| |
| |
| |
Van de aarde Door Aart van der Leeuw
De elementen
Goden of toovnaars, elementen,
Hoe woudt gij dat ik U aanbad,
En hoe het diepst mij in te prenten
Uw almacht, dierbaar klaverblad?
Schoon is het veld, schoon zijn de stroomen,
En zegen zendt de zomerzon,
Een windzucht ritselt door de boomen;
Dit schoon ontspringt uit U, hun bron.
En hij, de jongling, de bedwinger,
Voor wien de golf, de bloem zich bukt,
Vast staat de vorm van Uwen vinger
Ook in zijn beeltnis afgedrukt.
Ja, al wat ooit het leven baarde
Werd uit U vier tezaam gezocht:
Een droppel en een handvol aarde,
Een vonke vuurs, een ademtocht.
| |
| |
De seizoenen
Seizoenen, dat ik wel zou wenschen,
Door zijn herscheppend licht, tot menschen.
De lente, een blootsvoet kind,
Zou ons haar reine bloemen brengen,
En, vrouw die reeds bemint,
Zou warme zomer zonwijn plengen;
De herfst, een jonge man,
Droeg rijpe vracht van volle korven,
En, winter, gij kwaamt dàn
Als grijsaard door de sneeuw gezworven.
Bij 't wisslen van het weêr
Stond vierwerf ons een gast te wachten,
Met ons zou spijzen, zou vernachten.
En vòor 't vaarwelgewuif,
Schonkt gij ons nog Uw gift, seizoenen,
Een crocus, roos of druif,
Of lauwertak, den immer groenen.
De planten
Des morgens, als de dauw haar vochtge wade
Nog om de perken toegevouwen houdt,
Staat reeds de hovenier met noeste spade
Te werken in den grond, als groef hij goud.
| |
| |
Eerst heeft hij ras de matten, die haar dekten,
Terzij doen schuiven langs zijn druivenkas,
Blij in den aanblik van de vroeg gewekten:
De rijpe trossen, zwellend achter 't glas.
Nu spit hij hier naast hooge chrysanthemen,
Zoetgeurende asters en de zonnebloem.
Voor wien ooit bogen zooveel diademen?
Maar hij zwoegt voort en taalt niet naar den roem.
Want straks, als in zijn tuin de koopers komen,
Moet alles proper zijn aan pad en plant,
En 't blozende ooft moet gloren van de boomen,
Of 't zòo geschonken werd uit de open hand.
De dieren
De landman gaat, nu de avond is gevallen,
En de arbeid rust, voor 't laatst zijn hoeve rond;
Hij keurt het werk in schuur en stallen,
En als zijn schaduw volgt hem trouw de hond.
Hij toeft bij 't vee en luistert hoe het ademt;
Rond schoft en horen hangt een warme damp,
Die met een geur van zomer hem bewademt,
En in een nimbus nevelt om de lamp.
Dan loopt hij tastend langs de ruif der paarden,
Verwelkomd door een dreunend hoefgeklop;
Hij spreekt hen aan en streelt een ruigbehaarden,
Een speelsch hem toegestoken manenkop.
En, als hij eindlijk, rustig na 't volbrachte,
De handen boven 't vlammend haardvuur heft,
Vervult hem nog de ontroerende gedachte
Aan wat rondom hem leeft en 't niet beseft.
| |
| |
Hij peinst, en leest in 't boek met koopren sloten
Het hoofdstuk uit, dat Noach's tocht beschrijft,
Hoe de arke met haar simple reisgenooten
Lang op den oeverloozen zondvloed drijft.
Gansch in het wonderbaar verhaal verloren,
Terwijl hij mijmrend in den haardgloed staart,
Lijkt hem het of, door God daartoe verkoren,
Hij met zijn dieren over 't water vaart.
Het huis
Dit huis heeft de rust van de maagdlijke duinen
Het ligt in het nest van zijn geurige tuinen,
Als bracht de grond het voort.
En waarlijk, het wèrd ook gewonnen, geboren;
Een eedle kunstnaarsdroom
Bevruchtte, als het zaad dat zich mengt met de voren,
Het steenblok en den boom.
En zoo uit die paring, dat innigst verzamen,
Is toen de bouw gegroeid,
Die nu, tusschen duindorens, distels en bramen,
Gelijk hun broeder bloeit.
Vaak zit ik hier uren in stilte te turen,
Ik, meester die het schiep,
Naar 't blozende dak en de sneeuwwitte muren,
Alsof mijn kind daar sliep.
De geliefde
Van 't zwaar gewicht der dingen
Zijt gij 't bevrijdend spel;
Ge klinkt bij al mijn zingen
Als kleine, zilvren schel.
| |
| |
Meent ge, de glans der landen
Had mij zoo diep verrukt,
Indien gij niet mijn handen
En om ons heen die bloemen,
Niets zoekt hun kleur te noemen
Dan 't liefste van de vrouw.
Zou ons deez' vroege stonde
Zoo zuiver zijn en naakt,
Wanneer gij in mijn sponde
Niet naast mij waart ontwaakt?
Loflied
Toèn hoorde ik een vogel pijpen,
Zoo nabij mij in de twijgen,
Dat mijn hand hem schier kon grijpen,
En ik 't gorgeltje zag hijgen.
Maar waaròm dit musiceeren,
Dacht ik, als een bloode page,
Die zijn liefste wil vereeren,
In dit luw en laag bosschage,
Als hij toch ten klaren hèmel
Op gezwinde wiek kan dringen,
En, verzaligd, in gewemel
Zich verliezen mag en zingen?
Antwoord brachten duizend geuren,
Want het veld stond bont van bloemen
Ook bestraften mij hun kleuren,
En der bijen toornig zoemen.
| |
| |
Diep mij voor dit vragen schamend,
En een riet tot Pansfluit snijdend,
Speelde ik, 't vogellied bëamend,
Blij mijn klankenkudde weidend
Langs de heerlijkheid der aarde,
Met haar bloei tot aan mijn knieën,
In het lusthof van haar gaarde,
|
|