| |
| |
| |
Socialisten Tooneelspel in zes bedrijven Door Nine Van Der Schaaf
(Vervolg en slot van blz. 258).
Derde bedrijf Tooneel I
(Eenige weken later. Kamer van Celi Honaar. Celi en Meta Voorwalt).
U kende mij, zoo als ik binnenkwam.
'k Herkende u van 't Meifeest.
Ik u ook. 'k Heb op u gelet. Ik hoorde
Wie u was. U hoorde ook van mij!
Ik hoorde graag de reden van uw komst.
Terstond. - En u ontving mij juist zooals
'n Vredesapostel 'n oorlogstijding moet ontvangen.
Ik was verbaasd. Niet meer.
| |
| |
Toch meer. Mijn beeld was juist. - Hoe neemt men
In uw kring de stijgende geruchten over oorlog?
Geruchten zijn niet altijd aandacht waard.
En ik wil graag uw aandacht waard zijn. Reden
Van mijn komst betreft de staking. En ook 't Meifeest.
'k Zag de geestdrift van het volk. Ik houd van geestdrift.
Ik ben juist als 't ongeletterd volk. Wat ongeduldig
En wat licht ontvlambaar. 'k Hoorde velen fluisteren:
Colmar helpt ons, nu begint een nieuwe tijd voor ons.
En eindlijk kwam de strijd in vorm van staking. En
'k Ben niet zoo grillig als de menschen denken.
U stelt belang in deze strijd?
En 'k wil hem steunen. 'k Geef mijn volle kleedgeld
Van dit jaar. Vanaf het Meifeest spaarde ik.
Het zal heel welkom zijn.
Ziehier. 'k Draag 't aan u op.
Ik dank u voor de stakers.
U zegt: 't is van een onbekende. Ik koos juist u
Omdat 't mij toeschijnt dat u zwijgen kunt. - En ook:
Ik zag u graag nog eens terug! U bent heel koel,
En laat mijn sympathie verglijden langs u heen.
| |
| |
Uw sympathie is welkom. Ook als gril.
Moet ik meer waarde hechten aan uw woord en daad
Dan u zelf doet? 'k Beloof te zwijgen. U vreest
Ik vrees niet ruchtbaarheid. Ik lach om ruchtbaarheid.
Ik voel mij recht behaaglijk als ik weet: nu zegt
Die dit, die dat, en ieder speurt mijn leven na,
En ieder weet iets maar geen weet hoe ik veracht
En uitlach en mijn eigen weg ga en veel vreugde vind.
- Misschien ook leegte. Die ik niet omhang met
Valsche gebaren van voldaanheid als zoovelen doen.
Zoovelen hunkeren in hun armlijk leven naar wat
Avontuur en raken stil inwendig heel verdorven.
En als gerucht spreekt van een storm die nadert
Huiveren zij en fluisteren valsche woorden. Ik ben
'n Andere. Ik heet stormen welkom!
Ik vrees, de staking is voor u te stille strijd.
Ik zag inwendige storm bloeien op de gezichten
Bij 't Meifeest. Dat was d' aanvang. Daarom
Spaarde ik als een gierigaard mijn schat en
Wachtte ik. 't Leven is wat klein en kluchtig soms,
Men ziet altijd naar grootere dingen uit.
Maar onze strijd wil vrede en stilte. Niet 't geraas
En 'n einddoel dat wat ver ligt?
Verder dan een menschenleven zeker....
| |
| |
Streven naar een rijk van vreugde en weelde
Voor die arm zijn? Steeds vervuld zijn van een
Toekomstbeeld en daaraan offeren? Ik geloof: ik zou
Mijn leven lang maar één man kunnen minnen, als ik
'n Einddoel is een schrikbeeld!
Toch wel. U schuift het meer dan 'n menschenleven
Van u weg. En in uw oogen staat: nog verder, steeds,
Steeds verder. Raad ik juist?
Dichters zeggen: droombeeld.
En geloovigen noemen 't waarheid.
In de toekomst. Waarheid in de toekomst
Is profetenwaarheid. Wie is uw profeet?
Reno? of Frank Colmar?....of een ander?
'k Heb geen eerzucht die mij doet aanbidden
| |
| |
U bent mijn wijzere zuster. Als mijn dwaasheid
Mij begeeft dan kom ik weer tot u. Maar 'k wil
Nog veel beminnen en nog veel verleiden!
Ik ken van 't leven slechts de ernstige kant,
En niet die andere die maar scherts en spel is.
Mij schijnt uw leven slechts een spel van droomen,
Zooals de strijd in vredestijd een spel wordt als
De oorlog dreigt. Ik wacht mijn ernst van grootscher
Van oorlogstijd? Da's duurgekochte ernst!
De prijs wordt toch betaald. En menige
Vurige ziel hunkert om meer te geven, meer bloed
Meer liefde dan de lauwe vredesleuzen eischen!
(Zij gaat heen).
(na kleine pauze).
Ik haat haar niet, zij is mijn vijand niet,
Zij is het schrille licht, dat lokt mij uit de schemer
Van mijn mijmering, - en zij lokte hèm en drijft
Haar spel met hem, en zij aanbidt een ander,
En zoo doe ik ook. En toch is 't hem. Maar niet
Zoo dat ik haar benijd om liefde die zij won.
Zij is de storm, zij maakt de liefde klein en groot.
Zij maakt geruchten waarheid. Spreekt 't verlangen uit
Dat vindt ook in mijn ziel een echo. Want een fluistering
Is daar: - laat de treurige schemer dieper worden,
Tot een nacht vol wonder! Is 't een werelddrang,
Die in die fluistering spreekt of is 't een duistre droom
| |
| |
Slechts, van een eenzaam hart? Ik weet 't niet. Enkel weet ik
Langzaam en geduldig moet de werkersstrijd gestreden.
Ongeduldig hunkerend is de ziel. Een die rijk is
Vindt ook leegte, - waarheen streven wij? - Niet
Naar wat tastbre weelde, - steeds, steeds verder. Waar
Gedachte al te loom de wordende geslachten voorgaat en
Verstart tot 'n droombeeld, schrikbeeld, maar het levende
Verstart niet. Waarheid is in beelden, diep in 't hart.
Ik zag de werker als de nieuwe mensch. Zooals hij
Alles schafte en haast niets bezat. Zooals hij schamel
Ging en als profeet rees, wijzend naar zijn toekomst.
Mijn ziel was schuw, vol vuur. Ik zag hem ver doch klaar.
Hij is lang beeld en droom. Ik droeg hem en hij draagt mij.
| |
Tooneel II.
(Vijf stakers zitten op straat bijeen. Afgelegen buurt, dicht bij een fabriek. Een hunner woelt van een straatrand die wat onsolide is, een steen los).
Wat voer jij, ouwe kalkpatser, uit, zeg?
Ja, ik ben metselaar geweest en nu verhoogd tot staker,
Nu komt m'n ouwe aard weer boven hier zooals ik
Op de steenen zit. Ik dacht, - een mensch krijgt wondere
Gedachten van 't nietsdoen, - als 'k zoo'n steentje opnam,
En dat gooide naar de bol van een zoo'n kerel,
Die j' op hoogen toon beveelt wat je te doen hebt en
Nog grijnst als j' em vertelt: m'n vrouw ligt ziek,
Of: 'k heb een kind dat sukkelt....
(Agent loopt langs, kijkend naar de losgemaakte steen).
Wel sabelman, zet je bij vreedzame burgers neer!
Ik dank je. 't Is heel vriendlijk, maar 'k heb dienst.
| |
| |
Een vreemd gevoel is dat, zoo vrij te liggen luieren,
Je handen stil. 'n Tijd die je nooit vergeet.
Je gaat zoo stil es denken over dingen,
Waar nooit je hoofd bij stil stond. 'k Dacht:
Wat sta je gek in 't leven als j' een werkbeest bent,
Je handen zoeken en je hoofd zoekt ook en nergens
Kan je 't vinden. In boeken is 't, maar als 'k een uur
Gelezen heb, ben 'k op, ik kom er niet doorheen.
En 'k denk juist: door de boeken heen, daar is 't te vinden.
'k Heb nooit geweten dat 'n fabriek zoo'n dood ding
Was. Zoo'n vierkant stom stuk steen! Als ik dan denk,
Hoe dat gesnor nooit ophield, - daags niet, 's nachts niet,
En hoe 't nou uit is toch, - en alles stil, - bij avond
Alles donker, - da's het gekst, die donkerheid bij avond
Da's als dood! - Maar 't is voor ons, die dit voor 't eerst
Bestonden, 'n groot mirakel!
