De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Naar den komenden staatsvorm
| |
[pagina 260]
| |
En nu is ook deze staatsvorm - het parlementaire stelsel - ten ondergang gedoemd. Parlementariërs in hart en nieren mogen vol verontwaardiging deze bewering, dit axioma durf ik wel zeggen, loochenen: de historie, de feiten zijn daar, die de waarheid van deze stelling staven. Er is zoowel in het buitenland alsook in Nederland een sterke strooming merkbaar, die er op wijst, dat men het parlement als de hoogste autoriteit geen vertrouwen meer kan en ook niet wil schenken. Wanneer de parlementsleden eens het oor te luisteren legden in de intellectueele kringen van ons land, dan zouden ze schrikken van de vernietigende kritiek door hen, bij wie ze juist vertrouwen moesten genieten, over hun optreden en daarmee over het stelsel, waarin ze zulk een belangrijke rol spelen, ten beste gegeven. Terstond wensch ik hieraan toe te voegen, dat het ongunstige oordeel van het publiek veelal een te sterk persoonlijk karakter draagt en dat men de fout feitelijk zoekt bij de Kamerleden zelf, terwijl ze re vera schuilt in het politieke systeem, waaronder we leven. Wanneer ik dus in de volgende regels oogenschijnlijk voedsel geef aan de ontevreden stemmen van Staatspartij, Economischen Bond en dergelijken, dan trek ik met de door dezen uitgeoefende kritiek toch lang niet in alle opzichten één lijn. Integendeel: al mogen er zoo nu en dan handelingen plaats vinden, waarover men den leden van 't parlement hard zou kunnen vallenGa naar voetnoot1), in het algemeen kan toch wel van onze afgevaardigden gezegd worden, dat ze er van maken, wat er van te maken is. En als straks de nieuwe staatsvorm werkelijkheid geworden zal zijn, zou ik niet gaarne het parlement willen missen: eerst dan zal blijken hoeveel goeds door een volksvertegenwoordiging verricht kan worden, die zelf niet te kampen heeft met de moeilijkheden welke het huidige regeerstelsel noodwendigerwijze met zich medebrengt. Intusschen - men kan het parlement geen absoluut vertrouwen meer schenken, omdat daar door den scherpen partijstrijd, met zijn hechte partij-organisaties, de overtuiging van | |
[pagina 261]
| |
het volk veelal verdoezeld wordt. Die partijstrijd nu is, helaas, als het ware onverbreekbaar verbonden aan het parlementaire stelsel. Men wil het geen vol vertrouwen meer schenken, omdat het volk, meer en meer tot ontwikkeling gekomen, zelf het heft in handen wenscht te nemen. De kiezers willen het opperste gezag aan zich trekken. Zoo wacht ons een nieuwe staatsvorm, waarin de staatsburgers zelf over wet vende maatregelen hun gevoelens zullen kunnen uiten. Ik hoop nu in het volgende duidelijk te maken, wat de aanleiding is dat het parlementaire stelsel voor iets anders zal plaats moeten maken; op welke wijze het blijkt, dat we reeds op weg naar het nieuwe systeem zijn en wat het resultaat zal wezen - voor zoover men dat meent te kunnen aangeven - van het tot stand komen van dien te verwachten staatsvorm.
Men heeft indertijd van het parlementaire stelsel veel te groote verwachtingen gekoesterd. ‘It was generally extolled as the greatest of political inventions’, aldus Lowell in ‘Public opinion and popular government’. Die te hooge verwachtingen moesten wel tot teleurstellingen leiden, die dan ook allerminst zijn uitgebleven. Lowell in 't zooeven aangehaalde werk, en Dicey in zijn ‘Introduction to the study of the law of the Constitution’ wijzen daar met nadruk op. Men trekke dan ook uit deze gebeurtenissen zooveel leering, dat men er zich voor wachte een nieuwen staatsvorm juichend binnen te halen, het oude geheel afbrekend, in de meening, dat nu het gouden tijdperk zijn intree zal doen. Neen, men zij er steeds op bedacht, dat niets volmaakt is op deze aarde, dat dus ook elken staatsvorm noodzakelijkerwijze fouten zullen aankleven. Maar, dat mag aan den anderen kant nog geen aanleiding zijn, om, waar men meent gebreken te bespeuren, niet te trachten deze minder sterk op den voorgrond te doen treden. Zich schrap zetten tegen hetgeen de tijdgeest met zich meebrengt, moge hoogstens tot uitstel leiden, van afstel zal echter geen sprake zijn. Het is inderdaad de tijdgeest, die het parlementaire stelsel | |
[pagina 262]
| |
verjaagt. We leven in de eeuw van de democratie: de volksovertuiging wil zich coûte que coûte een weg banen om tot uiting te komen. De huidige staatsvorm geeft haar daartoe geen gelegenheid: dus moet deze verdwijnen. De kiezers zijn er niet meer tevreden mee eens in de vier jaar op zeer vage wijze hun gevoelens te kennen te geven. Zij willen, telkens wanneer op staatkundig, sociaal gebied belangrijke beslissingen genomen moeten worden, hun stem doen hooren. Thans trekken ze als gewillige volgelingen van de partij-organisaties, die het met de diverse meeningen zoo nauw niet nemen, naar het stemlokaal. Met het gevolg, dat hun invloed lang zoo ver niet blijkt te reiken, als ze wel zouden wenschen: de partij-taktiek heeft dikwijls ‘maling’ aan de volksovertuiging. En dat is nu juist een van de groote bezwaren, die men tegen het parlementaire stelsel, zooals zich dat in de praktijk ontwikkeld heeft, pleegt te koesteren: dat het onafscheidbaar is geworden van den partijstrijd met zijn partij-organisaties. Niemand zal willen ontkennen, dat het partijwezen groote fouten met zich meebrengt. Aanvankelijk heeft het tot stand komen van de partijorganisaties het niet te onderschatten voordeel opgeleverd, dat deze de politieke opvoeding van de massa bevorderden. Doch op den duur bleek pas, welke verkeerde toestanden door de steeds hechter geworden organisaties veroorzaakt werden. De kiezer verloor zijn individualiteit en werd een gering onderdeel der partijmachine. Bepaalde kringen van politici kregen de leiding in handen: zij stelden eigenlijk de programma's vast, wezen de candidaten aan en de partijgangers volgden hen daarbij uiterst gewillig. Nu de volksvertegenwoordiging steeds moeilijker werk te vervullen krijgt, nu onze maatschappij met haar tallooze belangrijke vraagstukken steeds ingewikkelder wordt, is het niet doenlijk, dat een politieke partij kan berusten op aanhangers, die werkelijk alle één zelfde politieke overtuiging hebben. Kiesrecht, onderwijs, rechtspraak, belastingwetgeving, handelspolitiek, defensie, ziet daar slechts in grove trekken enkele onderwerpen opgenoemd, waaromtrent men, aangesloten bij een der partijen, een oordeel moet hebben geheel en al in overeenstemming met het partijprogramma. | |
