De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 2]Geschedenis of gelijkenis?
| |
[pagina 2]
| |
is echter voor eene vergadering als deze nog niet rijp’. Knappert dacht er blijkbaar anders over; hij gaf namelijk eene verhandeling, die als opschrift droeg: ‘Hoe moeten wij denken over de symbolische opvatting van Jezus' persoon in verband met het ontstaan van het Christendom?’ Bleek Knappert daarin ook weinig genegen, ‘het reusachtig genie, de onvergelijkelijke persoonlijkheid van den grooten profeet van Nazaret’ prijs te geven, hij begon toch met de opmerking, dat de vraag naar Jezus' bestaan zijns inziens een zuiver geschiedkundige vraag wasGa naar voetnoot1). En daarover waren toen vrijwel allen het in beginsel eens. Was de houding onder modernen destijds ook kritischer dan thans? Het schijnt wel. De vraagpunten der kritiek zijn toen brandende kwesties geweest. Een jonger geslacht is echter, deels door toevallige omstandigheden, deels ook wel opzettelijk en stelselmatig buiten den invloed van deze kritiek gehouden. Wie leest nu nog in oude afleveringen van het Leidsche Theologisch Tijdschrift, de Gids, het Bijblad van de Hervorming wat een kleine halve eeuw geleden door mannen als Loman en van Loon, van Manen en Meyboom, Matthes en Boekenoogen geschreven is? Bij de overstelpende massa van lectuur komt men er niet toe, en de theologische student wordt er niet toe gebracht, wanneer zijn leermeester verzuimt hem er op te wijzen, om de eenvoudige reden, dat deze leermeester zelf in dezen onkundig is. Zoo raakte in onze officiëele studie van de Oud-Christelijke letterkunde het verband met het verleden zoek. Terwijl men op ander gebied, b.v. op dat van geneeskunde, tegenwoordig ook voor de geschiedenis van zijn vak belangstelling toont, kan dit op het terrein van de Nieuw-testamentische wetenschap nu juist niet gezegd worden. Van Loman's schriftelijke nalatenschap verscheen één deel; toen de uitgever, ik meen niet veel meer dan 30 exemplaren daarvan verkocht, was hem begrijpelijkerwijze de lust vergaan om de rest nog te doen volgen. Zoo kon dan de vraag naar de historiciteit van Jezus, in Duitschland ter sprake gebracht, en daar niet zonder odium van theologen en niet-theologen, onder ons opnieuw de gemoederen | |
[pagina 3]
| |
in beweging brengen, omdat men de bloei-periode der kritiek niet kende, die hier 30 à 40 jaar geleden doorleefd werd. Onze Oostelijke vrienden kenden die trouwens ook niet, anders zouden zij allerlei argumenten, indertijd hier gewogen en te licht bevonden, niet weder argeloos als steekhoudend te berde hebben gebracht. Waaruit wij voor de zooveelste maal kunnen leeren, dat men in de wetenschap het werk van zijne voorgangers niet straffeloos negeert. Wij hadden nooit mogen vergeten, wat men in minder lichtgeloovige tijden dan den onze wist, dat de vraag naar den oorsprong van het Christendom eene historische vraag is. Een vraag dus, waartegenover men even onbevooroordeeld heeft te staan als tegenover elke andere historische vraag. Bij de poging om haar op op lossen heeft men dan gelijkelijk supranaturalistische en rationalistische verklaringswijzen te vermijden. Staat men op supranaturalistisch standpunt, dan laat men met Dr. R.H. Woltjer de Christelijke religie niet uit de historische ontwikkeliug opkomen, maar beschouwt haar als een in de daarvoor toebereide wereld inkomenden zelfstandigen factorGa naar voetnoot1). Het Godsbegrip, dat aan deze beschouwingswijze ten grondslag ligt, zal slechts weinigen kunnen bevredigen. Het denkbeeld van een God-Vader, die op een bepaald punt van de wereldgeschiedenis Zijnen Zoon éénmaal op de aarde zendt en zoodoende de wetten van Zijn eigen wereldorde verbreekt, schijnt sedert Copernicus en Galileï voor ontwikkelde menschen steeds minder aannemelijk te worden. Evenmin echter kunnen wij onze goedkeuring hechten aan het Rationalisme in den vorm, waarin het op het einde der 18de en in het begin der 19de eeuw bloeide: de onhistorische richting, waaraan de namen van Bahrdt, Venturini, Paulus verbonden zijn, en die met ongelooflijke platheid zoolang aan de wonderverhalen van den Bijbel hebben geknoeid, totdat deze al het wonderlijke verloren hadden, maar ook al het schoone en belangwekkende. David Friedrich Strauss heeft dit abstracte rationalisme overwonnen en er eene historischkritische beschouwing van de Evangeliën voor in de plaats gegeven. In de Evangeliegeschiedenis zag hij de godsdienstige | |