Al zou 't hierna weer alles net zijn zooals 't was,
Het werk, de stank, de heele, ouwe slavernij, waar je
In leefde, 'k zou toch lachen dat 'k vacantie heb gehad, -
En van mezelf - niet van de heeren - van m'n eigen
En m'n maats, vacantie! - Geen gezwier aan 'n badplaats,
Of gejacht naar 'n ander land, of hoe de rijkdom ook
Z'n tijd verstrooit, - maar toch vacantie! Zon 's overal
En nu 'k hier in m'n ouwe pak op smerige steenen zit
Heb 'k reuzelol. 'k Heb niks te doen, 'n godgansche
Tijd, ik kan 't niet op, - ik lag te schudden in m'n
Bed voorgister, tot m'n vrouw zei 'k: da's al
| |
| |
(Langzaam).
We moeten 't winnen. Ik zeg, maats, we moeten 't winnen!
'n Wonder ding is dat. Als ik die trotsche heeren in gedachte
Aanzie denk ik: nee, voor 'n werkman buigen, nee!
Maar als 'k Frank Colmar zie dan denk ik: ja,
Waarachtig, ja, we zullen 't winnen! - Mijn gedachten
Zijn maar klein, want wij zijn niets in vergelijking
Met de groote wereld. Maar dit streven opent ons
Een vergezicht. Als overwinning mogelijk is in 't een
Dan is 't dat ook in 't andere. En dan stijgen wij,
Wij vuile werkers eenmaal boven d' oude heerschers uit.
'k Heb schik als ik bedenk hoe 't zijn zal,
Als hierna met dat heer opzichter van ons,
De kennis weer vernieuwd wordt. - 'k Zal dan diep
M'n pet afnemen en zoo zeggen, - of niet zeggen, maar
Toch zoo es kijken: wel, hoe is je deze vrije tijd bekomen?
't Kwam nou es niet van 't volk, waar jij voor kruipt,
Maar 't kwam van ons! En 'k ben benieuwd hoe of
De goeie niet te na, maat! Maar een ouwe wet is 't
Dat een knecht is erger dan z'n heer.
Een trieste waarheid. - Erger is hij, maar soms
Honderdvoudig beter! Colmar's opzichter geweest.
Ja, kwam hier in de stad bij Roden. Later dreef
Die heele zaak op hem en 't volk droeg 'm op de handen,
Maar toen ontstond er ruzie met de heeren directeuren
Die hem eruit gooiden, maar 't was niks, hij werd
Met eer en 'n groot salaris ingehaald bij Bastins en
Die anderen hebben aardig buiten 'n waard gerekend,
Want de lui van Roden dreven 't hardst daarna
| |
| |
De heeren denken: 'n werkman is een werkbeest,
Hoe die de uren doorkomt weet zoo'n heer niet. Eens
Per week als hij zijn loon geeft denkt hij: zoo, da's
Weer verdiend. 't Komt uit mijn beurs, dus laat
De kerel dankbaar zijn. En 't is al gauw weer Zaterdag
Voor hem. Maar wat daar voor een werkman
Tusschenligt, hoe je versuft raakt en je pit
Verliest, dat gaat hem minder aan.
(Een man gaat steelsch op een afstandje voorbij).
Zeg onderkruiper, kom eens hier in 't licht.
Jawel, ik zal toch werken als ik wil. Is 't niet
Vandaag dan morgen. 'k Vraag: geef jullie mij
Te eten als ik 't nalaat? Jullie bent rijke kerels
Dat je 't werk kunt staken! Ik was staker toen 't fabriek
Nog liep. Staker in m'n eentje, zonder brood.
Nu, met jou en jou's gelijken zal 't fabriek gebaat zijn!
Schimp wat! Heb 'k mezelf gemaakt? Op 'n verschoppeling
Als ik moet je nog schimpen? 'k Schimp op jou, staker,
Stakker, dat je meent de wet te kunnen stellen
Aan je meerderen. Als er oorlog komt....
Kletspraat van oorlog. Als 't tot vechten komt,
Dan zal j' een held zijn!
Ja, dat zal 'k! Dat zal 'k! Ik heb nog nooit
'n Goed woord gehad van 'n mensch die meer was
Dan ikzelf. Maar 'k zou m'n vaderland toch dienen
Als 'n soldaat daar pit in zit!
| |
| |
Dat praat van oorlog wordt maar rondgestrooid
Om ons 'n rad voor te draaien. Toegeven en maar
Braaf weer werken. Dan is 't vrede, en oorlog
En als 't eens niet zoo was?
Dan gaan we vechten, jij voorop. Maar als ik
Was als jij, ik zou mijn vaderland vast
Naar den duivel wenschen!
Da's niks dan hoogmoed. Ik ben 'n arme slaaf,
Maar 'k weet mijn plaats. En als 'k nou eerlijk
Wat verdienen ga, dan praat jullie van schandgeld.
'k Ben een mensch als 'n ander. Stik jullie!
(Hij verdwijnt).
'n Vent om te beklagen. Houdt nooit werk, kan niks.
Gek toch dat praten over oorlog dat van overal
Opduikt. Als 't eens waarheid werd?
| |
| |
Zou die daar meenen wat hij zegt? Zou 'er waarachtig
Nog een hart inzitten om te vechten?
Bluf! 't Is er een om weg te kruipen als de trom roept.
(kleine pauze).
....Ja, nu is 't stil, maar dat voorvoel ik klaar,
Als 't eenmaal oorlog is, dan zal 't zoo stil niet zijn!
O nee, dan krijg je 't vaderland en de eer....
(opstaande en wijzend naar de kant waar de fabriek is).
Kijk daar, dat dooie ding van steen, fabriek van ons,
Wij hebben daar gesloofd als slaven, maar wij zeggen toch:
Geen onderkruipers! En zoo zeg ik ook: geen leger
Van 'n vreemd volk in ons land.
(opstaande).
Ik zeg, werp uit die haat! Hoe ver je ziet,
In onbekende werelddeelen, daar 's geen vijand zoo geducht,
Als deze inwendige vijand, die daar meester is!
(hij wijst ook naar de fabriek).
Die kerel droomt! Ga jij naar verre werelddeelen;
Ik zeg: ons volk in 't eigen land de baas!
Geen vreemde die hier ooit de wet zal stellen!
| |
| |
Maar in zoo'n vreemd land is 't volk net als wij.
En broederschap is 'n betere leus dan: naar de grens.
Met 'n onderkruiper broederschap?
'n Onderkruiper is onze gelijke niet!
Een vreemdeling die in ons land komt is
Juist. Wou jij in broederschap met 'n vijand
Leven? Weet dat wel goed: 't leven is strijd,
En niks dan strijd! Van zoete leuzen
(hij zet zich weer evenals de vijfde staker).
't Lijkt alles duister voor 'n vermoeide slaaf als ik.
Neem 't niet zoo zwaar. 't Is toch zoo ver nog niet.
Voor 'n somber mensch is alles donker, maar 'n verblijde
Ziel vindt overal vreugd!
(Een der anderen fluit een kort uitdagend-lustig wijsje daarover heen).
| |
Tooneel III.
Redactiebureau. Frank Colmar en Wils Torijn.
Het hangt zwaar in de lucht, men hoort het overal
Zeggen waar volk bijeen staat....
| |
| |
Neen, 'k hoop hem straks te zien. Hij schreef
Te zullen komen tegen d' avond, maar 'k vermoed
Hem alreeds hier om tegen d' oorlogspolitiek te ijveren.
Ja, zwijg, ik wil nu d' overwinning eerst, - vanavond
Moet de lucht zuiver zijn van oorlogsonraad, want
De laatste weifelaars moeten gewonnen worden.
Nu 't werk staat is er 'n sneller groei bij 't werkvolk,
Dat gaat stil en onzichtbaar want de groei 's
Inwendig, 't zijn dezelfde woorden die je hoort, dezelfde
Arme gebaren die je ziet, maar 'n scheppend God,
Zoo een die tijd bij eeuwen telt, is nu meer bezig
Dan anders. Of hoe is 't dat ik meer dan anders zie
In 'n arm verschrompeld wezen 'n koninklijken mensch,
Zoo vaag en heilig dat mijn hart beschroomd terugdeinst?
Er is dat langzaam worden dat als ijle tooverij
De geest voorbijglijdt als die langs de eeuwen tuurt. Maar
't Levensfeest van god en mensch zie ik in 't scheppen niet, doch
Waar hij zorgloos staakt een wijl dat worden en in 't zijn
Behagen heeft en vreugde drinkt. Feest is 't als d' oude
Werker, vuil en gegroefd van 't werk en half versleten,
't Hoofd vol zorg en strijd, voor 'n grove kwinkslag
Al zijn zorg vergeet; als 't smeulend vuurtje in z'n
Hart dat zweemt naar liefde of haat, tot 'n donkere
Lach oplaait en hij tevreden neerhurkt bij zijn maats,
Om wat zijn ziel ontspant in 't breede uit te spreiden,
Zijn broeder dichter drinkt in eenzaamheid dan
| |
| |
Of droomt van 'n stem die eenmaal spreken zal,
Onder dezelfde zon die wij zien opgaan,
Van 'n zorgelooze die ons dan herdenken zal,
Zoo vaag en ver als wij die lateren zien,
Als 't laatst geweld om aardsch bezit lang is verstild.
