| |
| |
| |
Socialisten Tooneelspel in zes bedrijven Door Nine van der Schaaf
Personen:
Frank Colmar. |
Wils Torijn (redacteur). |
Reno (volksleider). |
Neik Varis (oud-propagandist). |
Holmark (fabrikant). |
Eka Varis (Neik's dochter, later Colmar). |
Celi Honaar. |
Meta Voorwalt (later van Rees). |
Lou Harp (propagandiste en redactrice). |
Arbeiders. - Stakers. |
Jonge Mannen. - Meisjes van een koor. |
Clubgenooten van Colmar. |
Twee wandelaars. - Een oude vagebond. |
Een agent. - Een kelner. |
Toeschouwers. |
| |
Eerste bedrijf
Tooneel I.
Redactiebureau. Lou Harp is alleen. Celi Honaar komt binnen.
(Celi de hand drukkend).
Dag Celi! Welkom hier in stad. Een goed besluit
Je droomerij op 't land te laten varen.
Niet ik besloot, maar 't werd besloten over mij.
| |
| |
't Was geldnood die me dwong. En zoo 't een goed
Besluit is treft de eer niet mij.
Je bent dezelfde nog! Te lijdzaam! Onze stad
Is ook dezelfde nog, je weet, er is veel ernst, veel
Arbeid noodig eer de sterke oude heerschers wijken
Voor een nieuw regiem. En onze taak de vrouw
Te winnen, - niet die leege hoofdjes die zich graag
Met wat sensaties vullen, maar de werksters in fabriek
En in 't gezin, - die taak is 't zwaarst. En in
Die arbeid moet jou geestdrift stijgen!
Mijn geestdrift is toch meer dan 't schijnt voor jou.
Ik meende een tijdlang dat ik enkel leven kon
Als dichteres en zoo mijn taak vervullen;
Nu was mijn beurs leeg maar mijn hart
Was ook leeg, ik verlangde naar mijn vrienden.
Dus was 't verlangen en niet geldnood die je dwong?
Ik weet het waarlijk niet. De arme neemt zijn kruis
Als 'n steunsel op den weg. Zoo is mij geldnood,
Die mijn leven steeds beheerschte, nu een steun
Die mij door weifeling heen naar 'n doel geleidt,
Maar dieper in mij is geen weifeling waar 't betreft
De weg die ik wil gaan. Ik ben een volkskind,
Wel zoo trouw aan 't streven dat in 't volk ontwaakt,
Dat gloed van hartstocht mij niet vaster binden kan.
Wij zullen 't vinden samen! - 'k Wacht de redacteur
Die me aanstonds aflost. 't Verdere van den dag
Ben ik tehuis en naar ik hoop met jou alleen,
| |
| |
'k Zal dan niet meer storen. Vind je straks!
Je stoort niet. Wacht met mij op nieuws. Je hoorde
Toch alwel van Reno's zaak? Die vóór is nu?
Ik hoorde iets, niet veel. Wie is Frank Colmar?
'k Zag hem 'n enkele keer, ik ken hem slechts
Als Eka's vriend. Zijn naam schijnt welbekend.
Hij is - niet een van de onzen. Mogelijk
Wordt hij 't. Nam 't nu op voor Reno en da's recht.
Reno noemde Freeman, een berucht fabrieksheer,
Als je mogelijk weet, een moordenaar van zijn werkvolk,
En een ieder weet dat hij 't recht diende door zijn vurige
Rede die de onderdrukkers aanviel. - Nu, wat Colmar
Aangaat, hij 's getuige voor de jury en men wacht
Van hem een laatst betoog in Reno's voordeel. 't Is
Goed werk, alleen, men roept wat luid daarover,
Je zult 't aanstonds hooren. Wils Torijn aanbidt hem.
Is Torijn die redacteur die komt? 'k Zal dan toch
Maar heengaan. 'k Sprak al enkele vrienden, voor
Vandaag is 't ruim genoeg. Ik spaar mijn aandacht
Voor ons werkprogram. - Tot straks!
(Celi gaat heen).
(haar door 't venster naziende).
Een haastige vlucht. En toch te laat.
(Na een kleine pauze komt Torijn binnen).
| |
| |
Een schitterend pleidooi was Colmar's.
Komt nog. Vrijspraak wordt verwacht.
'k Geloof, je geestdrift bleef wat haken onderweg.
Omdat ik Celi hier ontmoette? Ja, 't is waar,
Zij draagt om zich een landelijke sfeer en meer nog
De eigene die wat vreemd is aan een woelige dag als deze.
Celi vroeg: wie is Frank Colmar?
Wat was je antwoord? Niet dat hij
Altijd zijn woord werpt als een lans naar 't onrecht
Waar 't brutaal de kop opsteekt en menig kloek,
Onmachtig werker reeds geschoord heeft in den strijd
'k Zei haar dat hij streed voor Reno's zaak.
En hoe! Hij deed onwillige rechters wankelen,
Bracht aarzeling waar eerst de haat
Strak stond op doode letter van de wet,
Maar hij blies leven in dien strakken vorm!
Zoodat zelfs Holmark, oude slimme fabrikantenkoning,
| |
| |
Die als getuige na hem sprak, partij koos voor het recht,
Voor Reno. Liet zijn broeder heerscher, die in 't hart gewonde,
In den steek. - En Holmarks woord weegt zwaar,
Te meer daar elk hem kent als 'n onverdachte vijand
't Is wel vreemd dat Holmark sprak om Reno
Hij sprak althans verzoenend. Sloot zich onverwacht
Bij 't pleit van Colmar aan. 't Was diens woord alleen....
En Holmark's woord dus als ik 't goed versta.
Holmark koos niet partij voor Reno maar voor Colmar.
Maar mij lijkt die roep die uitgaat van Frank Colmar
Al te luid. Ik haat persoonsvergoding.
Maar Reno....Die is groot. Er is
Geen ander zoo. Colmar is 'n speelbal van zijn lust.
Mijn hart is ginds bij 't rechtsgebouw,
En mijn hart is ook daarginds waar 't volk staat,
(Lou Harp gaat heen).
| |
| |
Ik kon haar zeggen wie Frank Colmar is,
Hoe ik hem eenmaal zag en hij mijn wereld werd;
Want in mijn ouderhuis leefden de bleeke wenschen,
Bleek in den stillen nacht waar zij geboren werden,
En 't rood en donker van vloek en hartstocht verfde
Z' in 't dagrumoer; - ik schaarde met de oudren mij
Om 't nieuw geloof, aanvaardde die leus dat één voor allen
Allen voor één, uitkomst voor de verdrukten, en voor de heele
Wereld rijkbeladen dagen brengen zal als nooit tevoren
D' aarde bood. - Ik hief mijn vaandel in het blanke daglicht
Hoog, - toch was ik vaak alleen en stil in luiden drom.
