| |
| |
| |
Lezing en herdenking Door P.N. van Eyck
IX
Hersenen en Cultuur, door Prof. Dr. L. Bolk. (Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel, 1918). De vraag naar het verband tusschen massa en functie der menschelijke hersenen heeft Professor Bolk tot een onderzoek geleid welks uitkomsten bij uitstek verblijdend zijn. Leert de heerschende meening, op grond van waarneming bij belangrijke persoonlijkheden, van analogie met andere organen, en van het ontwikkelingskundig motief, dat ook bij de hersenen de massa van het orgaan evenredig is aan de intensiteit van zijn functie, de Amsterdamsche hoogleeraar verdedigt de geheel afwijkende hypothese dat voor hem ‘deze zoo logisch schijnende verhouding tusschen massa en functie niet bestaat, en dat in dit geval (de cursieveering is van mij) de betrekking tusschen vorm en verrichting principieel verschilt van die bij de overige organen.’ Reeds het stellen van dit probleem, ik wil het dadelijk opmerken, dwingt noodzakelijk tot het stellen van nog een aantal andere problemen, wier oplossing, als gevolg van de oorspronkelijke die Prof. Bolk ons te lezen gaf, ons beseffen doet hoezeer na lange tijd van verwijdering de biologische hypothese aangaande het menschelijk leven wederom nadert tot wat voor het waarachtig wijsgeerige, dichterlijke, religieuse denken altijd onomstootelijke waarheden waren.
Het is hier de plaats niet om Prof. Bolks betoog tot in onderdeelen te volgen, - slechts het belangrijkste wil ik in mijn bespreking vermelden. In de eerste plaats dit: ‘dat de twee
| |
| |
beginselen die men uit algemeen biologisch standpunt voor de verklaring der progressieve ontwikkeling van een orgaan in toepassing kan brengen, de Lamarckistische en de Darwinistische, op verschillende gronden ten aanzien der menschelijke hersenen onhoudbaar worden bevonden.’ Dat wil zeggen dat voor hen noch - het principe van Lamarck - ‘de vermeerderde oefening de prikkel geweest zou zijn waardoor zij allengs, langs de aaneengesloten rij van opeenvolgende generaties, in de loop der tijden vergroot zijn,’ noch - het principe van Darwin - onder invloed der natuurlijke of geslachtelijke teeltkeus hun hoogere begaafdheid het gevolg zou zijn van de strijd om het bestaan, waardoor de sterkeren en meer bevoorrechten ten koste van de zwakkeren en minder begaafden zich konden handhaven. Onhoudbaar bevonden; niet in die zin dat het Lamarckistisch en Darwinistisch beginsel daardoor haar biologische beteekenis geheel verliezen, maar zóó dat zij die enkel en alleen ten aanzien van de mensch en zijn wordingsgeschiedenis kwijt gaan. Dit is het eerste zeer interessante resultaat dat Prof. Bolk op morphologische, physiologische, psychologische en cultuur-historische gronden tracht aannemelijk te maken.
Twee vragen doen zich nu voor: ‘ten eerste komen wij voor de opgave te staan om een ander beginsel te volgen dat de evolutie van een orgaan verklaart, en ten tweede stelt zij ons opnieuw voor het aloude probleem der afhankelijkheid van vorm en verrichting ten opzichte van elkaar.’ Ik ga voor het oogenblik de beantwoording van de tweede vraag, welke-Prof. Bolk aan die van de eerste laat voorafgaan, voorbij en begint met zijn oplossing van de eerste vraag. Ook hier tast de schrijver een bekend ‘verschijnsel’ aan. Een verschijnsel tot voor korte tijd zóó algemeen erkend, dat men het de naam van grondwet gegeven, het in navolging van Haeckel de biogenetische grondwet genoemd heeft. Tegen het grondwettelijk karakter dezer, natuurwet geheeten, hypothese, laat prof. Bolk een gansche slagorde van argumenten oprukken. Ook die echter laat ik terzijde om mij tot de gevolgtrekkingen te bepalen. Deze - men leest hen op bladzijde 48 en volgende - worden uitgedrukt in de geheel nieuwe hypothese van een ‘inwendige ontwikkelingsfactor die, bij de menschapen in beginsel reeds werkzaam, bij den mensch
| |
| |