[pagina 4]
| |
mythologie aan het werk; religieuze ideeën zijn volgens hem door de opzettelijk dichtende sage in een quasi-historisch kleed gestoken en om eene historische persoon gegroepeerd. Juist dit laatste punt wekte dan echter twijfel bij de Radicalen Bruno Bauer, Pierson, Loman. Hun was Jezus Christus veeleer de verbinding van het edelste, dat de Semietische en Grieksch-Romeinsche geest als ideaal voor de toekomst kon opleveren; de zedelijke persoonlijkheid, waaraan de heidenwereld behoefte gevoelde, vereenigde zich met de joodsche Messiasidee; niet een historisch persoon, maar een metaphysisch wezen vonden zij in het Nieuwe Testament geteekend. Men ziet aanstonds, dat de methode van Bruno Bauer en van Strauss eigenlijk dezelfde was, inzooverre zij niet met vooropgezette supranaturalistische of abstract-rationalistische meeningen op het overgeleverde toetraden. Maar hun kijk daarop was geheel verschillend. Meende Strauss, dat uit de schier tot onkenbaar wordens toe vervormde traditie wel een geschiedkundige kern kon worden losgewikkeld, - Bruno Bauer vermocht in de Evangeliën geene historiebronnen te zien. Ditzelfde verschil in beschouwingswijze is nog in onze dagen het kenmerkend onderscheid tusschen de Leben-Jesu-Forscher en de Radicalen. Om voor een oogenblik de kwestie op ander gebied over te brengen: is uit het Nibelungenlied, na aftrek van alle ongelooflijke en onwaarschijnlijke bestanddeelen eene geschiedkundige figuur Siegfried te halen, of behoort dat lied tot een genre van geschriften, dat den geschiedschrijver niet als bron kan dienen? Men zegge niet: is Diederich van Bern dan misschien geen historische persoon, al verschijnt hij tevens als held der legende? Want indien ons aangaande dezen Diederich niets bekend ware buiten het Nibelungenlied om: geen archivalia, inschriften, mededeelingen van tijdgenooten enz., wij zouden er toch niet aan denken hem boven Siegfried historiciteit toe te kennen. Nu maant de historische kritiek tot de uiterste voorzichtigheid bij het concludeeren uit de oudste Christelijke oorkonden tot een historischen Jesus, juist omdat daarbuiten slechts zeer spaarzame en bovendien hoogst onzekere data omtrent hem gevonden worden. | |
[pagina 5]
| |
Er ligt namelijk een eeuw kritiek achter ons. Toen Hofstede de Groot, zelf om zijne ketterijen bij velen geschuwd, in de Prov. Groninger Courant van 4 Juli 1839 tegen de vertaling van Strauss' Leben Jesu had gewaarschuwd, moest de verdere uitgave worden gestaakt: het ‘schandelijke boek’, gelijk de Groot het betitelde, wekte een storm van verontwaardiging. Dat is ruim driekwart eeuw geleden. En nu? Men behoeft niet eens de Radicalen en de Mythologen te gaan hooren om diepgaanden twijfel en sterke negatie te vernemen. Wilhelm Bousset heb ik Aug. 1910 te Berlijn op het Congres voor Vrijzinnig Christendom en Godsdienstigen Vooruitgang hooren zeggen: ‘wat wij van den pragmatischen samenhang van Jezus' leven weten is zóó weinig, dat het op een blaadje papier plaats zou kunnen vinden. De prediking of het Evangelie van Jezus is een vaak niet meer te ontwarren weefsel van gemeentetraditie en eventueel echte woorden van den Meester. Wat onze Evangeliën van Jezus' innerlijk leven verhalen is eigenaardig gekleurd door het dogma der Christelijke Gemeente.’ Alle reden is er dus, meende Bousset, om sceptisch te staan tegenover de traditie, te meer, omdat niet dilettanten en marktschreeuwers, maar ernstige onderzoekers van naam als Wellhausen en Wrede tot dit resultaat gekomen zijn; het onvoorwaardelijk vertrouwen op de hoofdzaak der Evangelische overlevering is geschokt. De argeloosheid, waarmede men van vrijzinnige zijde zoolang en zooveel biografieën van Jezus heeft beproefd, is voorbij. Samenvattende kunnen wij met Albert Schweitzer zeggen: ‘Es giebt nichts Negativeres als das Ergebnis der Leben Jesu-Forschung.’ Meer en meer is gebleken, dat de onderscheiding tusschen den Jezus der geschiedenis en den Christus der Kerk, tusschen den idealist van het begin onzer jaartelling en het godmenschelijk beeld, dat de dichterlijke fantasie van hem heeft geteekend, moeilijk is vol te houden. Onze kanonieke Evangeliën wijzen terug op eene oudere Evangelieformatie, waarin de Godszoon uit den hemel te Kapernaum nederdaalt. Wel verre van de vergoddelijking eens menschen blijken de Evangeliën ons de vermenschelijking van een goddelijk wezen voor te houden. Het spreekt vanzelf, dat die menschgeworden god menschelijke trekken vertoont. Wie echter deze dogma- | |
