| |
| |
| |
Over normalisatie in de uitvoering van den woningbouw Door H.P. Berlage
Aux grands maux les grands remèdes.
In het door mij gesprokene op het congres voor volkshuisvesting, naar aanleiding van het praeadvies van den Heer van der Waerden, gaf ik den wensch te kennen daarover wel een voordracht te willen houden. Want het was niet mogelijk binnen een spreekbeperking tot 5 minuten zooals het Congres toeliet, en dan nog onvoorbereid, het denkbeeld tot normaliseering der woning voldoende te beschouwen en de argumenten tot ondersteuning van dat voorstel bevredigend toe te lichten.
Uw vereeniging gaf mij daartoe op heden avond welwillend de gelegenheid, die ik dan ook gaarne heb aanvaard. Want ik was geprikkeld door het groote verzet tegen het praeadvies, en dat zoowel van de zijde der arbeiders als van die der architekten. Daarom scheen het mij van belang om althans van bouwkunstige zijde te trachten met beide maatschappelijke groepen tot overeenstemming te komen, hetgeen zeker van mijn kant meer kans van slagen heeft, dan van dien van v.d. Waerden.
Daarbij zal ik mij natuurlijk alleen bepalen tot de bezwaren die tegen het gepraeadviseerde stelsel als zoodanig zijn gerezen en mij niet met het onderzoek inlaten of er wel woningnood is, of de Bouwvereenigingen bij vluggere beschikking door Rijk en Gemeente niet gauwer zouden kunnen bouwen, of niet, wanneer die zus en de ander zoo deed, evenzeer ook het gewenschte
| |
| |
resultaat zou worden bereikt, en wat niet al meer kan worden bedacht, om de bewering dat het zoo erg niet is, of wel het bekende middel van afschuiving van schuld op den ander, weer eens voor de zooveelste maal toe te passen.
Voorop sta, dat de woningnood er is, en dat, wanneer die nood met vrucht wil bestreden, binnen den tijd van enkele jaren, honderdduizend woningen, er wordt zelfs over het dubbele getal en méér gesproken, verspreid over het geheele land, moeten verrijzen.
Bij eenig nadenken over dit geval kan toch bezwaarlijk de normale werkwijze worden verdedigd, en daarom niet meer worden ontkend, dat een bizondere moet worden toegepast. Het is dit feit, en dit feit alleen hetwelk v.d. Waerden op het normalisatiedenkbeeld heeft gebracht, omdat alleen met een groot middel een groote kwaal kan worden bestreden.
De nood heeft ons achterhaald. En of wij dat woord nu willen gebruiken of niet, de woningproductie moet een massa-productie worden; hetgeen dus zeggen wil dat er zoo snel en bovendien zoo goedkoop mogelijk moet worden gebouwd. Maar juist dat mag niet bedoelen, dat aan het enkele voorwerp dezer massa-productie slechts minimale eischen worden gesteld. Neen en nogmaals neen!
Dat bedoelt integendeel een product, hetwelk voldoet aan de eisch waaronder reeds onder normale omstandigheden arbeidersen kleinere middenstandswoningen werden gebouwd.
Onder zoo goedkoop mogelijk wordt dan verstaan het bedrag, waarvoor de bouwmaterialen niet alleen kunnen, maar ook moeten geleverd worden, d.i. ontdaan van den opzet die de leveranciers in deze gunstige tijden, ik stipuleer, daarvoor meenen te moeten eischen.
De nood in de volkshuisvesting, zei daarom v.d. Waerden, in zijn voordracht daarbij aanhalende ook het door den Wethouder Wibaut gesprokene, kan en mag niet lijden, dat er meer geld aan wordt besteed, dan strikt noodig is. Maar dat mag noch wil zeggen, ik herhaal nog eens, dat de arbeider in een slechte woning zal worden gestopt; dat dus door een dergelijke productie het woningtype worde verlaagd. En dat kan niet genoeg worden herhaald, omdat de vrees voor de maatschappelijke inzinking
| |
| |
die daarvan het gevolg zou zijn, zeker den meest ernstigen grief tegen het voorstel zou wettigen. Daarom werd ook de noodwoning en de semi-permanente woning uitgeschakeld. Maar bovendien zou, ter voorkoming van den vermeenden grief, aan den belanghebbende, d.i. den arbeider, medezeggenschap bij de vaststelling van het woningtype moeten worden toegekend. Daarop kom ik straks terug. Zoo juist wordt een wetsontwerp aangekondigd, waarin door de regeering wordt voorgesteld in den woningnood te voorzien, door het bouwen van nood- en semi-permanente woningen. Dit is dus niet in overeenstemming met het praeadvies, ook al omdat te vreezen is, dat de noodwoningen later permanente woningen zullen blijken te worden.
Er moet dus eenerzijds worden gezocht naar de snelst mogelijke, anderzijds naar de goedkoopst mogelijke productiewijze, hetgeen als vanzelf moest leiden tot het denkbeeld van fabrikage van één of meer derzelfde woningtypen.