zijn volle kracht ontplooit.’ Dit beteekent: de mensch is wat hij is niet, gelijk Darwin, Lamarck, Haeckel en hun ontelbare volgelingen meenden, door de werking van factoren die van buiten af in de ontwikkelingsgang ingegrepen hebben, maar dankt zijn wezen aan een inwendige factor. Zoo wordt zijn ontwikkelingsgang dus teleologisch bepaald gedacht en de onmiddellijke gevolgtrekking uit deze teleologische bepaaldheid vinden wij dan ook kort daarna door prof. Bolk uiteengezet. ‘Nu ben ik mij zeer wel bewust,’ schrijft hij, ‘dat ik met de boven getrokken conclusie op zeer glad en gevaarlijk terrein gekomen ben. Want ik stel mij toch bloot aan de opmerking, dat ik met de invoering van een inwendigen, in het organisme zelve gelegen ontwikkelingsfactor, die het voorkomen en de vormveranderingen der diervormen in den loop der tijden mede beheerscht zou hebben, de evolutiegang als iets a priori gedetermineerds, iets als van binnen uit gegeven zal moeten beschouwen. Elke nieuwe vorm zou dan tot zeker hoogte zijn een vorm-noodwendigheid, ontstaan door de actie van dien, de evolutie regelenden en beheerschenden, in het organisme wonenden factor. De opmerking is juist, maar ik wijk voor deze consequentie niet terug. Bij ons nog zoo volslagen gebrek aan kennis van wat eigenlijk het wezen van het leven is, moeten wij de mogelijkheid plaats geven, dat een der eigenschappen van het leven is, vorm-evolutie langs bepaalde banen, die gedetermineerd zijn, door een aan het leven inherente eigenschap, dat dus de evolutie in, en van het organische rijk in zijn geheel (deze cursieveeringen zijn weder van mij) zich ontwikkeld heeft, zooals een organisme groeit, op grond van de leidende krachten die in de kiemcel besloten zijn. Dat dus evolutie voor het organische rijk was en is, wat voor een enkel organisme groei is. Dat beteekent een evolutie als actie, naast vormveranderingsverschijnselen ten gevolge van
aanpassing of selectie als een door reactie. Op den grondslag van aanpassing of selectie, kan de evolutie niet anders zijn dan een resultaat, terwijl ik voor mij er liever iets principieels in zie. In zijn uiterste consequentie toegepast moet dit standpunt voeren tot de meening dat in het laagste, of laat ik het maar aanduiden als oer-organisme, reeds de noodzakelijkheid besloten lag der menschwording, die
| |
| |
met even groote zekerheid in de loop der tijden daaruit volgen moest, als uit een bevruchte dierlijke eicel een volwassen dier als eindstadium van den ontwikkelingsgang ontstaat’ (blz. 49).
Het is duidelijk wat hiermede gezegd wordt: het ontstaan, dat is dus tevens het wezen van de mensch wordt aan het toeval, waaraan de biologie van de laatste helft der negentiende eeuw het toeschreef, ontnomen en op de noodzaak overgedragen. De evolutiegedachte moge haar betrekkelijke waarde behouden, zij blijkt aan onverwrikbare wetten gebonden en in de eerste kiemcel is niet alleen de eeuwige mogelijkheid, maar zelts de eeuwige noodzaak van de mensch gegeven. De andere primaten konden niet meer worden dan zij zijn, omdat die eeuwige mogelijkheid in hen ontbrak, de mensch moest worden wat hij is, omdat zijn evolutiegang ‘a priori’ gedetermineerd was, omdat - want dit kan niets anders beteekenen - de wereldorde hem behoefde en hem ter vervulling dier behoefte geschapen heeft. Met deze gedachten staan wij in het midden van het wijsgeerig denken. Het is niet mogelijk om, al of niet op grond van wetenschappelijke experimenten, een dergelijke eeuwige noodzaak te aanvaarden, zonder hem over al wat bestaat uit te breiden, zonder daarna te vragen waardoor en waarom die noodzaak der natuur is ingeschapen. Ik wijs, wat die uitbreiding betreft, op de merkwaardige evenwijdigheid met sommige philosophische stelsels, die de uitwerking van Prof. Bolks hypothese voor de biologie ten gevolge heeft, met de leer der Stoa o.a., volgens welke de godheid, in haar zelfverwerkelijking tot de kosmos, door de verschillende spanningsgraden van haar pneuma van het anorganische opstijgt tot het organische, tot de planten eerst, de redelooze dieren dan, tot de redelijke mensch ten slotte, in wie de kosmische god, de logos, zijn voleindiging bereikt; of met die van Schopenhauer, welke de gansche natuur als, met die der Stoa overeenkomstige, ‘Objektivationsstufen’ van de eene, in haar tot verschijning komende Wil beschouwt. Maar bovenal verkrijgt ons hédendaagsche denken in de uitkomsten van het moderne biologische onderzoek
voor een felle vijand een onverwachte bondgenoot. Want blijft de wording van de mensch in haar volle omvang aan de oorzakelijkheid der evolutie overgelaten, in zijn eeuwige
| |
| |
bestemming en bepaling als mensch juist vindt de oorzakelijkheid zelf haar Wet, waaraan zij te gehoorzamen heeft. Juist in dat kenmerk dat de mensch tot mensch maakt, zijn geestelijkheid, is hij de vrije gebieder der natuurlijke causaliteit, en in die zelfde geestelijkheid waarin zijn onderscheiding, de noodzaak van zijn bestaan tot voleindiging van het Al, gelegen is, ligt voor haar tevens, en noodzakelijk, de mogelijkheid om in het aan de causale wording onttogen eeuwige Zijn tot aanschouwing van zijn eigen zin en wezen, de zin en het wezen van de gansche kosmos te komen.