[pagina 263]
| |
Voor een afwijkende meening is geen plaats; het partijwezen, gelijk het thans in zwang is, kan dus uiterst moeilijk de werkelijke volksovertuiging tot haar recht doen komen, en doet deze dan ook helaas dikwijls in de verdrukking geraken. Bedenkt men bovendien, dat in het parlement het schaakmat zetten van de tegenpartij, het voeren van een handige taktiek, dank zij de concurrentie-vrees, een groote rol speelt, dan is het duidelijk, dat daar zeer zeker met de gevoelens van het volk, dat achter de partijen heet te staan, dikwijls weinig rekening kan gehouden worden. Taktiek deed in 1913 ten onzent concentratie en socialisten bij de herstemmingen op een gemeenschappelijken grondslag ter stembus trekken. Toen het er echter om ging de consequenties van deze taktiek te aanvaarden en een ministerie van het linksche blok te vormen bleek, dat de leiders der S.D.A.P. feitelijk verder gegaan waren dan hun volgelingen wenschten. Het buitengewoon partijcongres verzette zich tegen de formatie van een blauwrood kabinet en gaf daarmee dus implicite te verstaan, dat de socialistische kiezers eigenlijk gehandeld hadden in strijd met hun innerlijke gevoelens. Want het valt moeilijk te ontkennen, dat in dezen met het elkaar over en weer steun geven bij de herstemmingen niet tevens een uitspraak gedaan werd ten opzichte van een gemeenschappelijk regeeringprogram: edoch, ter wille van de taktiek had men hier met de overtuiging der roode stembusgangers een loopje moeten nemen! In het parlement moet om dezelfde reden, somwijlen ook de overtuiging der leden onderdrukt worden. Ware dit niet zoo, dan zou een groot deel der linkerzijde in Februari 1916 Treub nooit ten val gebracht hebben: de heer Schaper, die ter elfder ure met z'n anti-ministerieele motie kwam, dwong daardoor tal van concentratiemannen die met het oog op de ‘dreigende’ Staten-verkiezingen in pais en vree met de socialisten wilden blijven samenwerken, hun stem aan de motie te geven, schoon zij op dat moment eigener beweging den Minister van Finantiën niet zouden weggejaagd hebbenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 264]
| |
Heel wat oplossingen zijn aan de hand gedaan, om de bezwaren van het hedendaagsche partijwezen te omzeilen. Ik zou te ver afdwalen zoo ik hier diep op inging; toch wil ik in het kort eenige dier oplossingen bespreken. Het vormen van meerdere kleine partijen zou tengevolge hebben, dat de verschillende overtuigingen gelegenheid kregen zich te openbaren. De praktijk heeft bewezen, dat we niets verder komen met in deze richting te gaan. Het parlementaire stelsel eischt - mag ik wel zeggen - de vorming van een homogeen ministerie, dat in overeenstemming is met de meerderheid in het parlement. Welnu, om de meerderheid en om die homogeniteit te verkrijgen, moet men zijn toevlucht nemen tot de aaneensluiting van een blok, concentratie of coalitie, aangezien die kleine partijen, elk afzonderlijk, de meerderheid niet zullen behalen. Bij die coalitieformeering wordt een ruilhandel gedreven in de diverse politieke eischen....ten koste alweer van de rechtsovertuiging der kiezers. Het gevolg is hiervan, dat men meermalen niet eens een gemeenschappelijk kabinet kan of wil formeeren - men denke maar weer aan onze ministerieele crisis in 1913 - of zoo dit al lukt, dikwijls vroeg of laat de bom barst: het vermoeiend veel wisselen van ministeries in Frankrijk wordt aan dit bezwaar, dat ze meestal op coalities moeten steunen, toegeschreven. En de enkele malen, dat men in Engeland coalitie-kabinetten aan het bewind zag, leidde dit tot een zeer snel uiteenvallen der regeeringGa naar voetnoot1). In het stelsel van de zgn. partijen-ad-hoc, ontleend gelijk de schrijver erkent, aan de ideeën van Ostrogorsky, zocht Mr. Oppen- | |
[pagina 265]
| |
heimer in zijn brochure ‘Het partijwezen in het parlementairstelsel’ een middel om tot verbetering te komen. Geen beginselpartijen meer, geen homogene ministeries (gelijk straks zal blijken kan ik voor 't laatste veel voelen), maar partijen, die voor elke komende wetgevende periode een bepaald staatkundig verlangen naar voren zullen brengen. Waar ook in dit geval de kans groot is, dat geen enkel programma verwezenlijkt zal kunnen worden, tenzij aanhangers van andere partijen hun steun verleenen, daar is ook hier coalitievorming en ruilhandel in beginselen te duchten. Datzelfde bezwaar geldt eveneens ten aanzien van de evenredige vertegenwoordiging, die men wel als correctie van de fouten van het parlementaire stelsel heeft aanbevolen. Billijk moge ze zijn, aangezien de partijverhoudingen zuiverder worden weergegeven, in onzen tegenwoordigen staatsvorm zal ze dikwerf slechts nog tot verhooging van den partijstrijd kunnen leiden en tevens noodzaken tot monsterverbonden, zoo al niet bij de verkiezingen, dan toch in 't parlement, waar anders een meerderheid voor een ministerie zou ontbreken. Daargelaten nog, dat het zeer twijfelachtig is, of die verschillende kleinere fractieën wel vertegenwoordigd zullen worden: iets wat in de meesterlijke redevoering van den heer Drion, op 1 December 1916 bij de behandeling der voorstellen betreffende E.V., in de Kamer gehouden, als vrijwel uitgesloten is geteekend. Het meest afdoende resultaat zou men bereiken, zoo men het partijwezen kon uitschakelen. In een gezonde staatkundige samenleving is dat echter een onmogelijkheid. Er zijn er, die meenen, dat dit te bereiken is, door bij de verkiezingen niet zoo zeer op het zakelijke als wel op het persoonlijke element te letten. Een berg van argumenten en bezwaren zijn hier tegen aan te voeren. Allereerst, dat de geschiedenis ons leert, dat ook zoo partijen gevormd worden. Men denke maar eens aan den oerstrijd tusschen Whigs en Tories, waarbij meer van adelijke familietwisten, dan van principieële meeningsverschillen sprake was. Om de leidende figuren vormden zich echter terstond groepen van aanhangers; de partijen waren dus reeds geboren. Ook in Griekenland zijn nog heden ten dage de partijen | |
[pagina 266]
| |