De stilte baarde altijd helden die 't geweld
Hevig begeerden. Het aardsch bezit eenmaal allen
Gelijk? Elk zoekt in 't ver verschiet 't eigen, gedroomde
Wezen weer, en 't mijne bind ik niet aan eenigen vorm.
'k Geloof: de droomen van de armen die in 't heden niets zijn
Zullen 't sterkst de toekomst bouwen naar hun drift.
En elke nieuwe sterke bouw is schoonheid. Is de toekomst
Schooner dan 't verleden? Voor ons, ja, daar wij
Het heden zijn en 't is een oude wet dat 'n kind
Meer dan een ouder wordt bemind.
Ik hoorde uit 't diep verleden soms dat dof geweld,
Van d' eerste heerscher die een muur richtte als een scheiding
Van 't mijn en dijn. Daarbinnen werd zijn eerste schat vergaard.
Daarbuiten was voor 't eerst een arme een ander mensch
Dan hij. Zoo helder is die droom en toch vol raadsel.
'k Vraag mij somtijds: was 't een goede of booze man,
Die 't eerst zijn sterkte bouwde? Er zong verleiding uit
Dat vaag en ver gedreun. Er vormde een koningsbeeld
Zich in mijn brein dat mij wel boeide, maar ik zag
Altijd de armen om mij en ikzelf was arm en trotsch.
Zoo haatte ik mijn heerscher en zoo hoorde ik
Stem van 't verleden donker en droefgeestig en van
Toekomst als verlossing, hoog, vol vreugd.
(Reno komt binnen, groet beiden met een handdruk).
Wees welkom, maar ik vrees....
| |
| |
'n Verrassing u zoo vroeg te zien.
Andere zullen volgen. D' oorlogskans
Is sterk vermeerderd, - onze minister Donalt
Sprak ik juist en vóór hem vele anderen, - 'r is
Geen uitkomst meer dan oorlog....
Da's te vreeselijk. Wie 's de schuld?
(Luid).
Toch is er 'n uitkomst! 't Ligt in één woord: 't volk!
(Zacht).
Ik voel een doodsche kalmte in mijn bloed. Dit oogenblik....
Ik hoorde dat deze avond is bestemd
Voor 'n propaganda-avond om de staking te versterken,
En 'k hoorde dat de kansen goed zijn. 'k Zou 't in
Vredestijd als 'n groot werk roemen wat in weinig
Maanden hier tot stand gebracht is, en jou, Colmar,
Al de hulde brengen die je toekomt, maar
Dit uur vraagt 'n grooter daad, een sneller sprong,
'k Vraag bijstand voor een nieuwe ongehoorde strijd,
Een staking door heel 't land, van groote steden uit,
Een staking die de oorlogswoede breekt.
En zoo 't land leveren aan de vijand?
Vertrouwen dat wij broeders hebben aan de overzij
Der grenzen. Het is een eenige en een schoone kans.
| |
| |
Het is geen kans voor mij.
(Lou Harp is binnengekomen, blijft op de achtergrond).
Vandaag zoek ik de leiders,
Morgen 't volk. Ons volk wil vrede en die wil
Vertolk ik. Die niet voor mij is, is tegen mij.
Het volk haat oorlog, maar het haat een vijand meer!
Het volk moet stijgen boven lage hartstocht uit!
(legt zijn hand op Colmar's schouder.)
Het is aan ons om Reno's werk te steunen!
(naar voren tredend.)
Ik zal de vrouwen werven dat zij alle
Naar buiten komen, een leger vormen, zij zullen
Niet weifelen, wie haat feller de oorlog
Dan een vrouw die weerloos, lijdelijk, toe moet zien,
En wachten, wachten. De vrouw die weinig rechten heeft,
Moet nu de straat op naar het machtsgebouw
Der heerschers, smeeken kan zij slechts, - o, dat de
Smeekbede van duizenden tot een macht werd, krachten
Der vrouwenziel zich hieven boven 't bruut geweld!
't Volk in zijn tijd is 'n stroom die in z'n bedding
Door 'n ijle windvlaag niet zijn loop versnelt.
't Volk is een stroom, te lang weerhouden door een dam
Van hooggestapeld onrecht. Roept nu krachten op
| |
| |
De heerschers bieden hooger nu dan wij. Vrijheid
Van daagsche sleur, verbroedering van arm en rijk,
Bedrog en waarheid. Ik neem 't aanbod aan.
Reeds nu? Da's roekeloos verraad. De tijd
Eischt dat wij protesteeren tot het uiterste.
Mijn woord was nooit bestemd een roep te zijn
Die de echo heeft van leege bergen, niet van 'n menschenhart,
Zoo menig menschenhart wil sterven om te leven.
Weet 't volk wat oorlog is? Het voelt een koorts
In 't bloed als 't woord gesproken wordt.
Weet 't volk wat vrede is? Een leeg gebaar
Voor 'n man, verblind door drift, die hem verlokt,
Willig te gaan in 'n avontuur van moord en doodslag.
Een vrouwenwoord is fel, ik voel geen moordlust,
Wel de begeerte naar een broederschap die inniger
Spreekt dan ooit en tot de dood reikt. 'k Zin
Niet op verraad, ik blijf mijn werk trouw, tot
De trom roept en zelfs verder. Maar ik vraag:
Biedt hooger dan de heerschers of laat af!
| |
| |
Is 't leven volgens jou niets dan een handel waar
De hoogste bieder wint? Is onze eer jou niets?
Moet ons beginsel niet geheven boven 't ruw geweld?
'n Beginsel haakt en wendt en wentelt zich,
Met valsch misbaar om 'n hartstocht die de mensch
Ik volg de rede, niet de hartstocht. 'n Redelijke wereld
Is mijn hartstocht. Daarvoor strijden wil ik,
Zij 't vergeefsche strijd. Ik haat de lauwheid
Die niet grijpt nu 't oogenblik een vaste greep eischt!
Toch, laat af! Als straks de oorlogsmaar rondgaat,
Zie dan naar 't volk en luister. Want dan blijkt
De grootheid van een volk waar 'n eendre drift oplaait,
Die meer dan 't leven geldt. Zij 't voor een korte roes.
Dat is geen broederschap! 't Komt uit een troebele
Zee van wenschen waar niet eene rein van de andere
Leeft. - Daal in die zee en vindt uzelf weerom!
En niet benijdt? Mijn hart is als het is. Geen sombere
Hoogmoed die mij scheidt van anderen. Ook 't heden is
Een godendroom, ook 't haten en begeeren dat
De simpele menschen doen in dezen tijd! Elk mensch,
Elk volk is waard gehaat te zijn! Wij zien aan d' overzij
Der grens een volk dat heerschen wil, - dat haten wij!
Maar onze wegen scheiden nu voorgoed.
(Reno gaat heen gevolgd door Lou Harp).
| |
| |
(tot Wils Torijn).
Volg nu je meester, als 't behoort.
Dat zal ik, maar ons twee bindt nu nog 'n andere
't Eendre vooruitzicht als de oorlog 'n feit is....
Welnu, wij scheiden slechts voor 'n vrededag.
En dan voorgoed. Ik voel het.
'k Heb veel vrienden, die 'k verloor en nu
Hervinden zal. Ik zal verkrijgen dat wij trekken
Mijn hart is al te zwak, ik voel mij steunloos,
Moet mij grijpen aan een sterkere. O kon ik
Lieven en haten nu zoo fel dat mij de strijd
Een welkom avontuur was, als Lou Harp het honend
Ik zal niet dulden dat mijn dichter
Verslagen wordt nog eer de slagen treffen;
Lou Harp zoekt graag in felheid vóór te gaan,
Daar z' inderdaad nooit voorgaat, steeds haar koning
| |
| |
Hoe donker was dat pleit voor haat!
't Kwam uit mijn hart. 't Sloeg plotseling in mij
Toen ik dacht aan 'n vijand. Want zijn recht is mogelijk
Even recht als 't onze en zijn onrecht licht niet meer....
Maar dat zijn macht zou zegevieren over onze,
Zijn kreet, zijn glimlach onze harten honen zou....
Ik weet ook: macht is 't eerste recht. Maar zou
Een oogenblik van rust en helderheid voor heel de wereld
Niet al veete en haat te niet doen? 't Lijkt mij of
Mijn droom van vrede meer reëel bestaat dan d' oorlogsramp
Die dreigt. Elk daalt nu in de eigen waarheid en de mijne
Voor mij is waarheid meer in 'n glimlach dan in pleit
Of droom van vrede. Hij die de macht heeft glimlacht,
En de ongesproken woestheid van de wereld schuilt daarin;
Maar 't hart van één slaat hooger dan dat wereldhart.
| |
Vierde bedrijf Tooneel I
(Volgende dag. Kamer van Frank Colmar. F.C. is alleen daar. Er wordt geklopt, daarna komt een arbeider binnen)
De stakers zijn op straat, zijn roerig, 't is geen tijd
Die kalm doet wachten. Nu de oorlog 'n feit is,
Wil d' een alles offeren, lang gestelde eischen, eer, zich op
Genade overleveren aan heeren, die zij gister haatten.