Ik kan dan ook buiten bespreking laten de opmerkingen van enkele tegenstanders, of daarvan dan werkelijk veel tijds- en kostenbesparing te verwachten zou zijn. Leven dergelijke onzekeren dan in een tijd als deze, dat zij nog twijfelen aan de grootere snelheid van een massa-fabrikatie boven een verbizonderde?
Ik heb dus eigenlijk alleen te maken met de verontwaardiging tegen den grooten grief, nagenoeg unaniem, zoowel van arbeidersals van architektenzijde gemaakt, tegen wat men in het algemeen de psychologisch aesthetische zijde van het vraagstuk zou kunnen noemen. In het algemeen, omdat deze door beide partijen natuurlijk verschillend wordt bekeken.
De arbeiders, en nu kom ik aan de kern van het verzet, zien in de gevreesde eentonigheid der eindelooze rijen van dezelfde huizen en huisjes eigenlijk een aanslag op hun persoonlijkheid, op hun vrijheid, op hun mensch zijn; door deze soort van bewoning wordt men eerst recht het kuddedier, de slaafsch behandelde, de onzelfstandige. En dat is begrijpelijk. Want bij het lang over hen gevoerde voogdijschap- en bedeelings-systeem van bovenaf, vreezen zij opnieuw een uitschakeling van medezeggingschap en initiatief, die zij nu langzamerhand betreffende hun woning hadden veroverd. En nu beteekent de voorgestelde bewoning, in een revolutionair orgaan zelfs zeer
| |
| |
drastisch gekenschetst als te bedoelen ‘één uniform, één vreten, één hok’, de opberging in een soort van cellulaire gevangenis.
En ook de architekten zien daarin een aanslag op hun persoonlijkheid, op hun kunstenaarschap, op de vrijheid van hun schepping. Wel aanvaarden zij in de door hen ontworpen woning éénzelfde soort van bouwartikelen, desnoods van deuren en misschien zelfs van ramen, maar de woning als geheel aanvaarden zij niet. Met groote heftigheid toch is door de woordvoerders der arbeiders geprotesteerd tegen de éénvormige bouwwijze, terwijl zij eindelijk op den goeden weg waren, met hun woningblokken van een aesthetisch verrassend resultaat, omdat de verschillende voor hen bouwende architekten, met hen samen, de indeeling der woningen praktisch van alle zijden hadden bekeken en doordacht.
Het voorstel is bestreden met opmerkingen als ‘eenvormigheid is de dood van alle leven’; ‘men krijgt, als alles normaal wordt, abnormale menschen’; ‘de woningen worden een soort van confectiemagazijn, een toepassing van het Taylorsysteem op de bewoning’. ‘Het stelsel is de absolute miskenning van den geest die leeft in de arbeidersklasse: het is het systeem van armenzorg toegepast op de volkshuisvesting’. ‘Wèl normalisatie, voor zoover die mogelijk is, maar niet zóó. Het systeem is doodend voor de kunst, want waar is het einde? Ook meubelen, schilderijen enz. hetzelfde’. ‘De bourgeoisie zou zulke woningen niet betrekken’. ‘Er heeft niet voorgezeten een nieuwe vorm van architektuur, een nieuwe bouworde, want dan zou hij (n.l. v.d. Waerden) consekwent zijn geweest. Er is alleen een noodoplossing aan de hand gedaan. Alles wat aan den oorlog herinnert moet zoo gauw mogelijk weg! Wij moeten blijven bij het type dat we hebben; later in een rustiger tijd kan het denkbeeld v.d. Waerden komen. Het is alles ambtenarij’ enz. enz.
Men zal, met alle achting voor het gesprokene, moeten toegeven dat dit toch eigenlijk frasen zijn, die het wezen van de zaak niet raken, hetwelk integendeel door de oppervlakkigheid en tegenstrijdigheid der gemaakte opmerkingen wordt vertroebeld.
De vraag, zuiver gesteld en ontdaan van alle verduistering luidt als volgt:
Is, gegeven het feit van den noodtoestand, die een snel en
| |
| |
op groote schaal handelen - ik cursiveer - noodzakelijk maakt, een genormaliseerde bouwwijze met woningen van een technisch zoowel als aesthetisch goed type niet toch te verwerpen, als sociaal zoowel als aesthetisch minderwaardig?
Ter beantwoording dezer vraag dient, om te beginnen, er aan te worden herinnerd, dat het vraagstuk der normaliseering, wat zijn algemeene toepassing betreft allerminst nieuw is. Natuurlijk niet, omdat het denkbeeld, hetwelk niets anders bedoelt dan ordenen, regelen, regelmaat brengen in het ongeordende, reeds als zoodanig iets menschelijks is. En het toeval wil, dat juist op kunstgebied het regelmatige d.i. het zakelijk styleeren, primair, het onregelmatige d.i. het persoonlijk styleeren secundair is.