meer van persoonlijken dan van zakelijken aard: de partijstrijd is er niet minder heftig door. Lowell in zijn reeds aangehaalde werk, wijdt aan deze kwestie belangrijke beschouwingen, waarin nog velerlei bedenkingen naar voren worden gebracht. Een matiging van het partijwezen, door het persoonlijke element wat meer te laten spreken, lijkt mij ten zeerste gewenscht. Doch dat is alleen dan mogelijk, wanneer men het verouderde parlementaire stelsel laat varen en een systeem aanvaardt, waarin niet de partijen de eerste viool zullen bespelen, maar de direkte rechtsovertuiging van het volk. Het parlementaire stelsel heeft afgedaan; de historie, de feiten zijn daar om dit te bewijzen. Zoo schreef ik in den aanvang van dit artikel. Thans wil ik deze stoute bewering door het vermelden van eenige antecedenten staven. Teruggaande tot de normale toestanden, voordat de oorlog uitbrak, verwijs ik allereerst naar Engeland, als een voorbeeld van een staat, waar het in zwang zijnde systeem belangrijke wijzigingen onderging. Volgens de gewone regelen, die deze staatsvorm ingang deed vinden, is er een nauw verband tusschen de politieke constellatie van het parlement - in casu het Lagerhuis - en de samenstelling van het kabinet. De regeering bouwt op de politieke basis van de meerderheidspartij in de Commons: daarin vindt zij haar steun, daarin zoekt ze haar richtsnoer. Doch ziet, vooral in de laatste tien jaar is hier een belangrijke, voor het groote publiek misschien nog niet zoo merkbare verandering gekomen; het is een van de verdiensten van schrijvers als Sidney Low, Dicey en Francis Holland, dat zij op dit verschijnsel met nadruk gewezen hebben. Niet meer de politieke constellatie van het Lagerhuis alleen, dient het kabinet tot gids, neen, meer en meer wordt op de kiezers zelve gelet. ‘From 1830 to 1867 a defeat in the House of Commons, on what the Cabinet regarded as a vital issue, was the ordinary mode of terminating the existence of a Ministry. Between 1867 and 1906 there were nine changes of Government, and in seven of the cases ministers resigned, not because they were defeated in the House of Commons, but because the | |
[pagina 267]
| |
verdict of the constituencies at a general election had been given decidedly against them. The power which determines the existence and the extinctions of Cabinets has shifted first from the Crown to the Commons, and then from the Commons to the constituencies’, aldus Sidney Low over deze kwestie in The Governance of England. Op deze manier slechts, was het mogelijk, dat het ministerie Balfour einde 1905 aftrad, hoewel het nog over een aanzienlijke meerderheid in het Parlement beschikte. De tusschentijdsche verkiezingen waren echter een duidelijk symptoom van de veranderde opinie van het Engelsche volk: vandaar, dat de premier meende, toen tweespalt in eigen partij de moeilijkheden nog vergrootte, direkt voor de liberalen te moeten plaats maken en niet eerst tot ontbinding van het Lagerhuis over te gaanGa naar voetnoot1). Het volk in zijn geheel krijgt grooteren invloed op den gang van zaken. Wanneer een belangrijke wet als de Parliament Bill in behandeling moet komen, doet Asquith eerst een beroep op het volk, al had hij in het Lagerhuis den steun van de meerderheid achter zich. Dat was hem niet voldoende: een referendum, als het ware, moest in dezen de beslissing geven. Hier zij even opgemerkt, dat dit soort van referendum bewezen heeft allerminst de gewenschte oplossing te brengen. De strijd, die er na afloop, over de beteekenis van de kiezersuitspraak in 1910 ontbrandde, toonde ten duidelijkste aan, dat het ontbinden van een volksvertegenwoordiging en het doen verkiezen van een nieuwe, niet zoo zuiver werkt, als het referendum, waarbij (gelijk in Zwitserland) omtrent den bijzonderen maatregel zelf het oordeel van het volk gevraagd wordt. Bij een parlementsverkiezing zijn het de verschillende, dikwijls met opzet naar voren gebrachte ‘cries’, die de beteekenis der verkiezing verdoezelen. Bovendien maakt het feit, dat men tevens voor personen (en niet alleen voor een beginsel) stemt, en men | |
[pagina 268]
| |
een politieke partij het regeeringskasteel in handen kan spelen, een objectieve beoordeeling van den betreffenden wettelijken maatregel ten eenen male onmogelijk. Eenzelfde correctieve bevoegdheid der kiezers, als in Engeland valt waar te nemen, konden wij ook ten onzent aanschouwen. De Kamerontbinding van 1894, in verband met de kieswet Tak van Poortvliet, is er een levendig voorbeeld van. En dat ook hier verkiezingen op het kabinetsleven grooten invloed hebben zonder dat de politieke constellatie in de Kamer verandert, toont de val van het ministerie de Meester. De nederlaag door links in 1907 bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten geleden, deed het kabinet gevoelen - er is daar van elders ook reeds op gewezen - dat het de meerderheid van het volk niet meer achter zich had. Vandaar dat de verwerping der oorlogsbegrooting in 1908 volgaarne werd aangegrepen om heen te gaan. En zeer zeker moet men in die verkiezingsuitspraak den grond zien, dat er van een links ministerie nu geen sprake meer kon zijn. Van meerdere zijden heeft men het ook bij de jongste verkiezingen voor de Provinciale StatenGa naar voetnoot1) voorgesteld, - m.i. te recht - alsof daarbij een uitspraak is gedaan ten gunste van de Ouderdomsrente, ook al waren de eindresultaten niet van dien aard, dat de meerderheid in de Eerste Kamer omgezet kon worden. In de N.R.C. van 12 Maart 1916 heeft een zekere Ignotus zijn verontwaardiging gelucht over de aanvallen, welke de Tweede Kamer en in het algemeen, het parlementaire stelsel den laatsten tijd, te verduren hadden gehad. Ja, hij ontkende zelfs, vermoedelijk uit al te vasthoudende liefde voor den geldenden staatsvorm, dat er een verandering op til zou zijn. Mochten de hierboven aangehaalde antecedenten den Heer Ignotus indertijd ontgaan zijn, hij moet toch wel slapende rond hebben geloopen, wanneer de laatste jaren hem nog niets wijzer hebben gemaakt en hij daardoor meent, dat alles als van ouds is gebleven. Er is ten onzent reeds gebroken met het oude, verouderde parlementaire stelsel. Juist, omdat het partijsysteem ons in 1913 | |
[pagina 269]
| |