Met stille trots droeg ik de beelden van dat schoone leven
Der toekomst, en met schroom droeg ik mijn schaamle ziel,
Naar tuinen die in mijn verbeelding wonder bloeiden.
Ik vocht mij van de oude arbeid vrij, - zoo vond mij
Reno, ik aanbad hem van mijn vroege jeugd af aan;
Hij was de man die één was met dat vroege beeld,
Dat in mij rees bij 't klinken van het strijdlied, - strijder
Met stem van staal, een brein, machtig als zware wolken,
- Helder als weerlichtglans, - heerschend en vruchtbaar hij.
Ik werd zijn dienaar die zijn wenken neerschreef,
Nauwer vereenigd met hem dan eens met de ruwer
Arbeidsmakkers van vroeger uit de werkplaats, - toch
Alleen nog waar 't mijn dieper wezen gold, dat
Onvolgroeid zich hief en dorstte naar de gansche
Wereld, het verborgne meest, - en die mijn meester was,
Noemde mij dichter met een glimlach en ik zocht
Somber de woeste stroom der vrijheid, 't maatloos blijde
En teedere dat in verre sproken suist en lokt en maatloos
En ongrijpbaar ver verblinkt, verglijdt, - dan dwaas en leeg
De droomer laat, - en voor mijn oogen reed een aardsche
Frank Colmar, - en eer hij mij kende waren mijn gedachten
Reeds vol van hem, - hij kwam en mat mijn trots verwonderd,
| |
| |
En mijn geest was nevel en hij was de wind, doch lei
Zich neer bij mij; hij lachte en wist van bleeke wenschen
Niet en kende zwakheid niet die mort en vloekt.
Hij zei: ik zoek mijn wereld niet zoo ver en houd
Mijn kracht altijd vaardig tot daad, - ik mijd
De groote droomen die de geest verijlen doen tot nevel
En ik mijd de banden die het hart omsnoeren en
Ik woon gansch op de aarde die mijn lijf forsch maakte,
Doch mijn ziel wat kleiner dan een veldheersziel, daar ook
Mijn strijd wat kleiner dan een veldheersstrijd is, want
Ik leef voor mij alleen, doch geef
Mijn kracht gulgaarne, doch nooit meer
Nooit minder dan de eisch van 't oogenblik
Mij dringt, en geef mijn leven eens,
Zoo zegt dat oude spook, dat voorgevoel
Heet, - als 'k nog jong en rijk
In 't leven sta, doch geef mijn leeflust niet
Mij vormen droomen, hem vormt daad,
Hij is niet een van ons en zal niet komen
Tot ons op 't lokkend woord dat toekomstbloei
Verkondigt, - schoon hij dieper dan welk ander deelt
Mijn geestdrift en zijn oogen zacht zijn als hij hoort naar mij;
Doch hij dwingt tot verweer waar hij mijn droomen
Grijpt als het zoet van dezen tijd dat bloeit,
En nimmer schooner bloeien kan op aard, dan in de oogen
Van een dwaas dichter die hij sterflijk hoont.
Doch hij zal komen als het heden dringt.
't Lot machtiger dan die trots die hem doet zeggen: 'k vecht
Voor mij alleen, maakt dat hij thans de uitverkoren held
Van onze stad is en als d' uitkomst wordt wat elk vermoedt,
Juicht heel het werkersvolk hem in de avond toe.
(Twee arbeiders komen binnen).
| |
| |
Een overwinning, een gelukwensch waard!
(Zij geven elkaar een handdruk).
De rechters werden onder zijn betoogen willig,
Lieten zich leiden, daar een elk in hem een vriend
Meent te hervinden als hij spreekt, hoe fel hij slaat -
En hoont. Doch hij heeft nu met ons de hand geslagen -
Aan heerschersmacht die ons te eng omkneld houdt en
Hij zal niet keeren op zijn weg noch stilstaan.
| |
Tooneel II.
(Kamer van Frank Colmar. Fr. C. en Wils Torijn).
De dag was goed, - maar voor
't Brein van een dichter niet zoo klaar
Als voor de nuchtere mensch die in de geestdrift
Altijd beschaamd staat. Reno is meer welsprekend
Dan ik en won zijn pleit niet. Ik kende een voor een
Zijn rechters en mijn macht is dat ik draag
De sleutels van veel harten, - maar toch weet ik:
Niet mijn pleit alleen won deze zege,
- Want die na mij sprak won meer dan ik.
Dat Holmark overliep naar onze kant was reeds
Een overwinning die niet licht vergeten wordt.
Hij hielp mij om mijzelf en niet om 't recht.
Hij hoopt in mij eenmaal een macht te zien die d' oude
| |
| |
Beproefde orde handhaaft als het volk, dat van ons
Heimelijk verbond ver staat, zijn banden breken wil.
- En hoop verzacht het hart.
Ja, er zijn veel zulke die zonder naam
Hun macht doen voelen. Doch een naam
(Er wordt geklopt en enkele arbeiders komen binnen).
Woordvoerder der arbeiders.
Wij danken u namens den rooden bond
Van de fabrieksarbeiders voor de woorden
Die Reno vrijheid brachten en ons 't zeker weten:
Dat Colmar hoort tot ons in 't uur van strijd!
Schoon hij ons mijdt in vrededagen.
'k Aanvaard die dank met schroom. 'k Ben niet
Gewend aan woorden die uit duizende monden
Tot één woord zijn versmolten. Maar de dag was goed.
Woordvoerder der arbeiders.
Niet als vanouds om praal te hangen om een koning
Verzamelen zich de duizenden tot één uitspraak, doch
Hun juichtoon groet in u den makker!
Het is mij welkom makker te zijn
Van velen, - 'k was dat steeds gaarne.
Hoor ik tot u? Ik ben met elkeen
Die mijn medemensch is, - zelfs met Reno!
(De arbeiders gaan heen).
Een der arbeiders onder 't heengaan.
| |
| |
(Tot W.T.).
Reno is 'n koning, - in zijn verheven gloed
Blinkt de oude Adam die uit broederschap
Tot tirannie stijgt, - of wel valt....
Kom dan tot ons om Reno te behoeden
Voor die vervloekte zondenval.
