De Beweging. Jaargang 14(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 436] [p. 436] Twee gedichten Door J.I. van den Brandeler-den Beer Poortugael Muziek Muziek, - en ze deinen in donkere rijen De een naast den ander in dreunende maat. Ik zie ze als schimmen in nevel verglijen En weet ze eenvoudig: soldaat. En vreemd is het zien van hun moede gezichten, Bezonken en stil waar de glans is gedoofd In het altijd weer eendere arbeid verrichten Waar geen aan iets grootsch meer gelooft. 't Begin, - o de macht van geestdriftige woorden, Van vrijheid en sterven tot eer van het land; Toen duizend als éen naar de gruwelen hoorden En ieder zich voelde verwant. Toen in het gefluister langs huizen en straten Eén kreet klonk van afschuw en haat, En sommigen even hun Ikheid vergaten In 't eerste beleven der daad, Toen leefde het leven er fel, en legioenen Van mannen en vrouwen vergaarden hun kracht [pagina 437] [p. 437] Om eens te bereiken wat onder millioenen Daár daaglijks bijeen wordt gebracht. Dat is nu voorbij, als de jaren verloopen Waar niets wordt gevraagd of verwacht Dan werken, en vaag op het einde te hopen Tot spot hun bezieling verkracht, Dan wijkt het verlangen naar meer. Ziet de voeten Doen pijn van het loopen, de ransel is zwaar, En moeten zij nu in vernedering boeten Dat wat hen eens dreef tot elkaar? Vooraan, in de verte, weerklinkt de trombonne Vermengd met het spelen der fluit. Dan sterft het geleidelijk af, - de colonne Gaat stadig met sloffend geluid. De uittocht Eens gingen zij trotsch en gevierd door de straten, Hun lansen en helmen beglansd door de zon. Zij wisten zich meest en voor alles: soldaten, En geen die zich keerde of bezon. De vrouwen begroeven hun smart in heur daden, Zij juichten en riepen: ‘God zegen uw strijd’. Geen vrees kon de brand van hun jubeling schaden, Zij brachten hun offer bereid. En bloemen-getooid trokken immer weer scharen - Het leek als de gang naar een wonderschoon feest, Een optocht van dagen en maanden en jaren En nóg is het eind niet geweest. [pagina 438] [p. 438] Maar nu, - in de menschenverlatene straten Is geen die hun stap en muziek begeleidt, Zij gaan met gesloten verstrakte gelaten En voelen de wegen te wijd. Doch plotseling komt tot hun geest de ontzetting: - Daar is geen bedwelming van glorie en praal, Geen meisjes met bloemen als blijde bezetting, Geen vrouwen, - geen juichend onthaal. Maar van ieder huis zijn de luiken geloken Als teeken van smart, en in opperste rouw Ligt achter dat duister het lichaam gedoken Van grijsaard of moeder of vrouw. - Zij gaan als verwezen en blind door de straten, Hun lansen en helmen beglansd door de zon, En weten zich niets dan vermoeide soldaten Die 't leven nam, hield, en verwon. Vorige Volgende