in een impasse had gebracht, moest er een ministerie komen, dat niet als van ouds was. Zoo kregen we het kabinet Cort v.d. Linden, dat over de Kamerfracties heen, direct steun vond in de rechtsovertuiging van de kiezers. En nu voere men hier niet tegen aan, dat één zwaluw nog geen zomer maakt. Neen, het stelsel Cort v.d. Linden is een kind van den tijd. Prof. Brugmans bevond zich in het gezelschap van een keur van bevoegdenGa naar voetnoot1), toen hij in den Amsterdammer van 5 Maart 1916 tot de conclusie kwam, dat door het hedendaagsche partijenstelsel - dat een is geworden met den parlementairen staatsvorm - het contact tusschen Kamer en kiezers verloren gaat, en dat we in onze dagen, eer van een partijvertegenwoordiging, dan van een volksvertegenwoordiging kunnen spreken. Laat ik nog twee voorbeelden van vrij jongen datum ter sprake brengen, die mede op een kentering wijzen en toonen, hoezeer het partij-parlementaire-stelsel tot botsingen met de kiezers leidt. Toen de Kamer het beruchte votum tegen Minister Treub uitsprak, heeft ze zich daarmee in de oogen van menigeen in de vingers gesneden, juist dank zij het feit, dat hier een kwestie van taktiek, waartoe in het politieke steekspel de partijen nu eenmaal spoedig verleid worden, de alles beheerschende factor was. In vele kringen van het Nederlandsche volk bleek men over het parlement ontevreden te zijn en dit kwam duidelijk naar voren, door het wat al te gewild-ironisch behandelde adres van Aalst en misschien nog sterker door het verzet in sommige vrijzinnig-democratische kiesvereenigingen. Voelden de heeren vrijzinnig-democratische Kamerleden dat er iets haperde en snelden ze daarom met een zoo ongekenden spoed naar de kiezers, om hun houding te verdedigen? Men is wellicht niet zoo heel ver van de waarheid verwijderd, als men uit het optreden van wijlen Dr. Bos en van Mr. Marchant de conclusie meent te moeten trekken, dat ze beseften, dat de politieke partijen in dezen gehandeld hadden in strijd met de duidelijk merkbare publieke opinie. | |
[pagina 270]
| |
En nu het tweede exempel. Dat betreft de vorming van de zgn. nationale kabinetten, waarin alle partijen vertegenwoordigd worden. Dat zij in deze tijden ontstaan zijn kwam door het verlangen naar eene regeering, die achter zich heeft, het geheele volk. Iets wat in het parlementaire stelsel met zijn partij-ministeries onmogelijk is. Het spreekt nu ook vanzelf, dat van het moment af, dat in de parlementen de Godsvrede niet meer bestaat, er botsingen moeten komen met zoo'n nationaal kabinet, dat de volksvertegenwoordiging verwijt terwille van de partijpolitiek geen rekening te houden met de volksovertuiging. Het was juist weer de bijzondere positie van het kabinet Cort v.d. Linden, die het ten onzent pasklaar maakte voor de taak van een nationaal kabinet, zoodat een hervorming van ons ministerie overbodig genoemd kon en kan worden (zie in dit verband het artikel van Prof. Struijcken in ‘Van Onzen Tijd’ van 18 Maart 1916, over een ‘Nationale Regeering’)Ga naar voetnoot1). Niemand minder dan Minister Cort van der Linden zelf heeft in een zijner parlementaire redevoeringen in de Eerste Kamer (18 Februari 1914) erkend, dat er veranderingen op til zijn. De tegenwoordige phase van het partijwezen besprekende, meende hij die niet beter te kunnen bestempelen dan met de benaming ‘stelsel der gesloten partijen’. Het eigenaardige daarvan is, volgens hem, dat er zich een macht tusschen kiezers en parlement geschoven heeft. Hij ziet in het parlement niet meer de weerspiegeling van de meening der kiezers, maar de afspiege- | |
[pagina 271]
| |
ling van de partijen zooals ze buiten het parlement georganiseerd zijn. Voor ongeloovige Thomassen als den heer Ignotus, diene ten slotte deze woordelijke aanhaling uit 's ministers rede: ‘Er zijn vele teekenen, die er op wijzen, dat wij in het partijwezen, zooals Bryce het eens kort heeft uitgedrukt, langzamerhand een derde phaseGa naar voetnoot1) van ontwikkeling naderen’. En nadat de spreker vervolgens wijst op den in de diverse landen merkbaren aandrang naar het referendum gaat hij voort: ‘Zij, die de geschiedenis van het parlementarisme, ook dat van den laatsten tijd, nauwkeurig hebben nagegaan, zien dat de bloeitijd van het tegenwoordige partijwezen voorbij is. Er zijn tal van teekenen waarneembaar, dat het volk een eigen gedachte heeft, niet alleen over algemeene partijbeginselen, maar ook een eigen gedachte over bijzondere maatregelen van staatsbeleid. En dat het over de bijzondere maatregelen van staatsbeleid macht en daarin medezeggingschap wil hebben’. En de Algemeene Beschouwingen op de Staatsbegrooting gaven onzen Premier in het laatst van 1917 opnieuw de gelegenheid deze ideeën nader uiteen te zetten. Zijn opmerkingen in de Tweede Kamer op 28 November en 6 December 1917 gemaakt, zoowel ten aanzien van het referendum als ook ten opzichte van niet-homogene kabinetten doen èn het voorafgegane èn hetgeen hierna zal volgen, actueeler van aard zijn dan ik ooit dorst droomen, toen ik deze studie een aantal maanden geleden op papier besloot te zetten. Waar men hem verweet, dat zijn stelsel, waarbij een beroep gedaan werd op den volkswil, ten slotte tot een teruggang leidde, kwam hij ten sterkste hiertegen in het geweer. Zoo wees hij Mr. Marchant, die het, ter wille van de democratie, opnam voor de - z.i. te veel miskende - rechten van het parlement, op de verschijnselen die zich elders voordoen, op het bestaan van een referendum en een volksinitiatief in zeer democratische landen en hoe, waar deze instituten nog niet bestaan ‘van democratische zijde in toe- | |
[pagina 272]
| |
nemende mate de ontwikkeling van het parlementaire stelsel gezocht werd in die richting. En nu - aldus de Minister - wil ik vragen: wat is het referendum anders dan een direct beroep op den volkswil?’ Omtrent het beginsel van homogeniteit in de Regeering kondigde de Premier eveneens een nieuwe orienteering aan. Waar men geen homogene meerderheid meer kon vinden en die slechts een fictie zijn zou, sprak het, volgens hem, van zelf, dat de oude homogeniteitsleer heeft afgedaan. Zelfs homogeniteit voor een bepaald werkprogram leek hem op den duur moeilijk vindbaar. ‘Volstrekte homogeniteit ten aanzien van alle aan de orde te stellen of aan de orde komende vragen kan op den duur niet gehandhaafd’, luidde het oordeel van den Minister-President. In zijn repliekGa naar voetnoot1) vatte hij het in eerste instantie opgemerkte nog eens samen, door zich te beroepen op OstrogorskyGa naar voetnoot2), die zoo terecht concludeerde, dat van alle middelen, voorgesteld om de democratie tot een betere ontwikkeling te leiden, en de teleurstellingen die het parlementaire stelsel bracht, te niet te doen, er slechts drie over zijn, die beloven een goed resultaat te geven: Evenredige Vertegenwoordiging, Referendum en Initiatief; en ten slotte het radicaal afstand doen van homogene Ministeries.