Neen, Reno is niet de lokvogel
En ook de dichter niet die mij wel
Liever is. En ook de liefste niet die ik het eerst
Zag op een feest van werkers en ofschoon
Z' uw leuzen kent zooals een kerkvrome
Haar gebeden. Maar zij mint mij en het is
Een oud gebod dat 't meisje laat haar ouders,
Vrienden, al 't verleden achter om den man te volgen
Dien zij mint. Er zijn meer oude sterke geboden
Die licht de band scheuren die wat nieuw
En onsterk als al 't nieuwe maaksel van de tijd
Is voor Frank Colmar plaats.
En nergens anders. Welkom!
(W.T. neemt met een handdruk afscheid en gaat heen).
Er is geen plaats voor mij dan in dat droomerig land
Waar scheem'rige paleizen doomen doch de koningen
Gehaat zijn. 'k Ben geen droomer en ik ben
Een ongeloovige naast vrome dichters die met zangen
Opgaan naar 't hiernamaals, dat nog nooit zoo aardsch
De vromen tegenglansde. Vrede en aardsche volheid....
| |
| |
Wij weten geheimen beide, dichters en die anderen
Tot wie ik hoor. De dichters vinden zang en woning
En baden zich in 't heil dat niemand ziet dan zij.
Mij is het winnen in den strijd dat heil dat mij
Doet wonen zoo hoog, zoo blij, als niemand ziet.
En als de strijd zinkt komen booze droomen....
Ik heb mijn vijand lief daar 'k hem versla,
Ik heb mijn vriend lief daar ik met hem drink
De wijn van 't heden en geen vriendschap weet ik hecht,
Dan die in strijd met anderen samenhoudt.
- O zachte leugens in die vriendenoogen,
Die vrede droomen, doch in strijdlust zacht zijn.
Ik voelde hoe mijn bloed stroomt met de tijdstroom,
Hoe koelheid van mij wijkt als d' oude slavenmeesters
Hun greep doen om verloren macht te wreken. Zoo
Die greep naar Reno, die een man genoemd had
Met een woord dat recht was voor elk steedling
Die hem kende en wist hoe hij zijn werkvolk
Uitzuigt, - zij zijn velen, hij is een, één stervend
Knevelaar die zijn dorre hand moet af -
Laten van de onwetenden die de tijd roept
Tot ontwaken. Ik die streed voor hen en meende
- Dwaas - dat ik een elk kon winnen daar ik 't recht
Zoo hoog hief, - zag daarna hoe Holmark
Koel bleef voor mijn betoog, slechts oog had voor mijn kracht
En koel berekenend mij steunde, - zoo kreeg 't volk
Reden tot juichen, maar ik wil geen valsche glorie.
Ik vinde in Holmark nu voortaan een felle hater
Het zij zoo. - 'n Oude demon deed mij weifelen soms
Hem te vertoornen daar ik wist hoe hij voor mij
Een hooge plaats heimelijk bestemd had. Doch mij heeft
Het nieuwe werk gegrepen, - uit de volle werkplaatsen
Komt 't leven dat mij tegenbruist en ik ben sterk
En sta daar midden in en wil het donker èn het licht
Zien opgaan en de kreten steunen en de weg
| |
| |
| |
Tweede bedrijf Tooneel I
(Meidag. Tuintje naast het huis van Neik Varis in boschstreek dicht bij de stad. Op een tafeltje staan roode bloemen. Neik Varis. Eka Varis. Wils Torijn).
Mijn vader is een ander mensch geworden.
Zie, zijn oogen zijn nieuw! - Hier is het feest
Al heel vroeg aangevangen. - Met de eerste schemering
Werden wij wakker en wij zijn al lang in feestdos.
Dus ben ik laat, - ik zag al de eerste genooten
Uittrekken voor een wandeling in 't bosch, eer
't Feest aanvangt. Zij wilden wachten hier bij
't Heuveltje op andere makkers. Colmar komt ook,
En elk die lust heeft, - ik heb nog te veel te ordnen....
'k Bleef gister laat met Colmar
Napraten in d' avond, ik geloof het was
Al lang nacht toen 'k mijn huis zocht en
Het was lang daglicht eer ik heden opstond.
'k Zag al feestteekenen buiten en ik schaam mij nu
Omdat 'k mij armer voel dan in den nacht. Ik heb vaak
Heel den dag noodig om tot die blijde zin te komen
Die in anderen al des morgens woont. Ik voel mij met
De sterren één die zoo klein fonkelen als de menschen slapen,
Zij zeggen dan: het is te laat! - maar eene is mijne en zegt:
Het is nu tijd! - en van die eene laat 'k mij leiden.
Naar droomen van de stilte.
| |
| |
Neem deze bloemen nu en geef ze 'op 't feest aan 'n meisje,
Dat toch meer waard is dan een droom in leege straten.
Bloemen op 't feest da's lief, maar liefde
Is zoo lief niet. De vrede van mijn eene kleine ster
Is meer dan dat gewoel van hartstocht, die achter
Zoo menige glimlach woedt, - maar 'k zal mij voegen
En meedoen met de blijden en tot de avond
Bitter zijn. - Zie mij niet aan op 't feest!
Ik vlei mij dat een dwaas als Wils Torijn,
Toch niet zoo dwaas is of hij zal zijn wartaal
Slechts uiten aan een die hij wijzer acht. En ik
Zal zwijgen, wachten en niets zien, niets raden,
En niet mijn arme dichter voor Frank Colmar gansch vergeten.
'k Dacht, 't moest zoo zijn. Je blik, je mildheid....
En deze bloemen! Veel te veel voor mij alleen.
Maar 'k hoor nu kreten, 'k denk, nu gaan z' op marsch.
Ik ga mijn vader zoeken en kom aanstonds weer.
(Zij gaat heen).
Ik haat soms vrouwen om haar zacht gesprokene,
Waanwijze besluiten! Eka's omzichtig duiden
Versta 'k wel goed, doch 't leven is wat groot voor haar
Lief vrouwelijk beleid, dat forscher grijpt, meer schennend
| |
| |
Zich in 't hart dringt dan de ruwe plagerij van mijn
Genooten. - Een meisje! - En vandaag te zoeken op het feest!
- Celi Honaar! Stil, stil! Waarom dat beeld beroerd?
Het rust in 't hart. Het rust daar goed. Midden de stormen
Van verwoestende begeerte is 't nog veilig daar. Mijn lief
Dat ik niet naderen kan. Herinnering zegt: ik ben niet
Heden, en daarom ben ik schooner dan het heden....