[pagina 6]
| |
tische noodzakelijkheid verwart met geschiedkundige, biografische zekerheid, verkeert in eene zonderlinge dwaling. Het is dan ook geheel ten onrechte, wanneer men aan de Radicalen verwijt, dat zij de traditie geringschatten. Als er iets ter wereld traditioneel is, dan zeker wel het beeld van den goddelijken Heer der Evangeliën. Juist de Jezus der moderne Leben-Jesu-Forschung is eene nieuwigheid geweest, waarbij men met de traditie van achttien eeuwen brak; het is hypothese, dat de mythe, waarin de oudste Christenen hunne idealen en wijsheid hebben uitgedrukt, door eene nuchter-verstandelijke bewerking ten slotte betrouwbare gegevens zal opleveren omtrent eene historische persoon. Hoe ware het mogelijk geweest, vroeg reeds Loman, dat de zoogenaamd geschiedkundige momenten in de Synoptici zoo spoedig in den symbolischen vorm van het vierde Evangelie zijn ondergegaan en dit Evangelie daarop met de andere op ééne lijn is gesteld, als inderdaad de oudste Evangeliebeschrijving als eene historische oorkonde was beschouwd? De vraag of Jezus een geschiedkundige figuur is geweest, is dan ook een onzuiver gestelde vraag en sluit eene petitio principii in. Want bij dien naam Jezus denkt men dan reeds aan eene menschelijke gestalte. Stilzwijgend, en alsof dit een axioma ware, gaat men daarbij van de vooronderstelling uit, dat omtrent zulk een menschelijken Jezus berichten tot ons zijn gekomen. Hetgeen juist het punt in kwestie is! Vermakelijk wordt de houding, die men tegen de radicale kritiek ziet aannemen met de bewering: ‘de onhistoriciteit van den leeraar Jezus is tot nu toe niet aangetoond.’ Ik vraag: hoe zal men ooit kunnen bewijzen, dat iemand niet bestaan heeft? Ik zie tenminste geen kans aan te toonen, dat Ruth geen historische persoon is geweest; wie echter op grond van het boek Ruth, of liever - ondanks dat geschrift - haar geschiedkundig bestaan meent te moeten aannemen, op hem rust dan ook de volle bewijslast, en niet op mij, die in haar de heldin eener novelle zie. In de Hermetische theosofische geschriften ontmoeten wij Hermes en Thôt; wat zou in abstracto iemand kunnen beletten, in deze beiden historische personen te zien? Euhemerus heeft wel allerlei goden tot verheerlijkte koningen verklaard. Dat hij ongelijk had, laat zich niet strict | |
[pagina 7]
| |
bewijzen, wel om gegronde redenen vermoeden. Toen de kritiek het historische in de Evangeliën tot een minimum had herleid, omdat wonderverhalen, innerlijk-tegenstrijdige en elkander weersprekende berichten zich onmogelijk lieten handhaven, bleven altoos nog, meende men, de prediking van Jezus, de door hem gebrachte leer of beginselen, vrijwel onaangetast. Maar als die leer en beginselen nu eens elders hunne parallelen blijken te hebben? In geest en hoofdzaak vindt men de uitspraken van den Heer der Evangeliën bij Cynici en Stoïcijnen verspreid terug. Nu men in onze dagen het historisch bestaan van eene gemarkeerde individualiteit Jezus tracht te verdedigen door zijne beteekenis te zoeken in zijne eschatologische prediking, verdient het feit zeker wel overweging, dat Franz Boll de beroemde eschatologische rede, Mt. 24, Mk. 13 en Lk. 21 synoptisch naast gelijkluidende Hellenistische astrologische teksten heeft afgedruktGa naar voetnoot1). Het Hellenisme heeft in het beeld van den goddelijken wijze, van den zondeloozen hoogepriester, die den mensch met God verzoent, van den uit den hemel gezonden Godszoon van het volksgeloof, van den lijdenden, stervenden en verrijzenden mysteriëngod, ons niet alleen typen gegeven, die in het Evangelie zijn nagevolgd, maar het biedt ook talrijke uitspraken, welke naar den geest, en vaak zelfs letterlijk, met zoogenaamd specifiek Christelijke teksten overeenstemmenGa naar voetnoot2). Of er dan achter een invloedrijk verschijnsel als het Christendom niet eene machtige persoon moet schuilen? Velen meenen het, vergetende, dat de Kerkhervorming door meer dan een, die met namen te noemen zijn, is verwekt, en dat achter de Fransche Revolutie nog veel meer personen schuilen, van wie men zelfs de namen niet kent. Het Mithracisme heeft langen tijd met het Christendom geworsteld om de heerschappij over de geesten; toch zal niemand daaraan een bewijs ontleenen voor de historiciteit van Mithras. Achter het Evangelie schuilt stellig eene persoonlijkheid, even goed als achter het | |