* * *
Ik heb aangetoond, dat men van het parlementaire stelsel niet meer gediend is en zich reeds aan afwijkingen heeft schuldig gemaakt. De oorzaak daarvan vermeldde ik; dat lapmiddelen niet zullen baten, trachtte ik duidelijk te maken. Nu rest mij een beschrijving te geven van het nieuwe, dat komen gaat, dat niet tegen te houden is. Dat nieuwe is de Zwitsersche staatsvorm: immers daarbij komt de zuivere volksovertuiging het meest ongebreideld tot haar recht. | |
[pagina 273]
| |
Eenerzijds door het volksvotum (het referendumGa naar voetnoot1) en het initiatief) anderzijds door het feit, dat er geen politiek verantwoordelijk kabinet bestaat. De stemming blijft dus zuiver principiëel en wordt niet beïnvloed door de omstandigheid, dat met den uitslag er van, een kabinetsleven gemoeid is. Die niet-politieke verantwoordelijkheid maakt het mogelijk dat de Bondsraad, het Zwitsersche kabinet, vertegenwoordigers van de verschillende partijen in zijn midden telt. Een alles vertroebelende partijstrijd is èn bij de verkiezingen èn tijdens den wetgevenden arbeid overbodig. Immers een regeeringskasteel valt hier niet te vermeesteren, terwijl over elk onderdeel van principiëele wetgeving het volk zijn meening, eventueel met tastbaar resultaat, te kennen kan geven. De publieke opinie zal dus steeds tot uiting kunnen komen en niet - gelijk in de staten, waar 't parlementaire stelsel met het partijsysteem in bloei is - door zgn. hoogere politiek en taktiek onderdrukt worden. Wanneer nu de verkiezing voor het parlement voor de deur staat, behoeft men niet in zoo stringente partijorganisatie te velde te trekken als elders. Stringent in den zin, dat het partijprogramma één vaste lijn aangeeft voor de tallooze vragen van staatsbeleid. Zoo komt 't dan ook, dat in Zwitserland bij de stembus het zakelijk element het persoonlijke niet geheel en al op den achtergrond doet schuiven. Men heeft er inderdaad gelegenheid om ook in meerdere mate op de persoonlijke eigenschappen van den candidaat te letten. Uit de omvangrijke litteratuur die er over dit onderwerp bestaat, wil ik hier nog enkele grepen doen. Zonder direct te citeeren verwijs ik speciaal naar Lowell, en de dissertaties over het Referendum van Van der Flier en Cort van der Linden. Zij allen zijn het er over eens, dat bij de parlementsverkiezingen het volk minder is gaan letten op de politieke kleur der afgevaardigden en meer aandacht is gaan besteden aan hun bij- | |
[pagina 274]
| |
zondere bekwaamheden. De candidaat zelf is, al weer tengevolge van den minder scherpen partijstrijd, vrijer in zijn opinie en onafhankelijker. Hij behoeft zich niet vrijwel als een willoos werktuig in alle opzichten te laten leiden door hetgeen een ‘partijprogramma’ voorschrijft. Dat dit op den geest in het parlement een heilzamen invloed heeft, behoeft niet nader betoogd te worden. Er heerscht een stemming, die meer conciliant is, wat natuurlijk aan de producten van den wetgevenden arbeid slechts ten goede kan komen. Het beste wordt dit alles feitelijk gedefinieerd door de opmerking die Benoist eens gemaakt heeft: ‘dans le parlement helvétique, les parties n'ont plus de programmes, ou leurs programmes ne remuent plus leur pays’. Een enkel woord nog over den Bondsraad, het uitvoerend lichaam, dat uit 7 leden bestaande, voor den tijd van den duur eener parlementszitting, nl. 3 jaar, door het parlement gekozen wordt. Het berust op een met succes beproefde ‘convention’, dat links en rechts daarin zitting hebben. Immers de homogeniteit zou in dit geval bezwarend kunnen werken. Telkens n.l. wanneer een wetsontwerp, uitvloeisel van de beginselen der regeering, aangenomen werd door de kamers, doch daarna verworpen door een referendum, zou de Bondsraad moeten aftreden. Gelijk de toestand thans echter is, behoeft hij zich niet te beschouwen als een lichaam, welks doen en laten steeds goedkeuring moet vinden in de politieke gezindheid der kiezers. Neen, de Bondsraad neemt een geheel andere positie in; men zou hem, zooals Dicey het zoo kernachtig geschilderd heeft, met een advocaat of architect die advies geeft, kunnen vergelijken. De Bondsraad is, zoo zegt hij, een ‘business-body’ en vertegenwoordigt geen politieke richting noch geeft hij er één aan. Hij staat boven de partijen en treedt hoogstens op als bemiddelaar tusschen de verschillende opinies. Sinds 1848 is dan ook, op 2 gevallen na, nooit een lid van den Bondsraad om politieke redenen afgetreden. Vandaar dan ook, dat er in de bezetting van de zetels van den Bondsraad een groote continuïteitGa naar voetnoot1) merkbaar is, wat slechts kan leiden tot een gezond bewind. Ook hier | |
[pagina 275]
| |
weer wordt vooral gelet op de persoonlijke talenten der dignitarissen, die door het feit, dat ze geruimen tijd achtereen hun functie bekleeden, volop de gelegenheid krijgen hun beste krachten aan het staatsbestuur te wijdenGa naar voetnoot1). Merkwaardigheidshalve vermeld ik hier nog, dat er van homogeniteit zelfs zoo weinig sprake is, dat leden van den Bondsraad elkaar meermalen in het parlement bij een aanhangig wetsontwerp bestreden hebben, al is er over het algemeen eensgezindheid onder hen te bemerken. Het feit dat de wetsontwerpen met goedvinden van den geheelen Bondsraad ingediend moeten worden, verhindert niet, dat een lid van het uitvoerend bewind in het parlement zijn stem er tegen kan verheffen, zonder dat iemand daar ooit in zou zien een handeling in strijd met de Zwitsersche staatsrechtelijke beginselenGa naar voetnoot2). Nu nog iets over het resultaat van het referendum in Zwitserland, om meteen aan te toonen, welke voordeelen het in het algemeen oplevert. Het doet de bevolking in al haar geledingen een levendigere belangstelling koesteren voor de talrijke politieke kwesties en als zoodanig heeft het dus zeer zeker een opvoedende kracht; aangezien het als het ware voortdurend uitgeoefend kan worden, houden de kiezers zich voortdurend bezig met hetgeen in het belang van den staat geschieden moet. Bovendien is in de praktijk gebleken, dat men zich zonder mokken neerlegt bij de eenmaal gevallen beslissing van het referendum en wel daarom, omdat een elk gevoelt, dat ten slotte de hoogste autoriteit het volk is, zoodat een beslissing daarvan vrijwel onaantastbaar is geworden. | |