- Zij kwam als bode uit vreemde streek. Zij lachte stil,
Haar glimlach huiverig-diep trof mij als 't eigen
Omfloerste wezen en ik week. Stil, stil! - Mijn hart
Dat teederheid veracht en koele tarting eischt! - Ik zoek
Die gouden lach die over al te bleeke droomen schalt.
Ik zoek mijzelf niet. 't Heetst begeer is sterven in liefde
Die hoon is. In mij stijgt woestheid en alleen in nevelige
Uren zoek ik die vrouwenziel die luistert, die
Mijn waanzin in haar droomen vlecht en in haar
Simple zang een oude vreemde liefde. - Vergane vlam.
Toch nooit geheel verging. - Te zacht voor feller lust.
Ik wil een feest! Mijn vreemde feestzin. Rust? Rust is
Frank Colmar. Gaarne zweefde ik overal zoo zwijgend
En onzichtbaar naast hem waar hij spreekt of gaat....
(N.V. en E.V. komen terug).
Mijn vader vond zooveel vrienden als hij oogen zag, half
Zooveel meen ik! (Tot W.T.) Hou d' oude man gezelschap, 'k ben
In huis nog bezig. Als je heen gaat straks, wandelt
Hij graag zoo halverweeg naar stad met jou terug.
(Eka gaat in huis. De beide mannen zetten zich).
Zij heeft gelijk. Ik kan niet beter doen dan luisteren
Naar een vriend die meer dan ik de Meidag eert.
Ik laat aan u de tijd voor onze wandeling.
Ja, 't schijnt mij dat de dag tot 'n oude man als ik
Het zuiverst spreekt. De jongeren hebben rustloos bloed
Zij juichen luid, doch vele driften troebelen hun besef.
| |
| |
De grooten worden afgeleid door 't wicht van 't eigen ik.
Zoo is voor mij, die klein en oud, zie hoe ons leger wint,
Het klaarst en diepst verheugen. - Toen ik jong was,
Was ik bitter want mijn weg was zwaar. En koud
De wereld. Wat 's een eenling, die de strijd om 't brood
Te zwaar valt? 't Leven heeft hij lief, maar 't leven
Sloopt hem. Koele oogen zien die worstling aan.
Toen kwam dat woord dat Reno sprak: verbroedering
Van al die werken. 'k Geloofde 't niet, maar peinsde. 't Was
Een keer dat in mij sprak een stem: hoe heel de groote wereld
Was gelijk een menschenhart, het eigen hart. En 't hart was bitter.
- Maar rustloos. Wordend. Er kwam een dag dat ik die nieuwe
Leer van eenheid fier beleed. Fier, want de weinigen die wij waren
Moesten 'n wereld winnen en elk zag zijn volk en ving het
Ernstig aan. Van mij week bitterheid. Mijn kleinheid was
Vergaan in 't kalm beleid dat voortaan zon op 't heil
Van 'n volk, niet van een enkele. 'k Dacht de dood niet ver,
Omdat de broodstrijd sloopte 't lijf. 't Liep anders. Menschen
Vond ik die mij redden uit mijn stad en hard bedrijf.
Zij schaften mij dit huis en 'n nieuw bestaan. Toen werd
Het leven lichter. Blonk 't geluk. Ik had een vrouw,
Een kind. - Het was een sprook waar 't booze eerst en 't goede
Nakomt. En ik dacht: mijn klein verborgen leven is als
Heel de wereld. Heel de menschheid zoekt die hand
Die hem uit slijk en vroege doodsstrijd opbeurt. 'k Bleef
Dat streven trouw dat eens door Reno's woord in mij
Gewekt was. 'k Kende 't vurig pleit, de hoon, - maar niet
Dit feest. De Meidag, zang, banieren, 't schoone toekomst
Beeld hief 'k gaarne in 't licht, dat was mijn liefste taak.
Doch feest is dat een kind viert na zijn vaders zwoegen.
Mij stemt de ernst van een ervaren man als u
Meer feestlijk dan het lied van mijn genooten;
Hoe schoon is 't aan een dageraad te staan;
Het licht gaat op, en toch, men mag de oogen sluiten,
De dag is voor die onbewusten, die eerst dan ontwaken.
| |
| |
(Staat op maar toeft nog onder het spreken. W.T. is ook opgestaan).
En deze dag voor ons. Voor mij is strijd voorbij. Ik kan
Alleen het zachte glanzen zien. Mijn leven heb ik veil, doch
't Is me of ik 't alreeds gaf. Ik ben een oude man die naar
De kinderen zie. Ik zie ze opgaan in veel breeder stroom,
Met forscher kreet dan eertijds wij. En wat geen strijd
Meer is, dat is een feest geworden voor mijn hart.
Het is mij of ik draag mijn vlag als eens, doch kom
Na lange tocht mijn eindpaal vlak nabij.
(Gaan samen heen naar een boschkant. Daarna komt Eka uit het huis).
(Ziende dat W.T. de bloemen op het tafeltje heeft achtergelaten).
Hij 's weggegaan zonder mijn bloemen! (Uitziende) En daar
Komt Celi die mij vast wil vragen mee te doen
Aan 't werk voor 't avondfeest.
(Celi Honaar komt langs het huis in het tuintje).
Ik kom je halen Eka. Want wij waren gister
Heel de dag al bezig en nu nog niet klaar.
Die groote zaal versieren is 'n langdurig werk....
Hier steek die bloemen bij je. 'k Gaf ze
Aan Torijn, - hij was pas hier, - hij nam ze
En liet ze liggen daarna, hij 's te verstrooid voor bloemen.
....Ik droomde vannacht, ik deed dat
Groen aanhechten heel alleen bij lamplicht en ik bracht
Veel rijke bloemen aan en 's morgens toen het feest begon
Was ik verdwenen en de menschen waren heel verbaasd
En stil omdat 't zoo mooi was. En dat droomde ik
Juist zooals ik 't wenschte: een tooverwereld maken
En verdwijnen eer het feesttumult begint.
| |
| |
Doe 't niet. Blijf op het feest! Wees vroolijk!
Waarom dring je zoo angstig, Eka? Is 't mijn lot
Dat je bezorgd maakt? Moet ik vandaag Wils Torijn winnen?
Celi, wat ben je vreemd! Waarom,
Wat ik niet uitsprak, zelf niet stilgezwegen?
Ik weet, 'k heb niet de toon die voor geheim
Bedoelen past. Er' is geen geheim. Er is....dit feest
Dat we allen vieren, stil of luid, elk naar zijn wensch.