[pagina 8]
| |
boek Job of Jesaja 40-66; de anonieme schrijvers zijn echter zelven de persoonlijkheden. Men zal mij, hoop ik, toegeven, dat er aanleiding bestaat tot de vermaning: wees voorzichtig bij het concludeeren uit de oudste Christelijke geschriften tot een historischen Jezus. Want menig onderzoeker staat niet onbevangen tegenover de vraag, omdat hij met hare beantwoording godsdienstige belangen gemoeid acht. Uit den aard der zaak aan rechtzinnige zijde het meest. Voor zoover men zich daar met kritiek inlaat, verdwijnt er echter voor en na ook menig feit uit de gewijde geschiedenis en beperkt men zijne belangstelling meer en meer tot enkele hoofdfeiten. Het is aandoenlijk te zien, hoevelen geworsteld hebben, als gemoedsbehoeften en herinneringen uit hunne jeugd in verzet kwamen tegen wat wetenschappelijk moest worden erkend. Telkens heeft men dan gepoogd om datgene, wat zich op dat standpunt van kritiek dan nog als onomstootelijke overlevering voordeed, tot plechtanker van het geloof te maken. Dikwijls leerde reeds een volgend geslacht de onbetrouwbaarheid ook van dat plechtanker doorzien. Beyschlag gaf Jezus' geboorte uit eene maagd prijs, maar de lichamelijke opstanding stond bij hem vast en gold voortaan als het bolwerk van het Christelijk geloof. Het is nog niet zoo lang geleden dat van ethisch-orthodoxe zijde hier te lande ditzelfde geloofsartikel als éénig criterium van rechtzinnigheid is voorgesteld. In parenthesi: oudtijds hield orthodoxie heel wat meer in! Is dit de maatstaf, dan mag de theosoof Rudolf Steiner ook orthodox heeten: hij gelooft nog wel meer dan het feit van Jezus' opstanding; hij gelooft ook nog aan Jezus' wonderbare geboorte. Wie de geschiedenis der kritiek kent, weet, dat Beyschlag's bolwerk des geloofs reeds spoedig wankel is bevonden; dat hypothesen van objectieve en subjectieve vizioenen en van mythische verbeelding in de plaats getreden zijn. Martin Kähler heeft zich met wetenschappelijke eerlijkheid tegen de Jezusbiografie gekant en gevonden, dat men beter deed met het nagaan van Jezus' innerlijk leven. Spoedig zou de kritiek tot het inzicht komen, dat hieromtrent nog minder met zekerheid te zeggen viel; men denke slechts aan William Wrede's Messiasgeheim. Niet benijdenswaardig is de positie van hem, | |
[pagina 9]
| |
wiens godsdienstig leven op zóó onvasten grondslag rust. Lessing heeft reeds principiëel de beteekenis van het feitelijke voor de religie geloochend, met name in verband met de wonderen, toen hij het beroemde woorde sprak: ‘zufällige Geschichtswahrheiten können den Beweis von notwendigen Vernunftwahrheiten nie werden’. Het historische kan als zoodanig nooit grondslag van het geloof en van de verzoening zijn. Anders zouden immers geloof en verzoening afhankelijk wezen van de eerste de beste kritische werkzaamheid. Aanhoudend staat de geschiedenis bloot aan de twijfelingen der kritiek; daarom heeft Lessing het Christendom willen losmaken van de geschiedenis. Het recht der kritiek wil hij handhaven en toch aan het geloof volkomen zekerheid laten, de eeuwigheid niet ophangen aan een spinrag. Zelfs al ware er van de zgn. historische feiten der heilsgeschiedenis niet één werkelijk gebeurd, dan zou daaronder de waarheid der Christelijke leer niets lijden; die leer spreekt voor zichzelve. Kant ging voort op dien weg. Het geschiedkundige in den godsdienst dient slechts tot illustratie, niet tot demonstratie van het geloof. Zoools onze Bruining het eens in Kant's geest omschreef: ‘geestelijke volwassenheid brengt mee, dat de mensch aan den leiband der historie ontgroeid is, en het gansche historische apparaat, dat tot opbouw van den bestaanden godsdienst heeft gediend, de persoon van den stichter inbegrepen, voor hem nog enkel historische beteekenis heeft’Ga naar voetnoot1). Het geloof aan eene gebeurtenis, welke deze dan ook moge zijn, is volgens Kant niet religieus, maar historisch. En Fichte leerde, dat het historische niet zálig maakt, doch enkel verstándig. In zijne Philosophie der Kunst heeft Schelling dan over Christus een woord geschreven, waaruit Strauss later de consequentie zou trekken: ‘de Joodsche Messias is, als de in het Oude Testament voorspelde, verschenen, opdat vervuld zou worden, wat geschreven staat. Met betrekking tot dezen Joodschen Messias zou men kunnen zeggen: Christus is een historische persoon, wiens biografie reeds vóór zijne geboorte is opgeteekend’. Christus is voor Schelling het symbool der eeuwige mensch- | |