Een ander dreigt de huizen der bezitters te rameien,
En bovenal wil men dat Colmar richting geeft.
| |
| |
Ik deed dat gisteravond. Maande om vol te houden.
De kreet wordt luid: het vaderland gaat voor! D' een
Wil een snelle dwang, d'andere wil offeren en allen
Wenschen Colmar's raad juist nu. Ik kom hem halen.
'k Blijf toch hier, verdeeldheid, roerigheid is juist
Gewenscht nu. Nog een korte tijd zoo wachten en verzoening
Komt van d' andere kant. Er moet gehandeld worden,
Voelt men 't eerst bij de bezitters. Al te groote kalmte
Onder 't volk zou hen tot dwang verleiden, 'n al te
Stellige oproerigheid niet minder. Dit 's de laatste kans
De strijd te winnen. Wees zelf kalm en houdt mij
(Arbeider gaat heen. Daarna komt W. Torijn binnen).
'k Bracht hem weg. 't Was als een vlucht, schoon niet
Uit lafheid. Maar hij 's een verloren man. Trekt zich terug,
Ik weet niet waar, op 't land. Een volkstroep schold hem
Landverrader toen hij ging.
Neen, van stakers niet. Die deden hem iets ergers aan.
Hij hield zijn laatste rede deze ochtend; toen hij
Aanving was er 'n massa volk, veel stakers ook,
Maar toen hij eindde enkele getrouwen nog.
Ik was daarbij. Een hoorder tot het eind, ofschoon
| |
| |
Hij is de eerste vaderlander die verslagen werd.
Vertel mij wat gebeurde sinds hij heenging gister.
Hij zocht de leiders alle, vond maar 'n enkele die
Z'n plannen bijviel. Laat in de avond wist hij wel
Volkomen dat zijn wensch een droom bleef. Toen verliet hem
Bittere heftigheid en kalm berustend werd hij. Even
Kalm en zwijgzaam vond ik hem vanochtend weer. Als-
Of hij tot den dood gewijd was, fier en stil zijn vonnis
Tegemoet zag, ging hij uit en in zijn schoone rede
Bleef zijn laatste kracht.
Hij was veranderd, 'k zag het ook. Hij leek mij
Grooter in zijn eenzaamheid dan toen hij 'n slaaf was
't Volk ging weg van hem, toen werd hij eindelijk vrij,
En groot voor zich alleen.
Hij gaf zijn ziel aan 't volk, niet als een vrome,
Die geeft en niets begeert dan 'n gift van God;
Zijn ziel die groot was gaf hij tegen 'n woekerrente
Van liefde en eerbied, zooals een die rijkdom
Waagziek in de wereld uitzet, doch zijn kansen
Dagelijks naspeurt en zijn schat maar steeds
Vermeerderen wil. Zoo was hij steeds onrustig
In zijn grootheid, maar deze ochtend
Was hij groot en rustig, een verloren man
Zijn ziel was 't toekomstrijk, - wat waagziek hij
Uitstrooide in de wereld was dat zaad, waarzonder
Geen nieuwe groei, geen heil te wachten is.
| |
| |
't Werd in het hart van 'n dichter tot verheven bloei.
Maar was daar ook niet 'n sprook van 'n booze
Of goede man, die in 't verleden 't eerst zijn sterkte sloeg?
Nu is mijn sprook: Reno, de droomer van dat toekomstrijk,
Was evenzoo die eerste vorst of ridder die in 't ver
Verleden 'n tol hief van zijn naaste. Doch 't raadsel
Of hij boos of goed was, werd in 't woelig heden opgelost.
Die oogen had, die zag....
Maar nu 's al 't leven chaos en zijn rijkdom waardloos,
Hoor dat geraas, getier dat nader komt! Kon
Ik mij storten in de waanzin die heel 't volk mee-
Sleurt. Is dat het heil van 't heden waar 'k gevoelloos
Mij niet weet te wenden en noch week noch vurig ben?
Ik hoor gejuich, 'k versta de kreten ook. - Niet elk
Tumult houdt chaos in, - er is ook orde en wet
In 't volksbeweeg, - het is altijd dezelfde zee,
Maar 'n hoogere golving doet mijn hart
(Er wordt geklopt en een arbeider komt binnen.)
De staking is gewonnen. Holmark op weg hierheen -
Hij sprak uit naam van alle fabrikanten stakers toe.
Geestdriftige woorden over 't vaderland, - zij willigen
Alle eischen in. De uitgeslotenen zijn welkom!
(Arbeider gaat heen. F.C. opent een raam en het gejuich klinkt luid. Hij leunt in de opening.)
Wat zal het zijn na deze dronken noodlotsvreugd?
(Luid sprekend naar buiten en tot W.T.)
Een glanzende overwinning die ons strijden waard is!
(Hij gaat dan langzaam naar de deur aan de andere zijde van het vertrek en opent die wijd. Spoedig daarop treedt Holmark binnen.)
| |
| |
Ik ben gelukkig, ja, dat is het rechte woord,
Op dezen dag te mogen offeren om de vrede
En eenheid in het land te sterken. En u Colmar,
Die ik eens gaarne als jongere vriend beschouwde,
Vraag ik nu gaarne een handdruk om deze eenheid
Plechtig te bezegelen. Ik spreek uit naam van menige
Vriend, die tot op deze dag bij 't volk als vijand
Gold. De diepere kern was anders. Zoo weet Colmar
Ook: de diepere kern van Holmark's hart was hem
Altijd innig genegen; daarom, neem deze belijdenis
Van 'n oud man, die uit trots zijn hart nooit
Openlei als nu, - als 'n pand dat de ernst van deze tijd
Ik weet, geloof dat alles, hier 's mijn hand.
Ik weet ook dat de staking sterk stond, moeite gaf
Aan heeren, die in deze stad tot nog toe nooit zoo zwaar
Geschokt zijn in hun macht. Ik weet dat baatzucht mee
Leidde tot offervaardigheid, die niettemin verheugend
Is. Ik doe hier geen verwijt maar 'k mijd bedrog.
Wat bleef op aarde heilig als 't zoo was?
Hoe komt het dat ik ongekwetst hier sta,
Voor 'n man die mijn gevoelens hoont? 'k Geloof:
Een vast verbond zal alle veeten overwelven. Dat is
't Grootsch gebeuren dat de krijg voorafgaat.
En dat geen baatzucht en geen hooggestelde schansen
Harten verhindert tot elkaar te naderen. Waren wij
Niet twee die steeds elkander goed verstonden?
Was niet mijn kracht u een wellust, - streelde mij niet
Uw innige bewondering, was niet een sprank
Van liefde als van een vader in uw blik?
Nu ben ik niets dan 'n krijgsman, die met duizend
Anderen uittrek, - als ik keer is 't als de oude
Vijand, maar tot zoolang....
| |
| |
Tot zoolang is 't alsof 'k een zoon heb, die mijn hart
In dood en leven volgt. En zelfs mijn baatzucht,
Die niet meer is dan elk ander heeft, die zich in 't leven
'n Hooge plaats handhaaft, - die wijkt nu. 'k Ben nu
Niets meer dan een vader van een zoon waarop ik
Hoopvol bouw. Niet op mijzelf als 'k placht. Ik ga,
Wij zullen beide, - jij in 'n roes van 't jonge leven,
Ik in stilte, - trouw dit pand bewaren.
(Holmark gaat heen).
(tot W.T.)
Nu deze strijd gewonnen is,
Geef mij een vriendenwoord ten afscheid, want ik toef
Niet langer hier, 'k behoor nu Eka.
Laat mij maar dwalen, 'k hoor wel alles, maar
Mijn hart is leeg, ik zal in eenzaamheid of in
De volte van vreemd rumoer mijzelf weervinden,
Of mij gansch verliezen. Het is mij of ik wandel
Bij de dooden. - 'k Wensch die leven heil!
| |
Tooneel II.
Varis' tuintje. Eka en Frank Colmar.
Wij zijn nu samen, denk hoe goed de uren zijn
Die ons nog resten. Van de avond tot de morgen
Blijf ik hier, en dan twee volle lange dagen
En nachten liefste, 't zoetste deel van 't leven
Ligt in deze tijd, wij zijn door niets gescheiden.
Wat baat het of ik klaagde? want ik vrees,
Mijn klacht zou niet verstaan zijn en mijn stem
Zou mijn geluk verraden. En daarom klaag ik niet.
| |
| |
Wij zijn zoo jong, - mijn vader zou dit snel geluk,
Dat zooveel ramp inhoudt, niet dragen en zijn blik
Vol zorg zou diep in 't hart mij pijn doen, - nu
Voor 't eerst voel ik zijn dood als zegen.