En in 't bizonder leert de geschiedenis van den stedenbouw, dat er, wat het stratenplan zelf betreft reeds van de vroegste tijden af naar regelmatigheid werd getracht. En dat was steeds dan het geval, wanneer een plan van te voren werd vastgesteld. Het onregelmatige daarentegen is een gevolg van een langzame opeenvolgende bebouwing, terwijl bovendien tal van onregelmatigheden in den loop der tijden zijn ontstaan, waar oorspronkelijk regelmatig was aangelegd.
Het zoo meedoogenloos veroordeelde plan der Amerikaansche stad, is volstrekt niet alleen Amerikaansch, maar zelfs klassiek. Carthago was volkomen rechthoekig gebouwd, en de zoo hoog geprezen schoonheidszin der Grieken verdroeg zich best met het schaakbordpatroon van hun havenstad de Pyreaus. In het bekende blijspel van Aristophanes ‘de Vogels’ verschijnt zelfs een bouwmeester op het tooneel, die het onregelmatige stadsplan beschimpt, en een pleidooi houdt voor het regelmatige.
De Romeinsche koloniale bebouwingen waren allen volgens datzelfde schema aangelegd, en van de middeleeuwsche steden, die men zich ternauwernood regelmatig kan voorstellen, zijn of waren er velen, òf geheel òf gedeeltelijk regelmatig. En eindelijk bereikt het schematische plan zijn meest grandiose oplossing in de stad der latere Renaissance, welk plan dan aan dat onzer moderne steden voorafgaat. Er is dus in het algemeen, hetgeen niet alleen begrijpelijk, maar zelfs logisch noodzakelijk is, een streven naar reguleering, regelmatig maken, d.i. normaliseering van het stratenplan. En met een stratenplan hangt de bebouwing
| |
| |
ten nauwste samen. Plan en bebouwing behooren bij elkaar, zijn in zekeren zin in elkaar voorondersteld. Want het spreekt vanzelf, dat tegelijk met het stratenplan aan het te bouwen huizenblok moet worden gedacht en wel zóó, dat het praktisch aan de voordeeligste oeconomische eischen beantwoordt.
Daarvoor zorgt een overheid, die regelend optreedt, natuurlijk vanzelf. We zien dan ook gedurende de geheele geschiedenis van den stedenbouw vooral dàn, wanneer een stad zich snel ontwikkelt, zoodat voortdurend in een groot aantal woningen moet worden voorzien, het regelmatige bouwblok verrijzen. En dat gebeurde als vanzelf sprekend, met hetzelfde huis, met dezelfde woning. Ook toen was al bekend, dat het bouwen van eenzelfde aantal woningen gauwer gaat en goedkooper is dan van verschillende.
En dat gold natuurlijk voor de eengezins woning, zoowel als voor het verdiepingshuis dat ook niet alleen van dezen tijd is. Oeconomische oorzaken hebben altijd dezelfde gevolgen. Alleen door den groei van het kapitaal hebben zij in dezen tijd een scherper vorm aangenomen. En hier raken we het punt, waarop ik straks terugkom, hetwelk de bouwkunst van alle andere kunsten principieel onderscheidt, al ontmoet zij dezen toch weer op een hooger plan. Het voorwerp van bouwkunst is n.l. krachtens zijn wezen in eersten aanleg gebruiksvoorwerp. Het bouwen is de noodzakelijke werkzaamheid tot zijn schepping en daarom ook een sociale werkzaamheid. En omdat die werkzaamheid tot een kunst is uitgegroeid, is de bouwkunst ook een sociale kunst, d.i. de eenige kunst ten bate der gemeenschap.
Nu blijkt uit de geschiedenis van den bouw der stad, dat wanneer de gemeenschap snel groeide, zij op groote schaal woningen bouwde volgens een regelmatig plan, èn behoudens uitzonderingen, die er natuurlijk altijd zijn, van eenzelfde, of althans van eenige dezelfde typen, en de sociale beteekenis hier van was, dat natuurlijk dezelfde woningen ook een volkomen sociale gelijkheid hunner bewoners vooronderstelden.
Zoo bouwde reeds de Pharao van Egypte te Illahun de stad Kahun voor de arbeiders van zijn pyramide, waarbij ik voorloopig de maatschappelijke omstandigheden, waaronder deze bebouwingen tot stand kwamen, buiten bespreking laat. Zoo bouwden
| |
| |
de Romeinen hun soldaten-kolonies; de gilden in de middeleeuwen voor de gildebroeders, de ridders voor hun hoplieden, en de rijke kooplieden voor hun handwerkers.