(Ze gaan samen het huis in).
| |
Tooneel II
Besloten plek in het bosch. Op eenigen afstand klinken stemmen. Er staat een bank.
Wij zijn geen fijne bruiloftslui,
Wij zijn geen fijne heeren,
Wij hebben de vreugd in ons bloed, in ons bloed,
Wij zullen ons zelf wel leeren.
Mijn meisje danst met bloemen in het haar,
Mijn meisje danst met gratie,
Zij heeft anders niet van noode,
Naar buiten donkere werkersbent,
Treedt uit uw kluizen naar buiten,
Het donkere leven wijkt voor de Mei,
Gebogenen richt u omhoog, maak u vrij,
Meizang dring door tot de werkers alommen,
| |
| |
Doe al 't gesnor en gehamer verstommen,
Werker kom uit in de blinkende morgen,
Treedt uit uw vaalheid, uw nijpende zorgen,
Treedt in de groote oneindigheid,
Waar de zingende vogel u leidt,
- Die kleinen die vormen de breede koren....
De werkman is blind geboren,
Maar als zijn oogen opengaan,
Zal hij in den strijd naast zijn makkers staan,
Dan hebben de heerschers verloren!
Hun feestzang, u ten hoon,
Dan openen zich paradijzen.
Zij was een bleeke strakke meid,
Zij had het leven vaarwel gezeid,
Het leven van minnekozen,
Maar toen ik haar in de oogen zag.
Plooide haar mond tot een zuiveren lach,
En werden haar wangen als rozen.
Zij sprak: hitte en smook van de rookende vuren,
Kunnen mijn rozen niet verduren,
Daaraan ben ik ten onder gegaan,
Maar de liefde heeft mij een wonder gedaan.
(Twee mannen wandelen samen de plek langs).
Reno is feestredenaar heden?
| |
| |
En Frank Colmar sprak in de vooravond. Deze dag
Zal glanzend zijn door de vreugde over zijn toetreden.
(Eka Varis en Celi Honaar komen).
Vertel mij iets van hem. Hoe zag je hem voor 't eerst?
Mijn vader sprak hem soms in stad en heeft het eerst
Voorspeld dat hij tot de onzen zeker komen zou.
Hij mocht hem graag en heeft hem blijkbaar eens
Beduid waar onze woning was, je weet, mijn vader noodt
Steeds graag bezoekers, - en op eenmaal kwam hij,
En zei: hij had mij eerder reeds gezien op 'n feest.
Ik voel mij oud van zorg als 'k hem zoo stralend zie,
Mij dunkt, zijn jeugd was zonnig en zijn kracht is meer
Dan kracht alleen, 'r is zachtheid in.
Zijn jeugd was blij en rijk. Hij heeft mij eens verteld
Hoe toen hij 'n kind was, 'n vriend zijn ouders opzocht
En hem al te zorgloos meende, daar die ouders wenschten
Dat voor hem altijd de zon scheen. Die nam 'm mee
En met hem schouwde hij voor 't eerst de donkere zij
Van 't leven: hoe het leed te zwaar kan zijn voor de
Misdeelden die niet wijs of sterk genoeg, zich moeten
Bergen in de hutten en de stegen van de armoe.
't Was een zacht meewarig man, ernstig en licht bewogen,
Toch standvastig, niet geheel ontzet door 't leed van anderen.
Frank ontstelde diep en bleef drie dagen lang ontroostbaar
Stil en droef. De vriend bracht hem terug naar zijn
Tehuis en zei: 'k verstond hem niet, hij leek mij al te
Forsch, te ruw-uitbundig-blij voor 'n wereld als de
Onze - maar hij is teer en 'k deed niet wel.
't Is tijd voor 'n kind om zorgloos blij te zijn. Mijn liefde
Hangt aan ouderen die te bang en klein in 'n koude wereld,
| |
| |
Weinig vreugde kweekten in mijn hart, veel zorg en droomen,
Daarom zie ik met verwondering menschen aan,
Die groeiden anders in een andere wereld.
Hij wil van schoonheid van de toekomst nimmer hooren,
Zegt: 'k heb geen levensdroom dan 't daglicht waar 'k in leef;
Kent maar een wereld: die zijn voeten tasten en zijn oogen
Zien, - en waar hij liefheeft en bemind wordt mee.
En waar hij strijder is voor 't volk dat op hem bouwt,
Hij heeft de koelheid en het vuur die vormen daad.
Elkeen heeft deel aan hem, die in de druk leeft en
Ook zij die vroolijk zijn, - maar jij hebt 't beste deel.
Ik min hem - om hemzelf, maar 'k was toch heel verheugd,
Toen hij zich bij ons aansloot en voluit een vriend werd.
Vader heette hem zoo hartelijk welkom toen;
Het was een vreugdedag, wij waren vroolijker, hij
Wat ernstiger dan gewoonlijk en mijn vader prees hem warm.
Hij zei: er was toen hij nog school ging, 'n jongen in
Zijn klas uit 'n ander land en sprak een andere taal,
En zat ineengedoken, hij verstond niet het rumoer
Dat om zijn hoofd ging, voelde de druk wel
Van zijn meescholieren, die in brute overmacht hem sarden,
Hem verdrukten. Frank dan leerde van hem zelf iets van zijn taal,
En sprak daarin de woorden: weer je en sla je vijand!
Van dat oogenblik wist hij in Frank een makker,
Weerde zich meer dan voorheen. - Nu was 't volk
Die jongen, leerde hij de taal van 't volk waar 't zich
Verdrukt voelt, riep zijn krachten op.
'k Beweeg mij als een vreemdeling in die wereld
Van de sterken, da's die wereld die mijn voeten tasten
En mijn oogen zien. Soms is 't een goede dag die 'k leef
En soms een treurige. 'k Voel mij dankbaar als
| |
| |
Ik dichten kan en vlei mij daarmee dat een enkele
Zegt: ze' is ons een vreemde, doch haar zang bekoort.
Mijn droomen van geluk zijn soms zoo groot en toch
't Geluk zelf moet nog grooter zijn, dat is een wonder
Voor mijn hart. Ik kan slechts toekomstbeelden aan
De armen geven. 'k Wek de vrouwen op om uit haar
Moeite en zorg te zien naar 'n betere tijd, want
Ook ikzelf vind daarin vrede.