[pagina 10]
| |
wording Gods. Ook volgens Hegel is de heilsgeschiedenis goddelijke geschiedenis; voor de voorstelling geldt zij als geschiedenis, maar zij heeft het goddelijke tot inhoud, goddelijk doen, tijdeloos gebeuren, absoluut goddelijke handeling. Het is eenzijdig, het proces der verzoening voor te stellen als een feit, éénmaal en aan éénen mensch geschied. Eigenlijk beteekent dit éénmaal altijd, en dit één mensch alle menschen. De Gemeente gelooft aan de in en door Christus volbrachte verzoening als gebeurd feit, als voorbijgegane geschiedenis. Dat is het geloof aan Christus' verleden, hetgeen dan wordt aangevuld met het geloof aan Christus' toekomst, zijn wederkeer en de stichting van het duizendjarig rijk. Dat is niet Christus vergééstelijken, dat is hem eindig en tijdelijk maken. Voorwerp van het geestelijk geloof is de eeuwige Christus, de Gemeente zelve, het Godsrijk op aarde welks burgers volmaakt één zijn in geloof en in liefde. Zoo is de zinnelijke geschiedenis voor Hegel niet meer dan punt van uitgang; - als de menschelijke geest vérder komt, dan verandert het geloof de beteekenis van die uitwendige historie: uit een zinnelijk, empirisch te constasteeren object wordt iets goddelijks en geestelijks, dat niet langer aan de geschiedenis, maar aan de wijsbegeerte zijne zekerheid ontleent. Zoo kan men dus naar Hegel's opvatting onderscheiden tusschen twee vragen: is het in het algemeen waar, dat God niet zonder Zoon is en dezen in de wereld heeft gezonden? èn: is Jezus van Nazareth, de timmermanszoon, de Zoon Gods geweest? Ook al zou het historisch onderzoek de laatste vraag ontkennend moeten beantwoorden, dan blijft daarom de verlossingsdaad van God even waar; want het is ten slotte onverschillig, waaraan men die daad het eerst heeft leeren kennenGa naar voetnoot1). Hierbij sluit zich dan de bekende uitspraak van David Friedrich Strauss aan: ‘het ligt niet in den aard van de Idee, om, als zij zich realiseert, haar vollen inhoud in één enkel exemplaar uit te storten en tegenover alle andere karig te zijn; in dit enkele exemplaar zich volkomen, in alle overige echter steeds slechts onvolkomen af te drukken; - de Idee pleegt | |
[pagina 11]
| |
integendeel haar rijkdom te ontvouwen in eene menigte van exemplaren, die elkander wederkeerig aanvullen, in de afwisseling van optredende en zich weer opheffende individuën. Dat is de ware werkelijkheid der Idee. De Idee der eenheid van de goddelijke en de menschelijke natuur is in oneindig hoogeren zin werkelijk, wanneer ik de geheele menschheid als hare verwerkelijking begrijp, dan wanneer ik een enkelen mensch als zoodanig van de rest afzonder. De menschwording Gods van eeuwigheid her heeft hoogere werkelijkheid dan eene in een afgesloten punt des tijds. De sleutel der geheele Christologie is dit: als subject van de praedicaten, die de Kerk aan Christus toekent, stelle men in plaats van een individu eene Idee, maar eene waarachtige, geen onwerkelijke. In een bepaald wezen, een Godmensch, gedacht, zijn de eigenschappen en functiën, die de Kerkleer aan Christus toeschrijft, met elkander in strijd: in de Idee der Menschheid passen ze goed bij elkander. De Menschheid is de vereeniging der beide naturen, de menschgeworden God: de tot de eindigheid veruitwendigde Oneindige Geest, èn de eindige geest, die zich van zijne oneindigheid bewust wordt; zij is het kind van de zichtbare moeder en van den onzichtbaren Vader, van de Natuur en van den Geest. Zij is de wonderdoener, inzooverre de Geest in het verloop der menschelijke geschiedenis steeds volkomener de Natuur in en buiten den mensch beheerscht, haar tot materiaal voor eigen werkzaamheid dégradeert. Zij is de zondelooze, inzooverre