Zoo bouwden diezelfde kooplieden en regenten in de Renaissance hun hofjes en weeshuizen; en zoo eindelijk bouwen wij nu ook weer, groote complexen van arbeiderswoningen, en stadswijken. Maar dat niet alleen; reeds in het begin der Renaissance, bij de opkomst der eigenlijke burgerklasse werden geheele blokken gebouwd, 't zij in rijen van eengezins woningen, 't zij als blokken, niet alleen voor de kleinere, maar zelfs voor de gegoede tot de rijke burgerij. Dit even aan het adres van hem, die zich op het congres liet ontvallen, dat de bourgeoisie niet in gelijkvormige woningen zou willen trekken. Kortom, het bouwblok met éénzelfde type van rijenhuis, zoowel als het bouwblok onder één dak, 't zij met één, 't zij met meer verdiepingen is er altijd geweest. En de oorzaak was uitsluitend een sociaal-oecono-mische, sociaal voor zoover de gewoonte of de voorkeur ging, naar het afzonderlijke of naar het verdiepingshuis; oeconomisch, al naar de te bereiken minima. En dat was natuurlijk weer een gevolg van de prijzen van den grond, dus van zijn gradueel finantieele stijging, van af het land tot in het centrum der groote stad.
Maar hoe dit zij, in elk geval kan worden vastgesteld, dat deze wijze van bewoning, noch sociaal noch aesthetisch minderwaardig was. Sociaal niet, omdat zij, die dezelfde woningen bewoonden, zich ook maatschappelijk als gelijken beschouwden. En aesthetisch zeker niet. Want, afgescheiden van persoonlijke voorkeur, voor het bewegelijke van het ongelijke huizencon-glomeraat, tegenover het rustige van het huizenblok, is het toch eigenaardig, dat wij het meest worden getroffen juist door de herhaling van hetzelfde woningtype, zooals ons dit nog uit vroeger tijden is gebleven. Van waar anders de bekoring van het hofje, van het gilden- en arbeiderskwartier, van de straten met eenzelfde rijenhuis. Het is immers niet anders dan het geordende van de rhytmus, juist het aaneenrijgen van dezelfde eenheid, waarop ook in wezen het geheele ornament berust, de kiem van elken stijl, en ten slotte de geheele bouwkunst.
Dat nu die oude huisjes alleen door hun schilderachtig aan- | |
| |
zien het stelsel aannemelijk zouden maken, zooals allicht zal zal worden opgemerkt, is principieel onjuist. Het wil alleen voor de zooveelste maal zeggen, dat geen stelsel of wat ook mag worden veroordeeld op zijn slechte toepassing. Want het komt ten slotte altijd op het ‘hoe’ daarvan aan.
En nu zijn wij, om bij ons onderwerp te blijven, onder de bekoring, zoowel van het bewegelijk ongelijke, als van het onbewegelijk rhytmische stadsgezicht; niet omdat er indertijd werd getwist over de aesthetische waarde van dit of dat stelsel, en daarom ter vergelijking eenige stelsels tegen elkaar werden gezet, maar alléén omdat er in het algemeen gebouwd werd volgens een juist begrip d.i. in eersten aanleg ter bevrediging van den praktischen eisch als nuttigheidsvoorwerp zonder meer, en eerst in tweeden aanleg volgens éénzelfde d.i. algemeene kunstvorm. En nu werd ten slotte met dienzelfden kunstvorm, juist door de beperking binnen de grenzen harer algemeenheid, niettegenstaande de meest verschillende toepassing toch een eenheid verkregen, zelfs bij de grootste bewegelijkheid.
Het is nu dat begrip, en die eenheid, welke in de 19de eeuw zijn verloren gegaan, omdat onze samenleving bij ontbreken eener maatschappelijke eenheidsidee, zich heeft ontwikkeld in een richting van hyperindividualisme.
Indien wij slechts hadden ‘excusez du peu!’, die eenheid van bouwbegrip als kunstige verwerkelijking van een algemeene kultuur, dan zouden wij niet zoo zinloos kibbelen, over de schoonheid van het een of ander bouwstelsel, over de eentonigheid van een lange straat met dezelfde huizen. Dan zouden wij als vanzelf beseffen, dat het huizenblok zijn eigen aesthetische noodzakelijkheid wordt, wanneer het erom gaat de architektonische vorm te vinden van het woningcomplex met hetzelfde woningtype.
Want dan zouden we voor de bouwkunst het begrip hebben gekultiveerd; en daarmee die waarde van elke kunst, die de verwerkelijking is harer idee, d.i. de verwerkelijking van het onvergankelijke harer objectieve algemeenheid. De eigenlijke kunstvorm daarentegen, is de verwerkelijking van het vergankelijke harer subjectieve bizonderheid. En het massaprodukt brengt de objectiviteit als vanzelf naar voren. Het is in diepste wezen, deze psychologische oorzaak, welke onze moderne steden heeft
| |
| |
gemaakt tot ondragelijke verschijningen van burgerlijk individualisme. En de aanzwelling dezer verschijningen ging in een tempo, evenredig aan die van handel en industrie.
Er zou dus bij verwerkelijking van het praeadvies principieel niet anders gebeuren, dan wat reeds vroeger veelvuldig gebeurde, alleen in een veel sneller tempo. Dezelfde oeconomische oorzaken zijn daarbij in het spel, maar in verscherpter vorm. Maar dat niet alleen; de blokbouw is niettegenstaande de individualistische neigingen van architekten en bouwondernemers reeds lang tot een algemeenheid geworden; en zelfs de gegoede middelklasse, de bourgeoisie, die volgens een gemaakte opmerking niet in een zelfde soort woningen zou willen binnengaan, heeft dat niet alleen vroeger, maar ook nu al lang gedaan.
