan gezien worden en dus aan waarde voor de beschouwer wint. Een nieuwe en nu al vlotter lezing van het spel zal hem daarna het doel doen bereiken dat de inleider voor zich zag: de werkelijke kennis van een dichtstuk dat alleen door die kennis ons innerlijk eigendom wordt. A.V. |
|