En plaats bij ons. Wij hebben naast de strijd
Ook dichterdroomen lief. Mijn vader leerde 't zoo
En 'k denk mij graag hoe eenmaal in mijn huis
Voor velen 'n plaats zal zijn, voor alle vrienden.
'k Waak soms met een vage schrik uit dat gemijmer op;
Ik weet niet wat ik vrees, maar voel iets kils mij
Naderen soms, - iets waarschuwt mij dat mijn gedachten
Al te veel dwalen naar een vredig warm tehuis,
Wij zijn toch strijders, en de wereld al te ellendig.
Ik vraag mij soms: kan ik in 't heden zoo gelukkig zijn?
Dan ben ik bang inwendig, maar ik spreek er zelden van,
En 't is het tastbaar leven dat mij troost en sterkt.
Toen 'k mij als kind reeds gaf aan onze toekomstdroomen,
Kwam soms uit 't donker heden 'n meer verleidelijk beeld
Mij storen. Twee begeerten waren in mij die elkaar
Niet duldden. De eene was om 't edelst streven dat mijn hart
Kende en nog kent gansch te volgen. 'k Wou met de armen
Arm zijn, nimmer voor mijzelf naar welvaart streven,
Doch alleen tezaam met mijn gelijken, minderen in den geest.
Ik zag mij graag als vlam die voor het heil
Van anderen 't eigen heil verbrandde en 't betere won.
Doch d' andere begeerte was: rijk te zijn en hoog, - niet als
In verre toekomst 'n droombeeld, maar zooals in 't heden
De menschen rijk en hoog zijn. 'k Wou bewondering
Van mijn minderen, - 'k wou zoo vorstlijk mild zijn,
Doch had daarvoor de armen noodig die mijn fiere
| |
| |
Toekomstbeeld niet kende. 'k Wou ook, als in 'n riddersprook
Varen door al de spelonken van gevaar, en al de lichten zien,
Die op een donkere aarde branden voor die uitverkoren
Vinden 'n lief of grootsch geluk. Zoo streden in mijn hart,
Kracht van het heden met dien dieperen hartstocht, die
Mij wijden wou tot priesteres. Nu ben 'k niet rijk
En niet volkomen priesteres, - want vrouw als jij!
(Zij gaan heen. Vijf jonge meisjes komen. Een paar hebben roode bloemen bij zich).
Zag je die trotsche meid, die dame,
Die stond te luisteren naar 't mannenkoor?
Bij haar vriendin, die dichteres, Celi Honaar.
Waar anders? Colmar heeft vandaag geen tijd
Celi Honaar? Die ken ik lang. Ik ging
Met haar naar school. Is zij een echte dichteres?
Vraag 't aan die dame. Meta Voorwalt heet ze.
Alsof er onder ons geen dames zijn!
| |
| |
Altijd in 'n rijtuig of een auto zitten en
Op fijne bals mee dansen.
Die onder ons worden genoemd:
Zijn heel wat meer dan balpoppetjes.
Als je te kiezen had, wat zou je willen zijn?
Geen dametje dat niets verstaat van werken.
Een wijze vrouw wel, maar liefst altijd jong en mooi.
Zag je die jongen die ze bij zich had? Die sjieke
Meid? 'n Piekfijn studentje, maar....
Maar naar een andere vrijer keek ze uit!
Vraag of ze mee wil zingen in ons koor.
Aan haar? Vraag 't aan de meiden uit de achterbuurt,
Aan armoedzaaiers die in smerige pakken loopen,
Ik zag ze ginnegappen en ze scholden ons.
Schelden past in ons koor niet, maar er waren er
Die zwijgend keken. Ware armoe zwijgt altijd,
En kijkt verbouwereerd hoe anderen doen.
| |
| |
En elk kijkt naar de rijkdom. Want die laat
De heele wereld naar zijn pijpen dansen.
De rijkdom kijkt naar ons. En vindt
De meiden van de straat de mooiste bloemen.
Mijn idaal is vrijheid, en:
Een baljapon van honderd gulden.
Waarom niet? 't Is een koninklijke wensch,
Waar die te dragen? 't Zou een zware weelde zijn.
Ik heb een huivering voor die beide onbekende dingen,
Voor uiterste armoe en voor uiterst rijk zijn ook.
Maar armoe is ons 't naast en daarom zeg ik mee:
Laat ons op 't Meifeest zijen, gouen sprookjes weven.
Draag j' een hoed die goed staat!
Hoeden zijn geen mode meer. Fijne schoenen,
Fijne voeten. Schoentjes om te dansen!
Lou Harp zou zeggen: 't ziet er donker uit in ons,
Als wij alleen verlangen naar de lichtjes van de balzaal.
Waarom? 't Is donker in de harten van die tobbers,
Die zonder vreugd hun weg gaan en geen feest verlangen,
| |
| |
Omdat ze' er nooit een zagen. - Ik geloof:
Het paradijs is dichter bij dan wijze menschen denken.
Daar komt een man uit de bestuurstent!
(Reno komt. De meisjes gaan heen. Een naar werpen bloemen voor hem neer).
(Hij raapt de bloemen op en legt ze op de bank neer).
Echte, maar al wat verwelkt, 't is op de nadag....
O vreemd geheim dat ik die 't volk leid
Meer dan een ander soms dat volk haat....
Eens was mijn hart mild of ik heel de wereld,
Geluk kon geven uit die bron van mededoogen,
'k Stond op een berg en zag....
En riep naar 't volk dat zwoegde omlaag. En daalde.
Van d' eenzame hoogte daalde ik en nam met mij
Kracht der gedachte, 'n wonder ridderzwaard,
Dat vlamt en slaat, niet breekt.
En hoe ik won, hoe d' enkle stem van mij,
Alaan stilde 't rumoer der velen,
Alaan won, - o, de weelde van dat rijzen....
Verwardheid buiten mij, verwarring in mij,
En toch mijn stem, mijn ziel, die 't al beheerschte,
| |
| |
Mijn woorden die mijn innigst leven beurden,
En beven deden voor de oogen van die velen,
Die luisterend me omgaven. Stilte en aandacht was
De wijding waar mijn hart in bloeide en als mijn hart
Bloeide dan wèrd die wereld die nog ver in toekomst
Zweemt naar nooit gekende weelde. Als ik zweeg, gejuich,
Eindloos, een laaiend vuur van geestdrift - in mijn ziel
De weelde, 't vast geloof, gedachte, vroom als 'n simpel lied,
't Vermoeide brein te loom en 't lijf geslonken, teerder dan mijn
Hoorders zat ik neer en hief mijn oogen niet, omdat een waas
Omsloot dien gloed die 't volk doorgloeid had. - In dat
Dwaas en onbetoomd bewonderen was ik d' onbeperkte koning.