Het familiemagazijn, een woord van Viollet-le-duc, hetgeen niets minderwaardigs beteekent, is reeds lang het woningtype geworden, niet alleen van de metropole, maar zelfs van de gemiddelde groote stad. De Europeesche middelklasse is naar voorbeeld van Amerika er zelfs reeds op bedacht, in huizenblokken te gaan wonen met een gezamenlijke keuken, met liften voor de bediening en met alle verdere huishoudelijke inrichtingen, om de rompslomp van de voorziening in de materieele behoeften, zooveel mogelijk te beperken.
Dat beteekent, dat het gezinsleven een geheel anderen vorm gaat aannemen, en zich niet meer concentreeren om het door de huisvrouw toebereide middagmaal. En zou nu een dergelijke levenswijze niet nog veel eerder voor de arbeidersklasse een noodzakelijkheid worden?
De Maatschappij heeft door hare ontwikkeling zich zelf gesteld voor het vraagstuk der collectieve woning, die reeds vroeger bestond, maar welke nu een nog veel noodzakelijker vorm gaat worden. Dat beteekent de architektonische oplossing van het huizenblok in het algemeen, d.i. van de samenstelling van één bouwgeheel van op elkaar gestapelde, of aan elkaar geregen woningen, van één zelfde type. Die ontwikkeling moeten wij aanvaarden; zij is niet alleen een sociaal-oeconomische noodzakelijkheid, maar zelfs een aesthetische, omdat de rhytmische herhaling van hetzelfde motief een primaire aesthetische werkzaamheid is.
| |
| |
En die ontwikkeling is dan ook reeds, als onontkoombaar aanvaard; en dat niet alleen, maar zelfs de architekten begrepen dat hun kunst juist daarin de gelegenheid vond tot een wijze van uitdrukking, die ook haar grootste kracht is, de groepeering van massa's. En zij kan die kracht toonen, zoowel bij opstapeling als bij aaneenrijging, als verdiepingblok en als rijenblok. Ja, de bouwkunst begroet deze wijze van uitdrukking zelfs met een ware wellust, als reactie tegen de orgie van architekturaal individualisme die achter ons ligt. Want zij kan nu op grooter schaal bereiken, wat reeds vroeger bereikt werd; zij hervindt een reeds vroeger veroverde schoonheid. En ook de stadsuitbreiding, die met de bebouwing één geheel uitmaakt, houdt met die woningontwikkeling rekening, moet wel daarmee rekening houden, zoodat zij aan dit inzicht parallel gaat en zich beweegt in de groote lijnen van de rechte straat, het vierhoekige plein, omdat in deze die groote bouwblokken reeds zijn voorondersteld. De moderne stedenbouw streeft naar verindividualiseering van het stadsgezicht, niet naar die van het enkele huis. Niet dit, maar de rhytmische aaneenrijging der huizen, het blokfront vormt het ruimte-element voor de hedendaagsche stadsbouwkunst. Alleen, wij missen een algemeene bouwkultuur, omdat wij geen gemeenschapskultuur hebben; vandaar dat de kunstvorm der verschillende tot nu toe gebouwde bouwblokken ook geworden is een openbaring van de even zoovele kunstvormen der daarbij betrokken architekten. Maar toch is er iets ten goede gebeurd. De bouwkunst zelf is sedert de vorige eeuw in het algemeen als kunst gegroeid; hare beoefenaars en het zijn er velen, zijn weer kunstenaars geworden, zoodat, al moge dan de kunstvorm der verschillende blokken ook al verschillend zijn, toch zijn zij elk op zich zelf reeds de openbaring geworden van een zeer bewuste en bekoorlijke schoonheidszin.
Bovendien is het verklaarbaar dat de moderne bouwkunst juist in het woonhuis het meeste heeft bereikt, en dat er eindelijk bij de arbeiderswoning, althans wat de indeeling betreft, werkelijk reeds kan gewezen worden op een bepaald type, op een zekere eenheid betreffende zijn begrip. En dat is, het valt niet te ontkennen, in hoofdzaak het werk van de arbeiders zelve. De geheele werkzaamheid in zake de volkshuisvesting, is het gevolg van
| |
| |
hun bemoeiïngen, en het verblijdend resultaat van het voorloopig bereikte, het gevolg van hun medezeggingschap in het plan en de uitvoering. Men zou zelfs kunnen zeggen dat, dank zij de democratische geest, die in de arbeidersklasse leeft, in de arbeiderswoning reeds een zeker kultuurbegrip tot uiting kwam, hetgeen in alle andere openbaringen van bouwkunst nog wordt gemist. Want treft ons daarin niet, al is het ook nog embryonaal, reeds oorzaak en gevolg van maatschappelijke idee en bouwkultuur?