Ik zal de mooie bloemen van je tuintje
Alle beminnen, een voor een, zoo mild,
Zoo ledig van daad en vol van zaligheid zijn deze
Dagen. En heel je hart moet je opnieuw mij geven,
Alsof ik nu voor 't eerst hier kwam, voor 't eerst
Je liefde vroeg. Ik heb een nieuwe liefste, die
Door 'n waas van droefheid heen, haar oogen
Wij zijn nu samen en er is niets veiligs meer in 't leven,
Dan 't uur dat ik beleef. Weet je hoe mijn gedachte
Altijd om mijn geluk heen dwaalde en nooit
Zich heel tot rusten lei? Nu mogen mijn gedachten
Niet verder dan de heining van mijn tuin gaan. Luister:
Is niet jou hart verblijd, omdat het oogenblik
Nu over vele jaren zegeviert? Omdat het heil dat ik
Vergaarde voor jaren nu een gift blijkt voor een paar
Droomerige dagen en ik met simple bloemen, die
Al gauw vergaan, jou liefde deel?
Zie van je eigen ziel die vol is van mijn beeld
Dat toch mijzelf niet is, zie in mijn ziel nu eenmaal,
Liefste, en vindt de waarheid, duld mij heel en al.
Ik ben geen man die naar de toekomst haak. Ik ben
Niet een van hen die voor de toekomst sparen. Mijn
Kracht niet en mijn liefde niet. Ik heb je nooit bemind
Als nu. En daarom vraag ik: heel de toekomst, heel
't Verleden te vergeten voor dit nu. Heb lief, wees rijk,
En strijd niet meer, als je immer streed. Zong je
Mijn vrijheidszin niet half in slaap? Slaap nu
| |
| |
En leun aan mij, ik ben een ander, sterker man,
Die niet meer buigt voor zachte dwang van 'n vrouw;
Jou dwang, mijn lief, bracht schaduw, mijne zon!
Een zon die in mijn ziel nog duistere vragen laat.
En als ik heenging nu, dit uur?
En als ik ga, na deze volle dagen?
Er daagt een klaarheid in mij, na veel waan:
't Leven is toch een feest en ik verstond het niet.
| |
Vijfde bedrijf Tooneel I.
(Een plantsoentje in stad. Wils Torijn ligt daar bewusteloos. Het is vroeg in den morgen. Drie jonge mannen komen langs en toeven daar. Er staan banken).
Ik ben nog duizelig van de drank en al 't gejoel
(ziet de bewustelooze).
Heidaar, sta 'es op, maat!
| |
| |
Da's zeker een die dronk wat veel. Kom vriend,
Slaap jij maar vast, er is nog tijd genoeg.
(Men legt hem nevens een bank waar men gaat zitten, zoodat hij een beetje verscholen ligt. Een klein meisje komt schuw en nieuwsgierig naderbij.
Gaat jou niet aan. Maak dat je wegkomt.
'k Zag hem vallen toen huzaren juist hierlangs
Draafden. Hij 's suf of dronken.
(Meisje gaat heen).
Hij 's vast op weg naar de kazerne, net als wij.
Mijn broer trok gister uit. Hij kreeg van dames bloemen
En lekkers mee, die arme bloed hing bij het heengaan
Blij en beteuterd uit 't portierraam en hij zwaaide
Met zijn armen, maar den nacht tevoren griende hij.
Hij zou ook grienen als hij thuisbleef, - 't leven
Is toch voor ons zoo lief niet. 'k Heb dat altijd
Stil in 't hart gevoeld, een mensch is 'n mensch, geen slaaf,
En 't geeft niet of hij arm of rijk of dom of kundig is;
Voor ons was 't altijd zwijgen, kruipen en je woorden wikken,
Maar met de oorlog kwam je vrijheid, 'k heb mijn hart
Gelucht als nooit te voren, 'k ben een sterke kerel die
Wat kan, een vaderlander als de eerste en beste van
Mijn meerderen, en zelfs meer. Ik zal niet bleek zien
Als de heertjes, als 't op vechten aankomt.
| |
| |
Ik ben geen sterke kerel, ik bleef liever
Bij mijn vrouw en kind. Maar 'n vaderlander ben ik
Ook, ik schaam mij dat ik gister zooveel dronk en
Schreeuwde, want 't is beter om de dingen te overdenken.
Het vaderland vraagt zware offers maar het moet volbracht;
Dat te bedenken maakt niet vroolijk maar het doet
De mensch in waarde stijgen.
(Vier anderen komen langs.)
Kom jongens, blijf hier wat, de straat staat vol.
Je komt nog in geen uur aan beurt bij de kazerne.
'n Maat. Ik weet niet wie. Hij slaapt naar 't schijnt
Zijn roes uit. Maar hier, deze kameraad is somber
Na de roes van gister, piekert over vrouw en kind.
Hij moet wat opgemonterd.
Hoor vrienden, 't vaderland eischt ons, wij zijn geen lafaards,
Wij roepen met de dood in zicht: hoera en overwinning,
Maar na de strijd is de eisch: aan ons het vaderland!
Hoor, hoor, dat is de socialist die spreekt! Maar als
J' een dappere kerel bent, ben ik je man!
Ik geef om vaderland noch dood. Ik lach om redenaar's
Wijsheid. 't Is bij mij thuis een hel en 'k raak daaruit
Verlost. Ik lach om rooie idealen. Mijn hart was
Zwart van somberheid. Nu is een vreugde in mijn bloed
Alsof 'k herboren ben. Ik ben een woesteling, maar of
Je mokt en praat, ik roep het luidst hoera als
We uitgaan en ik vloek de kogels van mijn lijf.
| |
| |
Ik liep als metselaar de steigers dagelijks op en af
En zag 't rijk volk voorbijgaan in hun ledigheid en
Mooie kleeren. Maar op de oorlogsdag hield 'n dame
In haar rijtuig stil en zei met 'n vriendlijk lachje of
Dat werk niet soms vervelend was. En gaf sigaren
Om mij beter te amuseeren. Zoo deed zij met mijn maats
Ook en wij jonge kerels brulden alle van plezier om
't Zot geval, maar 'n oude hoorde ik mompelen: duizend,
Duizend keeren lei 'k mijn steentjes en nooit een die kwam
En vroeg of 't werk vervelend was. Ik keek hem in 't gezicht,
Een wrak, een oude bange kerel, bang omdat zijn kracht
Vermindert en zijn loon, en 'k dacht: wat maal ik daar-
Om of ik snel krepeer op 't slagveld? beter dan jaar
In jaar uit de steigers op en af te gaan en nog
Geen mensch te zijn, niets dan een bange slaaf.
Eerst wij voor 't vaderland, dan 't vaderland voor ons!
(Die is heel jeugdig en een beetje aangeschoten.)
Maar Reno sprak zijn laatste woord!
Blijf af van Reno. Hij was 'n man die 't pleit voor
Vrede hield op ongelegen tijd, maar 't pleit was goed!
Een schot was goed voor 'n landverrader.
(Vijfde man valt hem aan.)
(De ander weerhoudend.)
Hij 's dronken, maak geen ruzie.
Daar komt een van je soort!
| |
| |
(Komt zoekend nader en bemerkt W. Torijn.)
Daar is hij die ik zocht, wat is gebeurd
Wij weten 't niet, wij houden hem voor dronken.
(Het meisje komt opnieuw voor den dag.)
Mijn broertje zei: hij kreeg een trap van 'n paard!
Er moet een draagbaar komen, wie wil 'm halen?
't Ziekenhuis is hier dichtbij, ik zal wel gaan.
(Allen zakken af behalve de vijfde en de zevende man.)
Dat 'k hem niet eerder kende, Torijn! Ze hielden hem
Verscholen of 't hun vriend was.
Mijn vriend. Hij moet naar 'n goed tehuis gedragen.
(Huilerig.)
Naar huis. 'n Tehuis! Ik had 'n tehuis!
Ik wist nooit wat het was voor deze dag.
Nu weet ik 't. Alle dagen kwam ik thuis,
Ik dronk, ik zoop 't geluk en nu is 't weg.
| |
| |
Je kon niet recht gaan zonder stuur, is 't wel?
Draag nu je lot als 'n man en lamenteer niet.
Als Reno koning was had jij je thuis nu niet
(Half kwaad half huilerig.)
Wat terg je mij? ik ben een goed soldaat,
Jij haat je vaderland en mij, waarom verrader
Vecht je niet met mij? sta je mij kalm te treiteren?
Ik weet wel dat ik wankel sta en jij,
Hebt nog geen glas op 't heil van 't land gedronken,
Sla mij maar neer, dan komt er ook voor mij
Een draagbaar die mij thuisbrengt.
(Tot vijfde man.)
Neem 'm mee. Laat mij met deze alleen.