Het spreekt wel van zelf dat Prof. Bolks verdere afleidingen met de aard der reeds vermelde in nauw verband staan. Ik bedoel zijn straks terzijde gelaten oplossing van het tweede, vóór het eerste behandelde probleem. ‘Omtrent de vraag of in den vorm iets principieels is belichaamd, dan wel of de vorm een resultaat is, wil ik met de opmerking volstaan, dat voor mij het leven niet is eenvoudig een gecompliceerd physisch-chemisch proces, maar een verschijnsel sui generis. Met de levensprocessen zijn physische en chemische verschijnselen verbonden. Maar wanneer men op grond van begeleidingsverschijnselen, die met onze aan chemie en physica ontleende methoden en maatstaven te waardeeren en te meten zijn, het leven zelve nu ook als een physischchemisch verschijnsel beschouwt, dan doet men m.i. volkomen hetzelfde, als wanneer men op grond der begeleidingsverschijnselen, die met een electrische ontlading gepaard gaan, electriciteit zou definieeren als geluidgevend licht, of lichtgevend geluid. Maar de nauwkeurigste metingen omtrent de intensiteit van licht en geluid bij een ontlading, brengen ons geen stap nader tot de kennis van het wezen van de electriciteit zelve. - En zoo ook het leven. Het leven is voor mij niet een stof-eigenschap maar een vormeigenschap. De zoo geliefde uitdrukkingen als: levend molecule, levensmolecule of levende stof zijn mij een contradictio in adjecto. Wij zijn zoo gewoon in onze laboratoria te trachten in te dringen in de geheimen van het leven, door vergrootglazen aan te wenden, waardoor wij het leven in zijn verschijnselen begrensd zien tot aldoor kleiner en kleiner massa. Dit werkt op den duur misleidend, want het houdt het ideaal levendig, dat het ons mogelijk wordt de grens te naderen van een stoffelijke levens-eenheid’. (blz. 22).
| |
| |
Het is begrijpelijk dat de schrijver dezer zinnen voor de werkingen van het onderbewuste de grootste eerbied betoont, het kenmerk van 's menschen hoogere begaafdheid (‘misschien’) uitsluitend gegeven acht door de intuïtie en de daaraan direkt verwante genialiteit, en het eerste hoofdstuk van een werk over de historische ontwikkeling van de menschelijke geest wil zien aanvangen met de woorden: ‘In den beginne was het Genie.’ ‘Is dan,’ vraagt hij hen die de mensch een product van zijn eigen strijd om het bestaan noemen, ‘is dan genialiteit, is begaafdheid, is zedelijkheid de ordonnantie volgens welke het gebouw der maatschappelijke samenleving is opgetrokken, of zijn ook thans nog niet eigenbelang en brute kracht de karyatiden die dit gebouw dragen?’ (blz. 11). Het woord zedelijkheid trekt hier nog afzonderlijk de aandacht. Ook in de aanwezigheid van het zedelijk bewustzijn ziet Prof. Bolk een argument tegen zijn tegenstanders. ‘Nooit of te nimmer,’ zegt hij op blz. 7, ‘zou die strijd in den vorm waarin hij werkelijk in de natuur gestreden wordt, de menschheid tot moreel inzicht, tot zedelijk bewustzijn hebben kunnen voeren.’ En zoo hij zich hier de vijand toont van hen die de oorsprong der zedelijkheid in de nuttigheid zoeken, dan staat het vast dat hij dat niet enkel doet omdat een andere oorsprong zijn gemoed meer bevredigt, maar wel degelijk omdat zijn afleidingen uit het resultaat zijner wetenschappelijke onderzoekingen hem noodzakelijk tot al deze gedachten brengen moesten.