Met een zekere eenheid in den kunstvorm, zou zelfs ook naar buiten dat kultuurbegrip kunnen verschijnen; omdat in elk kultuurbegrip eenheidsuiting van zijn verwerkelijking is voorondersteld.
Het moet nu, dunkt mij, afgaande op het werkelijk onbegrijpelijk verzet tegen normalisatie van een zijde waarvan men dat het minst had verwacht, en dat nog wel nu er n.b. noodtoestand is, den arbeiders aan dit inzicht hebben ontbroken, en bovendien aan de kennis der bouwgeschiedenis, die leert, dat de blokbouw, zoowel als het eenvormige rijenhuis, er altijd is geweest, en wel van een zoodanige aesthetische waarde, dat wij deze nu opnieuw erkennen en wel als waardevolle schoonheidsuiting juist van dezen tijd.
Want het is toch, wanneer men technisch zoowel als praktisch een goede woning krijgt, hetgeen a priori moet vaststaan, waarlijk niet onmenschwaardig als geestverwanten éénzelfde woning te bewonen. Wanneer in de middeleeuwen, die ons wat arbeidsverdeeling betreft tot voorbeeld worden gesteld, dezelfde verhoudingen bestonden als tegenwoordig, werd het individualistische principe prijsgegeven, en er naar gestreefd de sociale gelijkheid der bewoners, als aesthetisch gevolg ook naar buiten te toonen. Dat gebeurt bovendien nu toch al; en dat niet alleen, maar een dergelijke bewoning ligt, zooals historisch bleek, vooral in dezen tijd geheel in de sociaal oeconomische ontwikkeling der Maatschappij zelf. Zij is zelfs, men schrikke niet, de uiting van een democratisch begrip. Of hecht de arbeider ten slotte toch aan de individueele woning? Het is waar, de Hollander is een onverbeterlijk individualist, en de Hollandsche arbeider maakt daarop waarschijnlijk geen uitzondering.
| |
| |
Maar zou er nu niet voor hen, in tegenstelling tot het ondragelijk geworden individualistisch stadsbeeld, hetgeen immers de uiting is van de hen vijandige klasse, geen aanleiding zijn om juist daarom het zoo rustig aanzien van het collectieve stadsbeeld met enthousiasme te aanvaarden? Want een woning als unicum bewoont hij toch al niet; deze is alleen voor den zeer gegoede bereikbaar. Maar bovendien is hij wat de meubileering betreft geheel vrij; daarin kan hij dan zijn individualisme toonen, niettegenstaande de geuite vrees van ook te moeten hebben dezelfde stoel, dezelfde tafel, dezelfde schilderijen, hetzelfde bed, welk laatste o, humor der geschiedenis! er intusschen al is, en ten slotte hetzelfde middagmaal. Nu ja, en zou het, alle gekheid op een stokje, ten slotte zoo verschrikkelijk zijn coöperatief huis te houden? Beweegt zich de Maatschappij niet reeds werkelijk in communistische richting? Men denkt altijd zelf te duwen, maar men wordt geduwd. En....is een dergelijke ontwikkeling misschien niet gelukkiger? Want het gaat, of liever het moet toch ten slotte gaan, niet om materieele, maar om geestelijke waarden. En laten wij daarbij eens aan de vrouwen denken en vooral aan die der arbeidende klasse, wier geheele leven thans niet anders is, dan één voortdurende zorg om het meest primitieve materieele bestaan.
Of is de arbeider inderdaad bang voor het verlies van zijn persoonlijkheid, als hij, wat de woning betreft, de gelijke is van zijn klassegenooten? Maar het waarachtig menschzijn hangt toch niet af van de woning die men bewoont? Of is het waar dat de woning den mensch maakt? Of vreest hij ten slotte de ééntonigheid en daarmede de verveling van de straat, het plein of den tuin, waarin hij woont, wanneer alle woningen éénzelfde verschijning hebben?
Maar die eentonigheid behoeft er niet te zijn, omdat wij juist die gebouwencomplexen uit vroeger tijden bewonderen, die zijn samengesteld uit de kunstige aaneenschakeling of samenvoeging van dezelfde eenheden. En dat gebeurde toen op kunstige wijze, omdat er een bouwkultuur bestond, door de overeenstemming van bouwkunstig begrip.
Maar dat kan nu ook gebeuren, omdat juist wat de arbeiders woning betreft, er in den laatsten tijd ook een architektonisch
| |
| |
resultaat is bereikt, van niet geringe beteekenis, en wel door het talent der verschillende architekten.
Nu hebben ook diezelfde architekten zich nagenoeg unaniem verklaard tegen het praeadvies, waarmee het tweede punt van verzet is aangeroerd. En ook dat wekte teleurstelling en scheen mij nog minder te verklaren. Of is ook bij hen de oorzaak van dat verzet te zoeken in het individualisme van den Hollander en dat nog bovendien versterkt door den eigenzin van den kunstenaar?