de gang harer ontwikkeling onberispelijk is, de onreinheid steeds enkel het individu aankleeft, in de soort en hare geschiedenis echter is opgeheven. Zij is de stervende, verrijzende en ten hemel varende; immers uit de negatie van hare natuurlijkheid komt steeds hooger geestelijk leven voor den dag, uit de opheffing van hare eindigheid als persoonlijken, nationalen, wereldschen geest, wordt hare eenheid met den Oneindigen Geest des hemels geboren. Door het geloof aan dezen Christus, voornamelijk aan Zijn dood en opstanding, wordt de afzonderlijke mensch gerechtvaardigd, d.w.z. het godmenschelijk leven der Menschheid deelachtig’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 12]
| |
Merkwaardig, dat deze wijsgeerige beschouwingen van Strauss vrijwel over het hoofd zijn gezien door velen, die zijne scheiding tusschen mythische en historische bestanddeelen in de Evangeliën hebben voortgezet. Zoekende naar het geschiedkundige in de Evangelieberichten heeft men in de 19de eeuw over het algemeen juist in dat geschiedkundige de grondwaarheid van het Christendom meenen te vinden. In modern-theologische kringen is men dus gaan onderscheiden tusschen den Jezus der geschiedenis en den Christus der Kerk. Terecht heeft. Dr. H.M. van NesGa naar voetnoot1) het verbreken van de eenheid Jezus-Christus de zwakke zijde der historici genoemd; het handhaven van die eenheid de sterke zijde van de hedendaagsche mythologen, die in de Evangeliën niet naar eene geschiedkundige persoon van vleesch en bloed zoeken. De mannen, die een Leven van Jezus willen geven, hoe bescheiden van afmeting dan ook, houden vast aan het feit en laten de Idee los; de mannen van den mythischen Christus houden vast aan de Idee en laten het feit los; Dr. van Nes wil tot de derde groep behooren, die vasthoudt beide aan feit en Idee, wier eenheid zij in de persoonlijkheid van Jezus Christus aanschouwt, daar zij de idee belichaamd acht in het feit en aan het feit waarde hecht juist terwille van de idee. Bij deze voorstelling van de zaak heeft het den schijn, alsof de laatste opvatting, die der orthodoxie, de synthese van de beide vorige is. Om dezen schijn tot waarheid te verheffen, zou echter eerst het onmisbare van de feitelijkheid, van de ‘Einmaligkeit’ aangetoond moeten worden. Toevallige waarheden der geschiedenis kunnen nooit het bewijs worden voor noodwendige waarheden der rede en de eeuwige Godszoon is niet één afzonderlijke mensch in de historie geweest. Wie met Dr. van NesGa naar voetnoot2) zegt: ‘het Christelijk geloof berust niet op noodwendige redewaarheden’; hem zou ik willen vragen: is het Christelijk geloof dan vreemd aan de Rede, aan den goddelijken Logos? ‘In den beginne was de Logos, en de Logos was bij God en de Logos was God’. Dr. van Nes vervolgt | |
[pagina 13]
| |
aldus: ‘ons Christelijk geloof berust niet op een toevallig geschiedkundig feit, want het heeft te doen met het middelpunt der geschiedenis,...met het punt, waar de eeuwigheid den tijd heeft geraakt, het absolute is verschenen als het wonder Gods, het eeuwige realiteit is geworden in de historie’. Wij vragen: is het middelpunt der geschiedenis niet overal, zoodra men erkent, dat de omtrek eindeloos verandert? Wordt de Eeuwigheid, gedacht als éénmaal den Tijd rakende, niet als eene door den Tijd begrensde grootheid voorgesteld? Realiseert het Eeuwige zich niet aldoor in de historie? en kan het absolute wezen het ooit laten te verschijnen? Wie zóó als Dr. van Nes oordeelt staat niet onbevangen tegenover de vraag, die ons hier bezighoudt. Meer geestig dan waar is de kritiek, die Dr. Hugo VisscherGa naar voetnoot1) op de symbolische waardeering der Evangeliegeschiedenis oefent. ‘Als het historisch feit,’ zegt hij, ‘verdampt wordt tot iets uitsluitend Uebergeschichtliches, dan is de gemeente van Christus aan een amphioenschuiver gelijk, die op de pijp van haar religieus leven de korrel des geloofs schuift.’ En eldersGa naar voetnoot2): ‘Van tweeën een: het Evangelie wortelt in het reëel historische feit der verlossing door Jezus, òf het is het resultaat van het dichterlijk genie. In het eerste geval is er verlossing, werkelijk en waarachtig; in het tweede geval is er slechts een psychologische projectie, waarin dan heel de Christelijke religie opgaat en waarmede alle zekerheid haar ontvalt. Tertium non datur’. M.i. is het tertium dit: het dichterlijke genie, in den ruimsten zin genomen als vrome fantasie, kan grootere waarheid inhouden dan wat zoo in de wandeling werkelijkheid heet. Geheel anders klinkt het geluid van Dr. de HartogGa naar voetnoot3), die in de ontsteltenis der theologische wereld over de radicale kritiek het duidelijke bewijs ziet, hoe weinig er uit den eeuwigen Christus wordt geleefd. ‘Ook al ware de verschijning van Jezus Christus verdicht, dan zou ze nog geenszins geboren zijn uit willekeurige phantasie, dan zou ze toch ook als zoodanig (n.l. | |