Prof. Bolk is een geleerde, een man die op grond zijner resultaten van experimenteel onderzoek een hypothese opstelt en haar dan vooral niet als meer dan enkel een hypothese wil aanschouwd zien. Hij bezit die wetenschappelijke, gewetensvolle voorzichtigheid die niet spoedig de waarschijnlijkheid tot zekerheid verheft. Een fout echter begaat hij wanneer hij diezelfde voorzichtigheid in haar onstellige gevolgen tot universeel dogma, tot essentieele eisch van het leven verheft. ‘Er zijn geen levenseenheden,’ zegt hij eerst, ‘het leven is een vorm-eigenschap, en als men het wezen van den vorm gaat ontleden, dan komt men tot deze beide grondeigenschappen: de vorm is individueel en momentaneel. Elke vorm is een phenomeen, zooals er nog nimmer een was, zooals er ook nimmer meer een zijn zal; elke vorm heeft slechts
| |
| |
een ondeelbaar oogenblik bestaan, want hij leeft, en leven is een ononderbroken vormverandering. Die komt, is een andere dan die gaat, die overlegt is een ander dan die handelt, die hoort is een ander dan die antwoordt. Gij, zooals gij op dit oogenblik hier nederzit, zijt anderen dan die zoo straks den drempel van deze halle overschreden hebben, en gij zult weer reeds anderen zijn, nog voordat de klank van dit mijn woord zal zijn verstorven. Dáárin juist manifesteert zich het leven, dat het elk volgend oogenblik anders is. Hoe zullen wij dan dit verschijnsel met onze op stabiliteit berustende en op tijdduur geijkte methoden in zijn wezen willen benaderen?’ En verder: ‘Alleen de verscheidenheid der vormen is een resultaat, maar de levensvorm in abstracten zin, gedacht als het substraat waaraan de elementaire levensfuncties zijn gebonden, is mij een element van het heelal, de manifestatie van een universeele primairkracht. Noem dit panbiotisme, maar verdenk mij niet, dit als een verklaring te willen geven van de grondproblemen van het leven, waar ik zelf de overtuiging heb, dat zulk een beschouwing niet meer is, dan de bevrediging van mijn persoonlijk causaliteitsgevoel. En tot iets meer dan dit laatste, kan en wil toch ook de zelfstandig denkende mensch nimmer geraken. Want zijn overtuiging is deze. Elke vorm waarin het leven zich hult, draagt den stempel der individualiteit, dus moet ook elke uiting van het leven, vanaf de eenvoudigste reactie bij het laagste organisme tot aan de meest ingewikkelde gedachtenconstructie van het hoogst georganiseerde wezen, en dus ook diens grondbeschouwingen omtrent de levensproblemen, evenzeer den stempel der individualiteit dragen. Zij kunnen daarom slechts waarde hebben voor den eenling’ (blz. 22 en 24). Beide uitlatingen zijn karakteristiek voor de wijze waarop een op bepaalde gebieden voortreffelijke eigenschap door overspanning van haar beteekenis en door uitbreiding buiten haar
grenzen een zwakheid wordt. Juist hij die de evolutiegang a priori gedetermineerd noemt en aan de natuur het scheppen van de mensch als een onontkoombare noodzaak opgelegd denkt, moest hier tot het inzicht komen, dat deze aprio. ristische determinatie niet op die individueele menschen maar op de mensch doelt, en dat juist deze aprioristische gedetermineerdheid de weerlegging bevat van zijn meening dat omdat elke
| |
| |
vorm waarin het leven zich hult individueel is en ook elke uiting van het leven de stempel der individualiteit draagt, dat zij dan daarom slechts waarde heeft voor den eenling. Hij spreekt van phenomenen, dat is van verschijningsvormen. Verschijningsvormen waarvan? Zeer zeker is iedere vorm individueel bepaald, is zelfs deze individualiteit in de grootst mogelijke volkomenheid van haar wezen en haar voortbrengselen de eenige maat voor de begaafdheid van de mensch, maar wanneer het waar is, - het is ons vaste weten en diepste geloot - dat de mensch in zijn specifieke menschelijkheid, zijn geestelijkheid, zijn bestaansreden in de kosmos bezit, die geestelijkheid