Het juichen bleef, - de dwaze, eens gedronken, vreugde-
Dronken bijval komt ten deel nu aan Frank Colmar, en
Die wist hoe dit mijn ziel verdonkert zou licht meenen dat
'k Hem haten moet. Maar 'k weet niet of 'k hem haat. Hij 's niet
Als ik. O schoone wereld waar de een tot d' ander zeggen kon:
Vreemde, doe mij uw ziel zien, want uw ziel is niet
Als mijne en daarom heb ik u meer lief dan mijne.
Doch dit 's een ruwe wereld en mijn strijd moet zijn,
Dat hij niet grijpt al 't nieuw geboren heil voor zich.
Ik ben de sterkte waar van binnen in de nieuwe vorm
Der wereld groeit. Doch waar mij aandacht faalt, de
Innige aandacht, - waar in 't lauwe hart dat eertijds
Vlamde, valt mijn geestdrift, en mijn ziel die altijd stort
In trotsche mildheid al zijn kracht, voelt wankle ziel van
't Volk dat nooit verstaat zijn grooteren en alleen in hooge golf
Van hartstocht 't schoon benaderen kan waar mijn gedachtheenreikt,
Dan vind ik wat mij bitter is: gedachten, kleiner dan de mijne,
Doch wat koel weerstrevend, goedgezind uit oude trouw;
Dan ligt mijn ziel te naakt, te teer, versmaad, hoezeer
De woorden prijzen. 't Is dan of 'k die sombre bouwer ben,
Die slaat een burcht van haat om rijkdom, diept een
Gracht die scheidt hem van 't gepeupel. In mij heerscht
Die koelheid van de heerscher, die in trotsch berusten ziet
Zijn volk als slaven wroeten, anders van maaksel dan
Hijzelf, ziet en veracht, ofschoon in 't diepst van ieders ziel
| |
| |
Die waarheid siddert: dat wij één zijn, één voor 't aller-
Hoogste. - Zoo is in mij die honger naar bewogenheid,
Die immer golve opdat mijn ziel kan leven,
En niet verstart tot muur die immer scheidde
't Arm volk van zijn beheerschers.
(Neik Varis komt).
Ik zocht u, ik verheugde mij vandaag in veel,
En niet het minst in Reno's komst, wij zagen u
Hier niet zoo vaak als wij wel wenschten, maar dat is
De klacht van elke stad en niets dan hulde aan u.
Wij zijn niet jong meer, Varis, en mijn kracht heeft enger
Grenzen dan eertijds. Frank Colmar is de man die hier
Zijn plaats heeft en zoo een geroepen is, is hij 't
Die hier iets groots tot stand zal brengen.
Ja, hij 's een wonder. - Gaf zich gansch nu aan onze arbeid,
Zal niet rusten eer hij heeft al 't volk gevormd tot 'n leger,
Waar de brute trots van harde heerschers hier voor zwicht.
(Versiert zich met een paar van de op de bank liggende bloemen).
'k Hoor 't meisjeskoor dat zingt? Ik mag
Het luisteren niet verzuimen, was 't alleen
Omdat mij deze bloemenhulde noodt.
(Zij gaan samen heen).
| |
Tooneel III.
Eerste Zondag na 't Meifeest. Het tuintje van Neik Varis. Eka Varis en Wils Torijn.
Hoe was nu 't eind van 't Meifeest? 'k Hoorde
Al van iets vreemds dat in de stad gebeurde,
Van 'n meisje, Meta Voorwalt....
| |
| |
Vreemd, - alles was vreemd en grootsch die avond,
Je weet hoe 't volk tot 'n massa aanwon en hoe allen....
Ik weet niets, 'k ging niet mee, 'k bleef hier bij vader.
Allen wilden 'n woord van Colmar
Hij ging spreken, - luchtig als zijn trant is, - toch Versterkt hij steeds 't geloof bij allen die hem hooren,
Allen juichen als hij even zwijgt, - een ieder droomt
Van strijd en overwinning en ofschoon hij waarschuwend wel
De kracht der heerschers aantoont, staat al 't volk als 'n leger
Om hem, - is hij 'n veldheer eer hij 't recht beseft.
Hij sprak tot de uitgeslotenen die om hun vrije woorden
Nu broodloos zijn, - er zijn er in de laatste weken
Veel ontslagen, - hoe ze van woorden moeten vormen
Staal. En ieder voelt, hij stuurt aan op een felle
Strijd tegen de fabrieksheeren die geen eischen willen hooren,
Laat staan inwilligen. 't Volk juichte, er was
Geen kreet dan bijval, 'r was een nieuwgeboren eenheid.
Van z'n verhevenheid streefde Colmar 't gejuich te doen
Bedaren, zwijgend gebaarde hij, doch eensklaps rees
'n Vrouwefiguur, het meisje, uit de massa op en dicht
Bij hem. 'k Weet niet waarop ze stond, - of ze
'n Paar mannen had betooverd; dat ze haar hieven op
Hun schouders, zoo leek het. Rustig stond ze. 'n Jong
En stralend beeld. Denk hoe een ieder stom was,
Haar aanstaarde toen ze met een klare hooge
Was 't geen verschijning?
| |
| |
't Was zoo aardsch, zoo aardsch! Haar stem heeft
Mij doen huiveren, 'r lachte 'n kalmte in, 'n hoogmoedige
Kalmte en ze zei alleen: hoe zij, thuis hoorend bij
't Gehaat volk van de rijkdom, toch een man dorst
Stellen boven praal en glans van rijkdom, zoo kwam zij
Frank Colmar huldigen hier en wenschte heil aan alle
Strijders die niet langer werkslaven, doch menschen wilden zijn,
Wenschte ze heil al zou bij 'n meesterschap van 't volk,
Al 't oud bestaan van weelde en voorrecht waar zijzelf
Wat deed men om haar heen?
Men liet haar spreken. Toen ze zweeg ontstond een luid
Gemompel, geen gejuich en ook geen schimp. Even
Keek zij met haar kalme trotsche blik naar 't volk
Ging naar hem toe, - hij was al lang van zijn
Gestoelte afgekomen en wij stonden om hem, hoorden
Haar vragen: zeg me een woord terug eer 'k heenga, want
Dat woord moet mij beveiligen voor hoon: het volk
Is niet zoo hoog als leiders 't willen plaatsen en een man
Als jij kan licht een vrouw als ik minachten die
Fierheid en deemoed dreven tot een daad als deze.