[pagina 276]
| |
Dat het Referendum tegenstanders telt behoeft geen verwondering te wekken. Volmaakt is er geen staatsvorm, dus ook deze niet, zoo luidde reeds m'n waarschuwing in den aanvang van dit opstel. Met een enkel woord wil ik hier releveeren, wat er zoo al tegen de volksstemming wordt aangevoerd en hetgeen daartegenover als verdediging te stellen valt. Allereerst wordt door velen de vraag gesteld, of het referendum niet misbruikt is als politiek agitatiemiddel en of in het algemeen de groote partijstrijd nu niet verplaatst wordt naar de principieele beslissing door het volk. In beide opzichten schijnt - blijkens de schrijvers - het antwoord ontkennend te kunnen luidenGa naar voetnoot1). De loop der gebeurtenissen toont aan, dat het referendum haast nooit op deze ongewenschte wijze misbruikt is. Wat een heftige partijstrijd betreft, ook daarvan is niet veel merkbaar, doordat na een volksvotum in strijd met hetgeen de vertegenwoordiging beslist heeft, de laatste daarin geen afkeuring ziet, dus ook niet heen gaat, iets wat evenmin door de kiezers zelf verlangd wordt. Ongeregeldheden kwamen tot dusverre noch bij noch na een referendum voor. Aldus Mr. v.d. Flier in zijn dissertatie over het referendum, die aan deze beschouwing tevens toevoegt, dat ook de omstandigheid, dat het persoonlijk element bij het referendum geheel afwezig is, de gemoederen minder verhit doet zijn. Er zullen wellicht ook bezwaren worden aangevoerd ten aanzien van de positie van de volksvertegenwoordiging. Misschien zijn er verschillende menschen, die vreezen, dat deze in het hier aangegeven stelsel tot een ondergeschikt lichaam verlaagd zal worden, doch daartegen kan men terstond aanvoeren, dat van ondergeschiktheid in zooverre al geen sprake kan wezen, aangezien ze nooit met bepaalde handelingen belast kan worden. Voorts dient men niet uit het oog te verliezen, dat er nog heel wat maatregelen en wetten tot stand zullen komen, die in de zgn. neutrale zône liggen, zoodat het volk zich daarmede natuurlijk veel minder zal behoeven te bemoeien. | |
[pagina 277]
| |
Tenslotte moet ik er ook op wijzen, dat de niet te onderschatten belangrijke taak van de wetstechniek, van het juridische gedeelte, aan het parlement blijft opgedragen. ‘De beteekenis van het volksvotum kan geen andere zijn dan een principieel oordeel over de hoofdpunten van het ontwerp, waarbij de taak van den stemgerechtigden burger bestaat in het toetsen van de beginselen in het ontwerp neergelegd, aan eigen principes, het nagaan, of naar zijne meening groote en gemeene belangen worden gediend of geschaad.’ (Referendum en volksinitiatief in Zwitserland door J. Cort v.d. Linden). Van sommige zijden wordt betwijfeld of de officieele voorlichting van regeeringszijde te geven over ontwerpen, welke de kiezers te beoordeelen krijgen, niet een partijdig karakter zullen dragen. Ofschoon, zeer zeker daar, waar, gelijk in Zwitserland, een niet-politiek uitvoerend bewind zich met dezen arbeid moet belasten, de kans op partijdigheid gering is, moet erkend worden, dat zich een dergelijke situatie voor kan doen. Maar....zoo kan er anderzijds direkt gevraagd worden, is dit dan niet mogelijk in 't parlementaire stelsel? Zal daar een ontwerp steeds van alle zijden door de Regeering belicht worden, zoodat de afgevaardigden die hier hun beslissend oordeel moeten uitspreken op neutrale wijze geprepareerd zijn? Vervolgens heet het dat de belangstelling der kiezers naar de referenda zoo gering gebleken is. In Zwitserland moge dit misschien het geval zijn, al zij er terstond op gewezen, dat b.v. aan de facultatieve referenda slechts hoogst zelden minder dan de helft der kiezers heeft deelgenomen. (Ten opzichte van 't obligatoire referendum zijn de cijfers beslist ongunstiger, maar men vergete niet, dat men hier veelal te doen heeft met Grondwetswijzigingen die gelijk onze jongste herzieningsvoorstellen slechts een zeer kleine oppositie in 't geweer roepen). In Amerika is de opkomst veel en veel beter en loopt ze meermalen tegen de 100%. Op het moment, dat we hier om zeer gegronde redenen de stemplicht invoeren, is het bovendien een uiterst zwak argument tegen het referendum zich op het absenteïsme der kiezers te beroepen, aangezien dit bij de Kamerverkiezingen eveneens in niet geringe mate te constateeren valt. | |
[pagina 278]
| |
Daar komt nog iets bij: dat overdrijving ook in dezen niet gewenscht is. Het aantal en de soort van onderwerpen waarover een volksstemming gehouden kan worden, diene niet onbeperkt te zijn. Curti, een bekend schrijver over dit onderwerp, heeft de zeer karakteristieke opmerking gemaakt, dat matiging gewenscht was, want....‘man darf ein edles Ross nicht tot reiten’. Over kwesties die de algemeene overtuiging niet raken, behoort geen referendum plaats te vinden. Ook niet over finantieele aangelegenheden, wordt er beweerd, aangezien daarbij schrielheid èn eigenbelang den doorslag zullen geven, iets wat dan in het algemeen wel als wapen tegen de volksstemming gebezigd wordt; ook hier vergeet men weer, dat precies hetzelfde bij verkiezingen gebeurt, waar degeen die het meeste belooft en het goedkoopste is, helaas, al te dikwijls de beste kans heeft. Dan wordt het referendum afgeschilderd als een instelling, die het conservatisme in de hand werkt en men doet daarbij een beroep op Zwitserland, waar zoovele maatregelen door de volksstemming zijn tegengehouden. Tegen deze opmerking trok Mr. Cort v.d. Linden in zijn dissertatie - waaraan evenals aan die van Mr. v.d. Flier en aan hetgeen Dicey, Curti, Low enz. ten deze geschreven hebben, hier meerdere argumenten pro en en contra ontleend zijn - van leer, door er op te wijzen dat 1o. het facultatieve referendum slechts gebezigd zal worden als men goede hoop op verwerping heeft en 2o. de instelling zelf als logisch veronderstelt dat een zeker aantal ontwerpen niet geaccepteerd zullen worden. ‘Wanneer een hof van cassatie wordt opgericht, kan de vernietiging van een zeker aantal vonnissen worden verwacht, en zoo ook hier, waar, behalve de gewone organen, nog een nieuw met de beslissing over de wetten wordt belast, ligt het voor de hand, dat dit laatste over een zeker percentage anders, dan de andere organen zal oordeelen’ (o.c. blz. 118). Voorts wijst hij er op, dat van 1874 tot 1905 niet minder dan 262 grondwetsherzieningen, wetten en besluiten door de Bondsvergadering zijn uitgevaardigd, waarover bij referendum kan (moest) beslist worden en dat er hiervan slechts 24 door het volk zijn tegenhouden. Met het con- | |