[pagina 14]
| |
als verdichting) vrucht van goddelijke openbaring wezen.’ Geen product van verbeelding, maar manifestatie van werkelijkheid is de verschijning van Christus. De meening der orthodoxie, alsof het feitelijke gebeuren onmisbaar zou zijn voor de waarheid en werkelijkheid, wordt door het wezen van de gelijkenis reeds weerlegd. Het zou dwaas zijn om naar aanleiding van wat wij lezen in Lukas 15:11 vv. te vragen: hoe was het signalement van dien verloren zoon? waaraan is zijne moeder gestorven en hoeveel jaar verschilde hij met zijn oudsten broeder? Toch las ik, dat in het Heilige Land op fooien beluste gidsen den reiziger zelfs het huis van den Rijken Man uit de gelijkenis aanwijzen. Dat is dan eene historiseering van eene gelijkenis, die ons allen belachelijk voorkomt. Gelijkenissen zijn vergelijkingen; haar inhoud geeft zich niet als gebeurtenis. Behoeft de gelijkenis daarom minder waar te zijn? Nuchtere verstandelijkheid zegt: iets is gebeurd òf het is niet gebeurd; eene derde mogelijkheid bestaat niet. Maar nu blijkt ons, dat de derde mogelijkheid juist de waarheid, de volstrekte geldigheid van de gelijkenis is. Hier is het verhaal niet meer dan voertuig van de idee; het verhaal-als-zoodanig verricht slavenwerk. Van Jezus staat opgeteekend, dat hij in gelijkenissen sprak en buiten gelijkenissen sprak hij niets. Men overwege eens goed wat dit inhoudt! Deze prediker zal nooit anders dan verdichte verhalen hebben voorgedragen. Deed hij het nu, onder ons, dan zouden de hoorders aanstonds vragen: is het wel gebeurd, wat gij ons daar vertelt? anders misleidt gij ons. Opium! opium! zou Dr. Visscher roepen. Redelijke menschen zeggen: er is blijkbaar heel wat waar dat nooit is gebeurd. De begrippen waarheid en gebeuren dekken elkander niet. De waarheid der Paradijsgeschiedenis is eene andersoortige dan die van Albrecht Beiling's begrafenis bij levenden lijve. Zooals de H. ThomasGa naar voetnoot1) reeds leerde: ‘Niet al wat men verzint, is leugen; maar een verzinsel zonder zin, dat is leugen; moet het verzinsel dienen om iets te beteekenen, dan is het geen leugen, maar zinnebeeld van de waarheid; anders zal al wat wijze en heilige mannen of ook de Heer zelf beeldsprakig hebben gezegd, leugen | |
[pagina 15]
| |
moeten heeten, omdat volgens de gewone opvatting de waarheid in zulke gezegden niet bestaat’. Inderdaad, de onbeschaafde mensch hecht meer aan het gebeurde dan aan het verdichte verhaal. De Christus van het Evangelie zegt er nooit bij, dat de inhoud zijner gelijkenissen niet gebeurd is in den alledaagschen zin van het woord. Dit is juist de eigenaardigheid van de gelijkenis, dat zij den schijn der feitelijkheid aanneemt, niet om de menschen te bedriegen, maar gedreven door het alleszins juiste besef, dat het hier veel méér dan tijdelijk gebeuren, dat het hier een eeuwig gelden van tijdelooze waarheid betreft. 't Is er mee als met fabel en sprookje. Het kind hoort ze gaarne en de wijze hoort ze ook weer gaarne. Maar er komt licht een oogenblik in het leven van een mensch, dat men ze mal gaat vinden. De kwajongen, te groot voor een servet geworden, maar voor het tafellaken nog te klein, zegt dan, dat de dieren niet kunnen spreken en dat het maar een fabel is en hem daarom niets waard. Alsof de ongebeurde en ongebeurlijke fabel niet juist de wijsheid der eeuwen in zich bergt! Menigeen blijft naar den geest kwajongen, zijn leven lang, en begeert feiten. Vandaar ook, dat in humoristische bladen de meest zoutelooze anecdotes door een ‘historisch’ tusschen haakjes moeten worden gered; als het verhaalde maar gebeurd is, dan moet men veel gemis aan geest over het hoofd zien. Bij hooger ontwikkeling is dit anders, moest