Ik aanvaard geen mij opgedrongen huis van een collega, al is dat huis wat planindeeling betreft ook nog zoo goed doordacht, en al heeft het een kunstvorm gekregen, die ik bij beoordeeling zonder meer, wel kan waardeeren, maar die ik, om daarmee zelf te werken niet aanvaard.
Waar drijft op deze wijze de bouwkunst heen? Zij die zich juist nu met zulke mooie resultaten ging ontwikkelen?
Getuigt zulk een geest niet van een subjectief kunstegoisme, met voorbij zien der groote algemeene idee? Ik zou den architekten willen toeroepen: ‘Denkt er aan, dat bouwen is een sociale werkzaamheid, die er in eersten aanleg is, niet om de kunst, maar om de woning als nuttigheidsobject te scheppen. En zelfs dan, wanneer die werkzaamheid groeit tot een kunst, hetgeen ook zeker moet, dan nog is daarbij te bedenken, dat die kunst er niet is voor u zelf, maar door en voor de gemeenschap.
Dat stelt aan hare beoefenaren een hoofdzakelijke verplichting; de verplichting van met hun kunst, ook de gemeenschap te dienen, en niet met die kunst boven de gemeenschap uit te gaan.
Welnu; thans is er gelegenheid om te toonen dat gij inderdaad dienaren dier gemeenschap zijt, d.i. uw kunst aan die gemeenschap dienstbaar te willen maken. Zij roept thans om u; zij vraagt om uw deemoed, zij vraagt om uw gemeenschapszin, zij vraagt u om uw persoonlijke kunst niet aan de gemeenschap te willen opdringen, maar om uw talenten beschikbaar te stellen, door het aanvaarden van een uit de gemeenschap zelf voortgekomen bouwkunstig voorwerp en dat op kunstvolle wijze te groepeeren.
| |
| |
En dat is heusch geen werkzaamheid, waarvoor een architekt zich behoeft te schamen, als te zijn een minderwaardige, want, geheel afgescheiden van de ethische waarde van zulk een daad, in deze rampzalige tijden van moreele inzinking, schijnt die taak mij integendeel toe, ongemeen veel te beloven. Het beheerschen en concipieeren van tot groote massa's gegroepeerde eenheden, met al de daarin verscholen mogelijkheden van kunsteffekt, hetgeen ik u eigenlijk niet behoef te zeggen, omdat gij dat zelf wel weet, vereischt integendeel een veel grooter kunnen dan het bouwen van een enkel huis.
Uit alle tijden zijn immers de mooiste voorbeelden bekend, van aaneengeregen en samengevoegde woningcomplexen.
Welnu, dat krijgt ook gij te doen, maar op een schaal zooals nooit tevoren. Wanneer de talentvolsten der jongeren onder u zich aan dat vraagstuk wijden, is er iets buitengewoons te bereiken. Want het is door de groepeering, aaneenrijging en opstapeling van dezelfde eenheden, te vergelijken met het ontwerpen van een driedimensionaal kubistisch ornament. Straat, plein en bebouwing zijn in elk ontwerp van stadsbouwkunst in elkaar voorondersteld. Stedenbouw is met huizenmateriaal ruimte scheppen. Ik stel mij reeds deze idee in al haar mogelijkheden verwerkelijkt voor, en aarzel dan niet in deze verwerkelijking zelfs reeds een daad van bouwkultuur te zien, d.i. in haar moderniteit de kunstvolle verschijning van een maatschappelijke idee. Want zij zou, aldus opgevat, zijn een daad van ware gemeenschapszin, al is die daad dan ook door de nood der tijden afgedwongen.
Er werd door een der architekten ook van mij verwacht tegen een dergelijke bouwwijze te zijn, omdat ik anders met het uitbreidingsplan-Zuid van Amsterdam, wel naar huis zou kunnen gaan. Welnu ik verklaar bij deze de door mij ontworpen arbeiders-tuinstadwijk aan den Amstel, wel op deze wijze bebouwd te willen zien.
Door een anderen bestrijder is het plan te Amerikaansch genoemd. Een dergelijke waardeschatting zonder meer doet gemakkelijk lachen, omdat zij natuurlijk iets minderwaardigs beteekent. Maar ik weet tot nog toe heusch niet, wat daarmee eigenlijk werd bedoeld. Is het te oppervlakkig, gaat het te gauw,
| |
| |
is het te leelijk? Kortom is alles wat de Amerikanen doen minderwaardig?
Ik heb daarentegen wel eens een zekere wijze van behandeling als echt Hollandsch hooren noemen, hetgeen voor zoover ik weet, niet iets zeer verheffends is.
En nu vrees ik zelfs, dat de wijze waarop het denkbeeld van v.d. Waerden is bestreden, ook iets van dat ‘echt Hollandsche’ heeft, hetgeen voor mij daarin bestaat dat, nog geheel afgescheiden van de angst die de Hollander heeft om iets gauw te doen, uit vrees van het niet heel voortreffelijk te doen, hij nooit ofte nimmer, hypercritisch aangelegd als hij is, zich enthousiasmeert voor een idee. Hij meent altijd het eerst de bezwaren te moeten zien, die er natuurlijk altijd zijn. Bovendien is hij voor samenwerking maar zeer moeielijk te vinden. Hij zegt wel deze te willen, maar hij wil deze alleen in theorie.