[pagina 279]
| |
servatisme dezer instelling loopt het dus nog zoo'n vaart niet. Andere kritiek: het referendum geeft alleen gelegenheid tot aannemen of afstemmen. Hetgeen niets verkeerds in zich sluit, - dunkt me - aangezien toch het eenige doel is om uit te maken of de veronderstelling van de volksvertegenwoordigers, dat ze handelden volgens de volksovertuiging, juist is. De motieven van een verwerping zouden niet tot uiting komen, gelijk in een parlement, na de daar gehouden debatten. Men kan hier tegen aanvoeren, dat èn in de pers èn in volksvergaderingen, meetings en dergelijken wel degelijk de publieke opinie geopenbaard zal worden. Zoodat, wanneer een ontwerp om bepaalde onderdeelen wordt afgekeurd, het parlement door de noodige wijzigingen aan te brengen, een tweede maal naar alle waarschijnlijkheid meer succes zal behalen. De volkswil kan geforceerd worden - aldus een ander bezwaar - doordat aan ontwerpen, welke op de volksgunst staat kunnen maken, kalm minder geliefde voorstellen vastgekoppeld zouden worden. (bv. invoering van algemeen kiesrecht en gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs). Dergelijke manipulaties zijn makkelijk te voorkomen, door dit uitdrukkelijk te verbieden in de bepalingen welke eenmaal het referendum zullen invoeren òf door den kiezers gelegenheid te geven, splitsing te vragen. Dat er meer gevaar voor demagogie zou bestaan, waardoor de volksstemming onzuiver zou werken, dan bij verkiezingen over personen, valt, meen ik, te betwijfelen. Hoe makkelijk is 't daarbij niet valsche verwachtingen voor te spiegelen en schoone phantasiebeelden te ontwerpen! Ziet daar in vluchtige trekken een reeks van bezwaren, en van evenveel weerleggingen daarvan, geschetst. Indien niets meer helpt, dan komt men tenslotte nog steeds met een tweetal kritische opmerkingen aan, die de deur moeten dicht doen. Wat voor Zwitserland misschien goed kan zijn, dank zij de historische ontwikkeling en den aard van het volk, gaat voor andere landen nog niet op, zoodat zij 't hier besproken instituut niet kunnen invoeren. Het volgende zij hier tegen ingebracht. Juist de loop van | |
[pagina 280]
| |
zaken is het die er op wijst dat wij ook hier naar het referendum toegaan: of nu langs anderen weg, dan in Zwitserland de volksstemming ingang zal vinden, is een kwestie van vrijwel geen beteekenis. En wat den aard van de Nederlandsche natie betreft, deze is geschikt bleken voor het parlementaire stelsel, zoodat het zeer waarschijnlijk genoemd mag worden, dat hij ook voor het referendum deugdelijke eigenschappen vertoont. Dicey heeft in een schitterend artikel in de Quarterly Review in 1910 glashelder aangetoond dat de Zwitsersche staatsvorm ook in Engeland kan en moest doordringen. Waar Engeland en Nederland in dezen volkomen gelijk staan, mag ik me tenslotte in dezen wel op een gezagvolle stem als die van Dicey beroepen. Last not least heet het, dat het volk niet ontwikkeld genoeg is om over allerlei speciale kwesties een oordeel uit te spreken. Wèl acht men de kiezers rijp voor het algemeen kiesrecht, wel kent men hun genoeg verstand toe om hun de veel moeilijkere taak op te dragen eens in de vier jaar niet alleen ten opzichte van personen, maar ook ten aanzien van een reeks vraagstukken van staatsrechtelijken, finantieelen en socialen aard te oordeelen, zonder dat ze zelfs veelal die vraagstukken in concreten vorm, nl. in wetsontwerpen, voor oogen zien. Aan kiezers, die men voor dit moeilijke werk rijp acht, kan men gerust de bevoegdheid toekennen, om - wat heel wat gemakkelijker is - over een bepaalden maatregel in concreto hun stem uit te brengen. Een speciaal voordeel voor ons land kan het Referendum nog met zich meebrengen, doordat dan een Eerste Kamer, die zou moeten nagaan of de besluiten der Tweede Kamer wel in overeenstemming zijn met de volksovertuiging, overbodig ware, want geen beter toetsingsmiddel hiervoor, dan....juist het referendum. Een ander voordeel kan het referendum nog bieden, wanneer men eens te doen kreeg met een Premier, die zoo'n slaafsche parlementaire meerderheid achter zich had, dat deze 4 jaar lang een bewind zou dulden, ook al handelde de Minister-President in strijd met den volkswil. In zoo'n geval, zou het referendum alleen in den weg kunnen komen, aangezien daardoor het volk geregeld zal vermogen te spreken. In hoeverre of er intusschen hier te lande bij niet-homogene | |
[pagina 281]
| |