dit althans anders zijn. De waarde van Goethe's Faust is niet afhankelijk van de historiciteit der Faustgeschiedenis gelijk hij die geeft, noch zelfs van het historisch bestaan van een zekeren Doctor Faustus. Als niet-gebeurd sprookje is van Eeden's Kleine Johannes meer waar dan de gewaarmerkte acten van den burgerlijken stand op het gemeentehuis onzer woonplaats. Heeft AristotelesGa naar voetnoot1) de poëzie niet reeds de meerdere geacht boven het geschiedverhaal? Wie de werkelijkheid van het geestelijke afhankelijk maakt van eene zinnelijke belichaming, die valt naar het woord van Rudolf Eucken in de denkwijze der Middeleeuwen terug. Men heeft de meening voorgedragen, dat eerst in het heilsfeit de idee historische werkelijkheid wordt en aldus de geheele | |
[pagina 16]
| |
menschheid in het bezit komt van wat anders slechts voor enkele begenadigde geesten zou zijn weggelegd. Inderdaad zou dan het feit een buitengemeen praktisch nut blijken te hebben ❘ Maar het gefingeerde feit der gelijkenis kan hetzelfde effect sorteeren. Niet alleen het bestaan van een mensch, ook de uitgave van een boek, dat een Godmensch teekent, mag gelden als een historische gebeurtenis. In een gesprek met Eckermann moet Goethe op het einde van zijn leven gezegd hebben, dat in godsdienstigen zin echt mag heeten wat zich door zijne innerlijke waarde aanbeveelt, geheel afgezien van zijn historischen oorsprong. En BollandGa naar voetnoot1) antwoordt op de vraag: ‘Wat blijft er van het Evangelie over, wanneer aan het verhaal niet meer wordt geloofd?’ - ‘De zinrijke voorstelling eener voorbeeldelijke verschijning van het goddelijke in het menschdom’. Het uiterlijke moet herleid worden tot zijne innerlijke waarde, die vrucht is van den menschelijken geest. Als de theologie echter alle speculatie en metaphysica van haar terrein heeft verbannen, dan komt men als vanzelf tot den cultus van het nuchtere feit. Het historische gegeven, dat in eene persoonlijke gemoedservaring weerklank vindt, wordt dan het een en al van de religie. Drews en anderen werken op menschen met zulke opvattingen ontstellend. Zij hebben hun godsdienst op het historische gebouwd, - blijkt dit een zandgrond, dan is de val van hun godsdienstig gebouw groot. Intusschen behoudt het in de Evangeliën geteekende Jezusbeeld meer invloed op de geesten dan de nauwkeurigste pogingen om het historische leven van Jezus van Nazareth te reconstrueeren. Als de representant van het allerhoogste kan de Christus geen empirisch individu, maar slechts eene algemeene persoonlijkheid zijn; geen ideële persoonlijkheid, maar het ideaal der persoonlijkheid zelf. De bijzondere waardeering van de Evangelische feiten is psychologisch goed te verklaren. Daaraan ligt wel iets meer dan lettergeloof of behoudzucht ten grondslag. Wie feiten verlangt, bedoelt eigenlijk, dat zijn geloof iets meer is dan waan, inbeelding of subjectieve meening, waaraan geene werkelijk- | |
[pagina 17]
| |
heid beantwoorden zou. Nu wij aan het begrip van de Gelijkenis feitelijkheid en werkelijkheid hebben leeren onderscheiden, zullen wij ons wachten voor zoo naïeve verwarring van twee ongelijksoortige grootheden. Als de innerlijke waarde van het overgeleverde wordt doorvoeld, komt de vraag naar de feitelijkheid niet eens op. In een overgangstijd van twijfel en onzekerheid wordt de feitelijkheid gewaardeerd boven het symbool. Het is het recht van de Christelijke vrijheid om voort te gaan op den weg, dien de vierde Evangelist is ingeslagen, toen hij de stof zijner voorgangers heeft omgezet en gewijzigd, opdat hij des te beter geloof wekken zou in de harten zijner lezers. Wij moeten even vrij staan tegenover de traditie als hij. Niet door feiten worden wij behouden, maar door de Idee, die, - als Gods Geest medegetuigt met onzen geest, - het feit, het allesbeheerschende feit in ons leven wordt. In het vreugdevol beleven van de gemeenschap des Heiligen Geestes ligt niet analytisch besloten, dat dit beleven zonder een historischen Jezus onmogelijk zoude zijn. ‘De Evangeliegeschiedenis wordt er niet minder om als zij ooit mocht blijken geen historie, maar een door God aan de menschheid geschonken gedicht te wezen: eene gelijkenis, waarin God en Wereld en Menschenziel hun onderling verband openbaren’Ga naar voetnoot1).
Santpoort. |
|