(De twee gaan heen.)
Nu reeds die stilte en oogen die gesloten zijn,
Hij was mistroostig, doch zoo open zag zijn ziel mij aan,
Er schuilen nu geheimen daar, ik weet alleen
Dat hij niet naast mij strijden zal, - waarom zoo droomerig
Te dwalen vriend, als 't leven koortsig snel komt aangerend?
Die doodsche bleekheid, - ja zoo zal het zijn, zoo
Strak en stil en alle gloed verkild, en maatloos
Vrij, niet meer aan d' aard gebonden, niet
De koele straling van den dag, - zoo zal het zijn
Voor mij en menig vriend, - maar deze slaapt, voor deze
Heeft het leven nog niet uit, - maar hij 's voor altijd
Onbereikbaar voor mijn stem, mijn ziel, - wie weet?
Het is mij of mijn hand, mijn aanraak, hem als 'n droom
Bereiken moet als hij ontwaakt is en ik slaap, niet
| |
| |
Eer, niet eer, zal ik een droom zijn in zijn droomen-Land,
- mijn stille dichter, elke droom is 'n spooksel
Van de machtige, de almachtige, verre dood!
(Mannen met een draagbaar komen. Wat verder toeschouwers. Celi Honaar komt mee.)
Ik wist dat hij het was. Ik wist het,
Toen 'k de draagbaar zag en daarom volgde ik.
Hij is bewustloos door een trap van 'n paard.
Hij moet verzorgd in 'n goed tehuis.
Hij heeft geen goed tehuis!
Neem ik hem mee naar 't mijn.
(tot de mannen.)
Volg haar. Zij weet de weg.
(Allen verwijderen zich behalve F.C. die nog achterblijft. Een clubgenoot van Colmar komt hem opzij.)
Colmar, ik zocht je en ik hoorde
Je was hier, - is het iets ernstigs met die man?
Het is iets ernstigs met ons allen, - maar dat zij zoo.
Alle vrienden zoeken en vinden elkaar in deze dagen,
Mij was 't juist of iets zwarts gleed door het morgen-Licht,
ik wou hem die daar weggevoerd wordt goedennacht
Nafluisteren, - jij bent hartelijk welkom want ik raak
| |
| |
Mistroostig niet. Dronken van droomen. Wijn is lichter.
Laat ons gaan drinken. Op de oude vriendschap. Ik nam
Op mij Colmar, die ons maandenlang negeerde,
Ik negeerde? 'k Had geen tijd voor 't oude nacht-Gebras,
maar 'n trouw vriend ben ik evenwel.
Ik heb van morgen zooveel hanen hooren kraaien....
Luister nog even naar mijn dwaasheid, - altijd
Sliep ik in deze uren en ook, ik geloof, nooit
Kraaiden die dieren zoo als deze morgen, - 'k sliep
Nog half en 'k dacht: het wordt al dag, - en hoorde
't Eensklaps in de stilte heel luid, - en tusschen
Droom en waken bleef ik peinzen, maar na elke
Gedachte ving dat kraaien weder aan.
'k Geloof, het was verwijt om veel verloren dagen!
Ga mee naar Onskin. Drinken moeten wij.
| |
Tooneel II.
Hotelzaal. Deur naar de straat een weinig open. Frank Colmar met drie clubgenooten.
Er is een ommekeer in 't leven, zoo in 't kleine
Als 't groote. Koorhagen, altijd vroolijk, kijkt
Bezorgd nu. Om wat reden?
| |
| |
Ik maakte schulden die ik graag had afgedaan,
Voor d' oorlog me opeischt. 't Is papieren zorg,
Maar die dit uur vergalt.
Holmark bood aan mij als een vader te gedenken,
Maar ik haat teederheid van 'n ijzeren man als hij,
Ik heb hem liever als hij tandenknarst en grimt;
Stuur mij die schuldpapieren. 'k Draag ze op aan hem,
Mij dunkt, dat is een waardig souvenir voor 'n rijke vader,
En 'n symbool van aardsche onvolmaaktheid. Ik accepteer
Zijn liefde nu en later niet dan in metalen klank,
En laat hem als ik sterf, 't begeerig volk als 'n erfenis.
'k Ben dankbaar jou en hem. Van verdere schuld
Vecht ik mij vrij als ik mijn leven waag
Dit oogenblik is 'n souvenir
Dat in mijn hart bewaard blijft tot ik sterf.
Ik ben een nietige enkeling, maar 't is mij of mijn land
Zal vallen als mijn moed verflauwt, zal winnen als mijn kracht
Standhoudt tot in den dood, - dat is de schoone dwaasheid,
Wijsheid, die elkeen bezielt. De leus der werkers, een
Voor allen, allen voor een is 'n leus die luid en levend
Werd toen 't vaderland onze eenheid eischte en niet eer!
Wij wisten van het leven meer dan arme werkers, die
Verdoofd door 't werk, de ruimere vreugd van wijn
En jeugdroes slechts van ver beseffen en zich grover
Bedrinken, vreugd verschaffen. Hun ziel is jonger,
Stiller dan de onze en hun strijd zal slagen in
Die lange stille jaren die voor ons te langzaam glijden.
Ik wou de stuwkracht zijn die dreef dien tragen stroom
| |
| |
Tot een moment van sneller doorbraak. Maar ik weet:
Wij zijn maar werktuig. En ook goden die de menschheid
Vormen en vervormen, vieren 't uur van rust en roes. Scheppende
Goden die het toekomstrijk doen blinken in de oogen
Van geloovige werkers, drinken nu, - wij drinken wijn,
Zij drinken bloed. En winnen klaarheid in dien roes
Colmar, een sterke hand heeft 'n groote greep gedaan,
En bracht het leven eensklaps op een ander plan,
Waar is het streven nu van de arme naar wat welvaart?
Er zijn geen armen meer, die greep maakte allen rijk.
De arme is even trotsch op 't land waar hij geboren werd
Als wij. En even trotsch op zijn gering bezit. En die
Heel niets bezit, een vagebond heeft 't allermeest
Gewonnen, want hij wordt nu makker van die anderen
Die hem negeerden even fel als 'n welgeboren heer
Ik ben een weeldedronken slaaf, die met geloken oogen
Het paradijs zag, want het paradijs bloeit voor die
Willoos drijft, de greep mist om zich land te winnen. -
Ik zal sterven als een weeldedronken slaaf. Ik vrees de dood
Niet, 'k voelde d' oorlog als een koele vlaag mij tegenwaaien,
'k Voel mijn handen beven en mijn kracht is te gering
Voor lange dagen, korte nachten. Maar 'k beklaag mij niet.
En als ik klaagde, 't zou dan zijn omdat het morgenlicht
Te fel is bij dit feest. Het paradijs ging open in den nacht.
Maar 'k ben een trouw vriend en ik haalde Colmar hier.
(opstaande).
Een dronk, een laatste dronk. Geen toekomst
En geen droomen van 't verleden. Een laatste roes
In 't heden. Op d' overwinning die aanstaande is!
(Allen staan op en drinken. Een kelner gaat naar de deur om die te sluiten).
| |
| |
Laat open, ieder mag hier binnenkomen.
(bij de deur).
Een man sluipt daar nieuwsgierig rond.
(Een oude, armoedige man komt binnen).
(teleurgesteld, minachtend).
(hem een glas wijn aanbiedend).
'k Drink op 't leger en ik wou dat met dien dronk
Mijn jeugd terugkwam. Ouderdom en schande
(smeekend zijn leeg glas voorhoudend)
(Het glas wordt gevuld. Meta van Rees komt binnen. Naar haar wijzend gaat de oude voort)
Pak je weg, bandiet. - Er uit!
(heengaande nadat hij zijn glas leegdrinkt).
Ik oude kinderlooze leugenaar,
Dronk van de zoete drank te veel, daarom mijn kinderen,
Leef lang als ik, maar wacht u voor de dronkenschap.
| |
| |
(tot Meta van Rees.)
Heb jij als hooge officiersvrouw nog den moed
Ons met de gunst van een bezoek te eeren?
Colmar, ik heb te veel moed voor een vrouw.
Misschien. Dat snelle huwelijk was een daad van moed.
Van moed en liefde. Denk je soms: jij alleen deed
Dezer dagen 'n huwelijk uit liefde omdat je trouwde
Met een kind van 't volk? Maar 't volk is één nu,
En ik heb de moed oprecht te zijn. Ik had altijd
De man lief die een leider wist te zijn van anderen.
'k Zag nu wie de ware leiders waren. 't Hart van een
Vrouw is wispelturig, maar ik koos voor 't leven.
't Leven is snel in deze tijd.
(Tweede clubgenoot biedt haar een glas wijn).
Bied je mij wat je daareven boodt aan 'n straat-Bandiet,
Die hier met leugens wijn kwam winnen.
Ik kom van lieve vrienden afscheid nemen. Geef hier
Die wijn, ik drink die graag, het was maar scherts.