kabinetten toch nog van een Premier sprake zal zijn, moet men afwachten. En thans mijne conclusie. Er zijn er nog heel wat, zoowel in ons land, als daarbuitenGa naar voetnoot1), die een groote angst koesteren voor 'n toekomst, waarin het parlementaire stelsel van heden niet meer zou heerschen. ‘Een gevaarvolle toekomst’ zoo heeft ‘de Fakkel’ het genoemd, toen ze met ijzing schreef over Cort's afwijkend kabinetGa naar voetnoot2). En dat artikel werd dan ook beëindigd met den wensch dat een normaal parlementair ministerie, met een homogene meerderheid weer spoedig ons ten deel zal vallen. Tegen een dergelijk angstig conservatisme zou ik bescheidenlijk willen opmerken, dat 'k meen, dat alles er op wijst - en ik trachtte dit in het bovenstaande aan te toonen - dat we onverbiddelijk den weg van het referendum opgaan. Wanneer het tijdstip gekomen is om het stelsel in onze grondwet vast te leggen is een kwestie louter van appreciatie. Het is best mogelijk, al neemt de waarschijnlijkheid ten dezen zeker niet toe, dat we nog verschillende politieke kabinetten als van ouds zullen krijgen en dat we niet ineens van Cort over zullen gaan tot het referendum. Wie echter eens een blik terugslaat in onze parlementaire geschiedenis zal daarin zien, hoe noch de hervormingen van '40, noch die van '48, noch die van '68 zonder slag of stoot hebben plaats gehad. Ook toen waren er te vinden, die beweerden dat alles bij het oude moest blijven en die zich met hand en tand tegen het komende nieuwe wilden verzetten. Doch tevergeefs. De natuur is sterker dan de mensch. Wie de merkwaardige studie van Prof. Dr. R. Kjellen in het ‘Zeitschrift für PolitikGa naar voetnoot2)’ over het ‘Versuch eines natürlichen Systems der | |
[pagina 282]
| |
Staatsformen’ heeft nagegaan, zal tot de conclusie komen dat, gelijk de monocratie vervangen werd door het constitutionalisme en gelijk op dit stelsel het parlementarisme volgde, nu ook dat plaats zal moeten maken voor de directe volkswetgeving, wanneer men zoo het Zwitsersche systeem zou mogen betitelen. Dat de omstandigheid, dat bij ons de kroon inzake wetgeving het laatste woord heeft, het referendum gelijk hier beschreven, onmogelijk maakt, lijkt mij niet juist. Ook nu heeft de kroon zich te richten naar hetgeen de volksvertegenwoordiging wil; of naar het volk, wanneer het parlement in strijd met de rechtsovertuiging der kiezers te werk gaat. Maar een eigen weg kan de kroon nooit gaan; zij zou zich in dat geval schuldig maken aan een grove overtreding van alle - zij het dan ook ongeschreven - beginselen van Nederlandsch constitutioneel recht. De fictieve bevoegdheid van de kroon in dezen, mag men dus niet als een bezwaar opwerpen tegen de invoering van het volksvotum. Doel mijner studie was aan te toonen, dat we van het parlementaire stelsel naar de direkte volkswetgeving gaan. Vandaar, dat ik meen op het jus constituendum niet te behoeven in te gaan; vandaar ook, dat ik slechts in het kort de voor- en nadeelen van de instelling zelve besprak. Wanneer hierbij mijn conclusie gunstig luidt, geschiedt dit met zekere aarzeling, nu ik het waag daarmee te bestrijden hetgeen vijfentwintig jaar vroeger door den Leidschen hoogleeraar Buys ten dezen opzichte beweerd werd. Toen door de indiening van de kiesrechtontwerpen Tak v. Poortvliet, het algemeen kiesrecht in het zicht kwam, vestigde Prof. Buys zijn aandacht op het Referendum, dat hij ‘Aan gene zijde van het algemeen stemrecht’Ga naar voetnoot1) zag liggen. Op grond van tal van argumenten hierboven vermeld, en ook bestreden, waartoe ik steun zocht in hetgeen Curti, Dicey, Low en Lowell hiertegen beweerd hebben, luidde het oordeel van den toenmaligen Leidschen hoogleeraar in het staatsrecht afkeurend. Mijn aarzeling om nu het tegenovergestelde standpunt in te nemen kan ik tenslotte slechts overwinnen door de gedachte, dat sinds Buys zijn artikel schreef, veel veranderd is. | |
[pagina 283]
| |
Zooveel zelfs, dat ik mij thans ter staving mijner beweringen kan beroepen op hem, die op het oogenblik de plaats van Buys inneemt. Prof. Krabbe heeft zich in 1906 in een Gidsartikel over ‘De heerschappij der Grondwet’ niet alleen een warm voorstander van het referendum betoond, maar hij constateerde daarbij ook dat zich ‘een zwenking naar de rechtstreeksche volksregeering voltrokken’ had, dat ‘in rudimentaire en ongeorganiseerde gestalte, het volksinitiatief voor den dag’ kwam en ten slotte dat ‘de invoering van het referendum gansch en al in de lijn dier (door hem aangetoonde) evolutie ligt’, zoodat ‘onze politieke instellingen, zooals die door wet en gewoonterecht zich hebben ontwikkeld, voor 't opnemen van het referendum rijp zijn.’ Tal van omstandigheden zullen onze politieke partijen er toe brengen haar programma's binnenkort grondig te herzien en te verfrisschen. Tot op heden voeren alleen de socialisten het referendum als eisch in hun vaandel. Daarbuiten mogen enkelingen, zooals Prof. v. HamelGa naar voetnoot1) en Jhr. de Savornin LohmanGa naar voetnoot2), | |
[pagina 284]
| |
voorstanders van dit instituut zijn: niet een der burgerpartijen aanvaardde het tot dusverre als principieel desideratum. Willen zij niet door de ontwikkeling der gebeurtenissen achterhaald worden, dan is het tijd het referendum in de ‘verlanglijsten’ op te nemen. Dat wij met rassche schreden in die richting gaan, trachtte ik te bewijzen. En dat deze gang van zaken zeer zeker een bijzonder goede zijde biedt acht ik niet twijfelachtig, aangezien, naar het mij voorkomt, de fouten van onzen huidigen staatsvorm zoodoende in vele opzichten vermeden kunnen worden. ‘Het wezen van een goed bestuur toont zich allereerst hierin, dat de bekwaamste regeerders de gelegenheid verkrijgen hun kracht en talent in 's lands belang aan te wenden. Demokratisch is het, wanneer het geschiedt doordat over de beginselen van bestuur het volk zich vooraf, tijdens de toepassing en ook nog daarna volledig en vrij kan uitspreken; zoowel direkt als door zijn vertegenwoordigers’ - aldus Prof. de Vooys in de Beweging van Februari 1917. Deze kundige organisator erkent dus ook het voordeel, dat het referendum, de direkte volksuitspraak, met zich meebrengt. Het is echter niet alleen een voordeel, maar ook een recht. Een recht, omdat waar steeds meer van elken burger gevorderd wordt in het belang van den staat, hij van zijn kant de gelegenheid moet hebben in zoo ruim mogelijke mate aan het staatsbestuur deel te nemen. Tegenhouden kan men de verwezenlijking van dit recht niet: wij worden als vanzelf in die richting gedreven. Maar het geven van een duw in de goede richting, het makkelijker doen doordringen van dit recht, zal wellicht in vele opzichten onze samenleving tot heil strekken. |
|