allen gemeen en ons eenige aan alle causaliteit onttogen, alle causaliteit beheerschende bezit is, dan vinden wij in die geestelijkheid de oordeelen die méér dan individueele meeningen, die algemeene en onwrikbare geldigheden zijn, dan leiden wij uit haar, die het wezen van ons menschelijk bewustzijn is, niet wisselende beginselen, maar de eeuwige wetten van denken en handelen, van daad en droomen af, waaraan geen uit individueele beperktheid voortgekomen twijfel, of ongeloof, of onwetendheid iets vermag te veranderen. Aan die wetten gehoorzamend, weten wij dat wij gehoorzamen aan de wil van wie of van wat ons tot onze menschelijkheid ordonneerde, de kosmos zelf die wij in ons dragen, die wij niet alleen zijn maar als de zichtbare wereld buiten ons stellen en die in ons tot zelfbewustzijn, en in zijn zelfbewustzijn tot zelfbezit moet komen. Als zuiver natuurwetenschappelijk geleerde heeft Prof. Bolk volkomen gelijk wanneer hij zegt dat elke vorm een phenomeen is, zooals er nimmer een was en nimmer een zijn zal. Hij doet niets anders als de oude stelling van Herakleitos herhalen, die (het is gemakkelijk een gedachte te bepalen door haar aan inhoudsvolle namen uit het verleden vast te leggen) als hij, de wereld a priori - door den logos - gedetermineerd dacht, en dan
nochtans leerend dat men dezelfde rivier niet tweemaal als dezelfde mensch kan ingaan, daarmede de volstrekte onmogelijkheid uitsprak om één ding ter wereld als een eenige, innige bestendigheid te kénnen. Maar wanneer hij deze gedachte doet gelden voor heel ons leven, voor al ons denken en gelooven, dan geeft hij zijn voornaamste verovering weder prijs. Dan geraakt
| |
| |
hij in strijd met zijn eigen analogie van het individueele organisme (dat een mensch kent) en het organische rijk (dat de mensch kent), en op die wijze met zijn eigen hypothese van de a prioristische determinatie van des menschen ontwikkelingsgang. Hij weerlegt dan tegelijk zijn stelling van een méér dan ind ividueel geldig, en dáárom voor de gemeenschap vruchtbaar zedelijk bewustzijn dat, zoo min als algemeen geldige kennis, in eenige aan de causaliteit onderworpen verschijningsvorm, dat enkel in de vrije, aan de causaliteit opgelegde idee te vinden is. Hij vernietigt zijn hooge waardeering der genialiteit die immers niets anders als de door alle causale verband heen brekende autonome geestelijkheid onzer eeuwige menschelijkheid is, en dáárom onze richter, onze ziener en onze profeet. Ik geloof, zooals ik zeide, dat enkel zijn gewetensvolle gereserveerdheid als geleerde Prof. Bolk verleid heeft, aan de noodzakelijke gevolgtrekkingen van zijn eigen werk op deze wijze alle vastheid te ontnemen. Wij, zijn lezers, op zijn wetenschappelijk gebied leeken, handelen volmaakt tegenovergesteld. Overtuigd van de onvoorwaardelijke waarheid onzer ééne zekerheid, die niet alleen een geloof maar ook een weten is, zijn wij, in onze tevredenheid over de toenadering van een der exacte wetenschappen, en verblijd door de verrassende uitkomsten van het biologisch onderzoek, geneigd ons weten en gelooven op de uit die resultaten gewonnen hypothesen over te dragen, en haar hypothetische mogelijkheid of waarschijnlijkheid tot een onomstootelijke zekerheid te maken. Gegeven onze overtuiging, denken wij bij het lezen van Prof. Bolks geschrift: wat zóó de wetenschappelijke bevestiging van onze gedachten is, dat kan niet anders als in zijn hoofdtrekken de waarheid zijn, - maar verwonderen ons dan als wij hem, die ons in zijn afleidingen
over genialiteit en zedelijkheid zoo nabij komt, in een voorzichtigheid bevangen zien, die in den geleerde ongetwijfeld prijzenswaard is, maar hem als denker de ontkenner maakt van die zelfde zekerheid van wetenschap, die mede uit de resultaten van zijn eigen onderzoek onmiddellijk voortvloeit en door een deel zijner meeningen als noodzakelijk gesteld wordt. |
|