Colmar is te hoogmoedig, want hij meent alleen te zijn,
Ondanks ons bijzijn. Vrienden zijn hem niets.
't Hart van een vrouw is wispelturig, waarom zou ik
Mij vleien met vriendschap van een vrouw? Wij mannen
| |
| |
Zijn nu als een groote kudde waar geen wanklank is,
En elk verheugt zich bij het hooren van de stem van
'n Strijdgenoot. Da 's vriendschap door de strijd geboren
Of herboren. Vrienden zijn mij zekerheid van overwinning,
Maar een vrouw wil altijd een gevaar zijn.
Veel vrouwen zijn er zoo, die om haar liefdeswil
Het land bedreigen met haar schrei naar vrede,
Maar ik ben anders. Mannengrootheid eer ik,
Niet het lang bestaan in vrede. Mij is liefde
Slechts die vonk die 't lange leven doet vergeten,
Daarom drink ik dat je mij gedenken zult als een,
Die leefde in de vlam en lachte om dood,
En die nog eenmaal met wat wijn en karige vriendengunst
Haar hart verwarmde. In de kilheid van het dagelijks
Leven zink ik nu voor altijd maar ik heb geleefd!
Drink uit mijn glas. Belijd de leugen
Dat je' uit liefde trouwde. Je hadt veel lief
Maar niet die oude met zijn gouden sterren, leider
Van 't volk of niet. En ik belijd: die ik eens
Liefhad werd nooit gansch verdrongen in mijn hart,
En leeft daar tot den dood. - Een eigen leven,
Meer noch minder dan in vroeger tijd....
Een man wil altijd een gevaar zijn! Deze oorlog
Drijft zijn brand dieper in 't hart dan 't droomerig
Meifeest dat mij lokte. 'n Droomerig dichterhart
Wendde zich daar tot mij, maar Frank Colmar's
Oogen weerden mij koel, en nu eerst won ik hem
Voor 'n laatste stonde weer. Vul nu nog eenmaal
't Glas met gouden wijn, dan drink ik 't echte goud,
En ga dan heen. De vrienden voelen zich verwaarloosd.
Verwaarloosd? Drinken en droomen is 't laatste heil.
Ik droom van verre kreten en van laag geschut-
| |
| |
Gedonder. Woorden uit een andere taal brengen een blijde
Mare, 't is zoo vreemd alsof zij voor de dooden klonken.
Mij is 't of 't morgenlicht in schemerwolken flauwt,
De wolken deinen en mijn hoofd rust zacht,
Ik zweef en daal, ik vlucht voor stille strakke zon.
Ik ben nu die ik ben, belust op buit en avontuur,
'k Heb in mijzelf en in mijn land het leven weergevonden,
Dat ik verloren had, ik lach om oude zorgen
En stille zielsstrijd, die zoo stil verwoest en 't brein verdwaast;
Ik ben nu die ik ben, het leven waard en ook de dood,
En boven mij is 't lot dat treft of spaart.
(Eka komt binnen. Allen staan op).
Ik ben 't. Schrik niet te veel. Is 't hier een feest?
Ik wil niet storen. Zet u als voorheen.
Wij namen afscheid en 't is tijd te gaan.
Het lijkt mij dat met u het morgenlicht heller
Gaat schijnen, - deze vriend verdraagt dat schijnsel
Slecht. - Ook Colmar wil niet steeds die klare straling,
De wijn bracht hier een nevelige sfeer van tooverij.
Ik hoor hier niet. Ik ben hierheen verdwaald.
(Meta drinkt haar glas met opzettelijk gebaar leeg en zij en de drie clubgenooten gaan heen. Eka gaat voort tot F.C.).
Je wou mijn smart bergen in een huis,
En je verstoorde blik zegt mij dat ik faalde
Toen ik uitbrak, maar je meent mij al te klein,
Een kind dat veilig moet gedijen op een stille plaats.
| |
| |
Geen kind, een vrouw die wel moet weten
Dat ze'een vrouw is, - maar voor verwijt is 't uur
Te kostbaar liefste. Was mijn blik verstoord?
Dat je ons stoorde was zoo'n euvel niet.
Een van de vrienden riep tevoren: ieder mag
Hier binnenkomen, - dat was waarheid. Ook is 't
Waarheid dat de vrouw die je hier vond, wijn
Dronk uit mijn glas, ik uit 't hare. Waarom,
Eka, kwam je hier je smart vermeerderen?
Als ik nu beef is 't niet uit ijverzucht, mijn hart
Is rustig nu ik brak de dwang die mij gevangen
Hield. Ik schijn een nieuwe vrouw, maar ben de andere
Nog die om jou liefdes wil te fier was om 't geluk
In klacht en tranen te verdonkeren. Maar in het stilste
Heil is leugen ingeslopen. Hoor hoe dat wreed en
Schrijnend klinkt: 'k ben uit een droom ontwaakt!
Wil je, ik zal gelooven aan de spooksels
Die je nu opstelt tusschen jou en mij?
Is dan mijn hart een droom? Mijn liefde?
En is jou smart die van een eenzame?
Die droom is heen, dat ik niet anders ben
Dan 'n vrouw zoo gansch verstild in liefde, dat
Mijn hart slechts de echo geeft van woorden die jij sprak,
Die meer dan woorden waren. Je meende mij te vormen
Eeuwig stil en en blij, hoorend altijd de eendre boodschap
Van jou liefde, zoo verdoofd voor felheid van
De smart. Maar die nu voor je staat is 'n andere,
Een vrouw die juist zoo vrij en trotsch het leven
Aanziet als jij placht. Die durfde rijzen uit een roes
Van diep genot. Ik ben die vrouw die je eenmaal vond,
Eer zij geheel je toebehoorde. Iets van haar bleef wel
| |
| |
Altijd, maar je won haar en je meende in overmoed,
Dat zij in liefde alleen voortaan bestaan zou.
Is liefde alleen te karige gift voor 'n vrouw?
Liefste, zijn er dan andere woorden andere daden
Dan die van liefde die stijgen kunnen boven
'n Erbarmelijke weeklacht om gevaar en scheiding?
Als ik mij zinken voel in droefheid zal ik altijd
Denken aan mijn liefst bezit en vrede vinden,
Diep in 't hart. Maar waarom moet vrede
Diep en stil zijn en de waanzin van de strijd zoo luid?
Ik leerde in mijn kindertijd: dat 't volk eens bloeien zal
In blijvende vrede. 't Zij dan ver in toekomst.
'k Heb al lang met jou en anderen 't lot aanvaard.
Ik wil nu koel, heel koel beroeren wat in 't hart ligt,
Heel nabij mijn liefde, maar 't is anders. Iets in mij
Bleef in een roes van hartstocht steeds onaangeroerd,
't Leefde in mijn gedachten, half bewust, onuitgesproken,
't Werd gedachte zelf. Het werd een aanklacht! Vele
Menschen meenen: als de stemmen van de hartstocht spreken
Moet het andere stil zijn, dat het leven liefheeft om
Geduldige groei en vruchtbaar lang bezit. Zij weenen niet
Als 't schoon bedreigd wordt, heimlijk lokken hen de krachten
Der vernieling als een hooger schoonheid, dan wat simpel
Bloeit. Anderen voelen niets dan treurnis die in tranen
Vloeit of stil in 't hart blijft. Maar ik voel:
Hoe ik die vijand haat die triumfeert nu zwakken
Lijden. Die vijand, die ik levend weet in 't hart van die
Mij 't liefst is! Liefde en haat staan in mijn hart
Nu naast elkaar, en dat wil ik getuigen.
Toen Reno 't nieuws bracht dat de oorlog zeker was
En 't leven eensklaps in een ander licht stond en
Ik enkele woorden sprak die niet van schrik of smart
Getuigden, want een vuur bedwong ik dat uit 't diepst
| |
| |
Van 't hart oplaaide, - noemde een vrouw mijn woorden
Verraad, maar 't klonk als 't woord van een verblinde
En het was onwaar, en toch was 't waarheid. Ik verraadde
't Lange leven van geduldige vruchtbaarheid en groei,
Toen ik die vlam van woeste vreugde nauw bedwingen kon,
Die mij deed stijgen tot daar, waar woestheid raakt
Aan diepste vroomheid. Wat in 't lange leven staat
Geschreven voor de ziel van d' eene, dat hij langzaam
En geduldig moet ontcijferen, staat voor 'n ander in
Een vlammig schrift dat 't noodlot voor zijn voet werpt.
't Was jou droom: ik zou een veldheer zijn van 't leger
Dat in vrede strijdt. Maar groote daden, zulke die
Een leider van het volk doet, zijn uit kleinheid opgebouwd.