En nu wil het noodlot, dat datgene, wat nu zou moeten gebeuren juist staat èn in het teeken van de idee, èn in dat van de samenwerking. Zonder het enthousiasme voor de één en den wil tot de ander komt men er absoluut niet; zal het voorstel tot normaliseering der woning à priori tot mislukking zijn gedoemd.
En nu lijkt mij juist in het voorstel van v.d. Waerden de idee het groote en daarom het sympathieke, d.i. om in een tijd van woningnood, door inzetting van alle energie, en met voorbijzien van alle bezwaren, als 't ware met één slag die nood op te heffen. Daarmee zou ons land een daad kunnen doen aan alle andere ten voorbeeld, omdat deze daad er een zou zijn van een bizonder gemeenschapsbegrip.
In plaats nu van deze idee, alleen al om de idee als zoodanig te aanvaarden, bereidt men haar het tegendeel: ‘la mort sans phrase.’ En deze daad wordt geargumenteerd met allerlei bedenkingen, zoowel van maatschappelijken als aesthetischen aard, bedenkingen die alleen bij een oppervlakkige beschouwing bestaan.
Bovendien is men in Engeland zoowel als in Duitschland en Frankrijk met hetzelfde denkbeeld reeds ernstig bezig, en was indertijd het voorstel tot het gieten van huizen hier te lande, waarvan de mogelijkheid is aangetoond, maar welk voorstel
| |
| |
toentertijd natuurlijk op allerlei tegenstand stuitte, doch in Frankrijk werd toegepast, zeer zeker een zeer ernstige poging in dezelfde richting.
Daarbij is men, en nu komt natuurlijk het schrikbeeld, in de industrie ook met normaliseering bezig, hetgeen dan daarop neerkomt, dat alle mogelijke machineonderdeelen tot enkele normaaltypen worden teruggebracht. En ook dat vindt, niettegenstaande de begrijpelijke tegenstand, zelfs in ons land reeds toepassing, en is er ook reeds vanwege de Mij. van Nijverheid een normalisatiebureau opgericht.
Wanneer men er nu maar weer ernstig van doordrongen is, dat ook de bouwkunst à priori van de techniek en niet van de kunst moet uitgaan, dan geeft ook in dat verband deze wijze van normaliseering te denken.
Om al deze redenen vond ik het oppervlakkig, dat zoowel van arbeiders- als van architektenzijde werd aangevoerd, dat het voorstel met alle kracht moest worden bestreden, als zijnde ondemocratisch en onaesthetisch. Dit is m.i. een volkomen miskenning van wat ons de bouwgeschiedenis te dien opzichte heeft nagelaten, en daarom ook van den geest van het voorstel zelf. En dat te meer, nu dank zij de bemoeiingen der arbeidersklasse, de verwerkelijking van dat voorstel, hetgeen ook de uitdrukkelijke voorwaarde moet zijn, zal worden verkregen door de drieledige samenwerking van overheid, arbeidersklasse en architekten. Want deze trilogie geeft de waarborg, dat er niet kome de nuchtere woning der ambtelijke bemoeiing zonder meer, maar wel de zoo goed mogelijke, de zoo billijk mogelijke, en de zoo bouwkunstig mogelijke.
Ik zeide, bij de historische beschouwing, de maatschappelijke omstandigheden waaronder vroeger gelijksoortige woningcomplexen tot stand kwamen, voorloopig buiten bespreking te laten. In dit verband moeten nu de omstandigheden waaronder thans kan worden gebouwd, als waarborgen van een voor dezen tijd zelfs gunstiger resultaat naar voren worden gebracht, juist omdat de direct belanghebbenden, de arbeiders zelf, hetgeen door de sociale ontwikkeling van dezen tijd kan worden geeischt, in den bouw hunner woningen zullen worden gekend.
Het was om die reden dat ik heb gemeend, het voorstel te
| |
| |
moeten verdedigen, en mijn wensch te kennen gaf daarover wel een voordracht te willen houden, omdat m.i. alleen een meer uitvoerige beschouwing dan de korte zinnen op het congres: ‘het kan, het is democratisch juist, het is sociaal reeds aanwezig, maar het moet op goede wijze worden gedaan, waarvan alles afhangt,’ dat, zeg ik, alleen een zoodanige beschouwing in staat zou zijn het zoo ingrijpende voorstel tot normaliseering der woning doeltreffend te belichten.
Ik vlei mij niet alle tegenstanders overtuigd te hebben, maar toch wel enkele bedenkingen hunnerzijds te hebben weerlegd, zoodat zij bereid zullen zijn om het voorstel nog eens nader te overwegen, en het althans niet te verwerpen op de wijze zooals op het Congres voor Volkshuisvesting is geschied. |
|