Grooter en vrijer blinkt het vreedzaam leven dat een enkele
Onafhankelijk leeft in veld en zon. Ook dat is schijn,
Want 't is geen leven, 't is slechts droomen wat een wijs
En landelijk man zoo langzaam dag na dag doet. 't Geen
Hij leeft kan in één daad volbracht. Altijd is leven
Heerschen of zich voegen naar de wet van 'n ander. Altijd
Was mijn wil te donker dan dat ik mij voegen zou en was
Mijn hart te vurig voor een trage lange droom.
Zoo volgde ik graag elk spel dat vreugd gaf,
Doch in meer bezonnen daad groeide al vroeg
Mijn wil die anderen dwong tot volgen. Leefde
Ik in hun ziel eer ik hun meester werd. Want
Leiderschap, dat is gebondenheid aan 't zieleleven
Van de tragen! - Zal ik ook leider zijn
Tot aan mijn dood, ik stijg, nu ik zelf volg
Een heerscher grooter dan wij menschen: 't noodlot.
Geluk is maar een droom en smart is waarheid.
Altijd geloofde ik aan 't geluk als aan een blauwe hemel,
Die was wel boven mij maar was toch mijn.
Maar nu geloof ik aan de smart alleen.
Om mij was zon en goedheid, heel mijn leven lang.
Zoo groeide ik wel beschermd en veilig als een kleine
Zwakke plant, maar nu wordt zwakheid kracht.
| |
| |
Velen zullen als ik nu strijdbaar opgericht staan,
Nog onmachtig, maar wij zijn de kern van 't nieuwe
Leger dat eens lacht om 't woeste krijgsgeweld.
- En in mij steeg een zinloos lachen want ik reik
In droom naar 'n nieuwe tijd, waar vrede ongeschonden
Heerscht, en stort weerom in deze die mijn hart verfoeit.
Ik leerde liefde en vrede en daarom haat ik nu.
Je haat mij daar 'k met diepe vreugd
Om vrijheid en vernieuwing, schoon niet vreugd alleen,
't Geweldig nieuws ontving. Haat mij meer, liefste,
Want mijn diepste hart haat elke band,
En in mijn eerst verheugen was een glimp van al
Het bandelooze, want ik haak naar daden,
Edel of onedel, maar spontaan zich brekend
Door de dwang. Legerwetten zijn zwaar, doch niet
Zoo nijpend als de zielsdwang van het dagelijks leven.
Wat baat het of ik ook mijn smart belijd?
Wij zijn nu die wij zijn, de sprook is uit.
Ook in de vredige wereld waar wij elkaar vonden,
Dreigde gevaar, en was gevaar een lokkend wonder.
Jij weefde een net om mij en voelde in mij een
Heimelijke kracht die uit kon breken, - doch je weefde
Stil maar door en wachtte. Jij wou kinderen
En een onbewogen thuis, maar kinderen zijn slechts
Wenschen, wenschen en ikzelf ben 'n wensch en ik wou
Meer en wachtte. En zocht jou oogen, die nooit mijne
Ongesluierd zochten. - Eerst nu zij haten....
Is haat dan liefde die nog feller brandt
Dan liefde? Het is mij of mijn hart dieper zinkt
In jou hart dan tevoren. Als ik nu oprijs zal ik
Angst en droefheid vinden, - of alleen en trotsch zijn,
Bandeloos trotsch. - Liefste, ik zie nu eensklaps
Hoe de leege glazen daar verwijtend staan. En hoe
Het morgenlicht hier aldoor als verwondering
Naar binnenvalt. Ik wil niet dat een hier komt,
| |
| |
Een die zeggen zou: nu is al ieder man gereed
Om uit te trekken, maar Frank Colmar ligt
In d' armen van een vrouw. Het is mij of wij
Kinderen zijn in 't eerste liefdesuur en schuw
Ons moeten bergen in de groote wereld met ons klein
Geheim. Ik zie het leven klein, de dood heel groot.
Ik zie jou vlammenschrift....
Mijn liefste nu ontzind en zonder wijn....
Dit is de diepste teug van 't leven. - Dit is
Wat nooit einden zal en nooit teniet gaan. - Nu
Begint de koele dag als andere dagen....
| |
Zesde (slot) bedrijf.
Enkele weken later. De kamer van Celi Honaar. Een rustbed waarop Wils Torijn ligt. Verder Celi.
Hoe stil is 't hier en alles is zoo ver,
Ik hoor en zie niet anders dan mijn redster die mij kweekt,
Alsof 'k een plant was, die maar zeldzaam groeit. Wij twee
Bedrijven hier veel dwaasheid om één menschenleven.
Wij twee niet, ik alleen. Ik ben de kweeker
Jij de plant die zich onwillig kweeken laat.
Ik groei gehoorzaam. Eet en drink. Maar 'k ben
Onwillig al het heil van deze stilte te verstaan.
Veel stiller was 't hier voor jou komst,
En zoo zal 't zijn na jou herstel. Dan komen
Andere vrienden weer die ik nu zwijgend zoo door 't raam
Beduidt: hij slaapt, of: 't wordt wel beter, enzoovoorts.
Dan hoor ik wel hun stemmen weer, die maken mij
| |
| |
De stilte van mijn kamer hoorbaar, want mijn hart
Woont hier alleen, ook als er vrienden komen.
Laat mij nu dwaasheid zeggen. Geef geen antwoord,
Of maar weinig. Want bedenk: ik ben een zieke die maar
Praat en nog geen juiste samenhang kan vinden en verdragen.
Mijn hart is wonderlijk: ik had je eenmaal lief.
Liefde is een vogel of een vlinder en wil altijd
Omhoog of fladderen in de zon of rusten, maar dan
In 't besef dat hij zijn toegevouwen vleugels kan
Uitslaan als hij wil. Liefde is een vluchteling.
Met toegevouwen vleugels zat ik bij je neer,
En zag mijn wereld door jou oogen, jou gebaren
Zoo eigen dat ik vluchtte, want ik wou
Een vreemde wereld. Dat was dwaasheid.
Jij bent de zwerver die mij veel
Vertellen kan van 't leven dat ik nooit zelf vond.
Ook ik zag eenmaal in jou oogen, jou gebaren
Mijn eigen wereld en uit niets werd weelde.
Ik had daarna een andere lief, omdat zij tartend mooi
En moeilijk te bereiken was. Zij droeg haar blinkende
Geheimen tartend. Haar zekerheid en waaglust en haar
Gratie waren geheimen voor mij, die in bezonnen armoe
Groot werd. Ik zie jou glimlach nu. Ik lig hier
Krachtloos, maar als door een wonder ik mijn kracht
Weeromkreeg, 'k zou niet heengaan en althans
Mijn hart zou blijven. Het is hier ruim
En nieuw. Het is jou glimlach die zoo jong
En waagziek rees uit veilige droom en armoe
En bezonnenheid. Zullen wij wagen samen....
Wees stil nu want je sprak al veel te veel.
Ik vrees: de samenhang der dingen is te zwaar,
Ga slapen, droomen nu, een veilige droom!
| |
| |
En jij gebaart dan teekens door dat raam,
Aan 'n vriend die vragend hier voorbij dwaalt?
Ik wil nu mijmeren met de dingen om mij heen,
Die zijn uit 't rijkste droomland, want zij dragen liefde.
(Pauze. Zij ziet uit 't raam en staat dan op, gaat behoedzaam naar buiten. Vage stemmen. Eenige onrust bij W.T. Celi komt terug).
't Was Olga die niet rust eer 'k haar te woord sta.
'k Zei haar dat je sliep. En zoo behoorde 't.
(haar aanziende en plotseling oprijzend)
Blijf rustig. Lig - lig stil. En ik zal waar zijn.
(Pauze)
Het zou geen ramp zijn als ik stierf nu Colmar stierf,
Maar ik ben veilig hier nog 'n korte poos,
En jij bent veilig want mijn liefde is nu
Niet wankel meer zooals het leven is. Buig niet
In wanhoop. Kom. En wees mij nader
Dan al 't andere, dood of leven!
| |
| |
Ik denk aan Eka en ik zie haar stil en trotsch
In haar herinnering diepen, en zij houdt haar deur
Gesloten want in diepste stilte is zij nog zalig,
Maar in elk gerucht is smart. Ik zal haar later
Zoeken, vinden, doch niet nu. Ik hoor nu hier.
En heel mijn hart woont hier in deze korte tijd
Dat jij hier veilig blijft. Overal is 't donker nu,
Maar liefde is meer dan dood of leven. Ik geloof
Wij zijn onszelf niet, maar wij zijn verlangen
En meer, veel meer. Jij wenschte wel alleen in 't hart
Al 't leed te dragen en 't geluk te sparen. Mij
Te sparen. 't Donkere leven was in jou altijd.
Het bloeit nu. 't Bloeit nu onweerstaanbaar. - Lief
Jou kind is dat die nieuwe vorst?
De schamele, die op nieuwe wijs de wereld wint?
Bedenk: de mooiste droomen sterven. En kus mij dan,
En weet: dit is een wreede wereld waar wij zalig zijn.
|
|