't Antwoord was voor haar alleen, toen ging ze - in zijn blik
Was hoogheid doch geen hoon, en zij leek even trotsch.
| |
| |
Zie je m' onrustig aan? Ik zeg je, er is niets te vreezen
Voor jou, Colmar is niet verliefd op haar, - bewonderen
Doet een ieder haar, omdat z' een wonder was.
Niet Frank, maar Wils Torijn 's verliefd.
Ik zag haar gister niet voor 't eerst. Maar nu is 't
Of ik 't luid kan zeggen dat 'k haar liefheb. Als
Haar moed doorwerkt in mij zal ik 't haar zelf
Belijden, dat is even dwaas als haar belijdenis aan 't volk,
En zij zal honen, daar ik niet als zij een dwaasheid
(Hij maakt aanstalten heen te gaan).
Ga nog niet heen. Of wil je nooit
Ik zie hem daags, 'k geloof niet dat hij wenscht
Zijn Zondag te vergrauwen met mijn beeld. 'k Hoop
Voor je vader spoedig beterschap!
Frank's Zondag is niet te vergrauwen. Blijf gerust!
- Nu ga dan. Droom niet van dat meisje. Want ze mag
Dan mooi zijn, durven, maar heeft z' ook een hart?
Kan iemand durven die geen hart heeft? Kan iemand
Ja 't kan. 't Kan zeker. 'n Hartelooze schoone! Is dat
Nu weet ik hoe haar vreemde schoonheid is. Zij heeft
Haar hart gegeven, vol, voluit, niet aan een enkel mensch,
| |
| |
Omdat ze 't gaf, voluit aan 't leven. Gaf het mij, opdat ik
Haar zag oprijzen uit de grauwe menigte, - ze' is harteloos,
Maar ruim het hart waard van een man als ik,
Die daden denkt, niet uitvoert.
Een schrijver 'n nietsdoener? Zei ik dat niet altijd?
Tot ziens, lach om mij, 't is mij liever
Spot mee te dragen dan meelij, - er' is een storm
In mij van wit gefladder en van zwart dreigende
Onweersvogels, - 'k zal mijn Zondag zwervend slijten.
En rusten in een zang die storm doet zwijgen....
Ik vrees voor hem niet schoon ik weet hoe veelal
Moeite en bitterheid zijn deel was. Maar hij 's als een
Kind te troosten, wind en bloemen en een vriendlijk woord
Stemmen hem blij alsof hij nieuw in 't leven grijpt,
Dat hij nooit kent als ik die weinig dingen weet.
(Zij gaat heen en komt wat later met F. Colmar terug).
Een bacchante en haar komst duidt storm aan.
Wils Torijn was een en al bewondering.
Hij 's een komeet en zij de zon waar hij
Om draait en hij 's aanmerkelijk genaderd, nadert steeds,
Maar vliegt haar eenmaal in zijn baan voorbij.
| |
| |
Heeft zij meer minnaars zoo?
Neen, 'r is geen tweede als hij. Ze had een minnaar,
Die veel dwaze en vurige vertoogen hield eer ze' aandacht
Aan zijn liefde schonk. Nu was zijn hart koud, sprak
Zijzelf een dwaas en vurig pleit.
Haar vlam brandt wel zoo hoog, dat zij wel waagt
'n Heel volk mee te verwarmen. - Z' is een bacchante,
En hunkert daarom naar een ander feest dan 't immer
Mijn ziel was als de hare. Vond dit feest!
Dit is geen feest. 'k Ben niet geschikt voor
Feestheldin. Ik wil 't niet anders! Is 't een feest
Het morgenlicht te zien? Het komt toch alle dagen
Weer. Ik wil 't eentonige leven zijn, een alledaagsche vrouw!
Geef mij niets kostbaars, want geen naam of ding
Of mooiste vleierij is mij genoeg. Ik wil toch
Maar luister, - luister niet, - ja luister, -
Toch is 't een feest....En eenmaal staan w' in 't klaar
In 't vreemde daglicht....Zoo nam eertijds een ridder
Afscheid van zijn bruid en trok te paard naar verre
Landen. - Maar die tijd heeft uit en 'k heb geen bloed
Van 'n dolend ridder. Ik zal eer als 'n schildwacht
Blijven bij mijn huis tot de aflos komt....
(Een arbeider komt aarzelend het tuintje in).
| |
| |
Ik zie dat ik terecht ben, 'k kwam voor Colmar,
't Spijt mij als ik stoor, maar 'k weet Neik Varis' huis
Nog goed te vinden, 'k ben hier vroeger meer geweest,
En 'k ken Neik Varis lang - is hij gezond?
Och dat,....spijt mij oprecht,....ik....had
Hem graag nog eens gesproken. - 't Was een schitterende
't Volk was eensgezind, - dat doet aan oude tijden
Denken, toen hier Reno nog met Varis' hulp al 't werk
Alleen deed. - Alles is anders nu, ja, alles is anders....
(Eka gaat in huis).
Nu wij alleen zijn vraag ik: wat beduidt het
Dat de fabrieken alle in gang zijn en bestuurders
Van onze vakbond 't stille wachtwoord geven: mijdt
Conflicten tot de tijden rijp zijn? Rijp! En op de Meidag
Zijn de uitgesloten helden toegejuicht om hun stout woord,
Nu heet het: zwijgen tot een beter tijd, maar op
De Meidag was de tijd rijp, dat is klaar gebleken!
Daarom vraag ik: wat beduidt dit talmen? - Want
Wij hebben Colmar toegejuicht omdat wij meenden
Met hem ving een andere koers aan, 'n tijd van daden!
'k Ben verbaasd. 't Begin was vriendlijk en
'k Dacht niets dan lof te hooren.
Wel, dan kan ik 't wagen mee te deelen;
't Talmen zal niet lang zijn! Nog in deze zomer
Moet de strijd gestreden, - wacht nog enkele weken
| |
| |
Zwijgend, - onverwacht en snel moet d' aanval zijn, maar
Niet onvoorbereid en niet de stuwkracht enkel geestdrift
Van getrouwen. 't Staat in mijn hoofd geschreven,
Dat de zomer strijd en winst geeft! Neem mijn woorden
Als 'n geheim mee, werk met middelen die niet
Te luid zijn, niet ontijdige argwaan wekken.
'k Ben tevreden, 'k voel de hartslag van het Meifeest
(Hij gaat heen).
Ik ben niet een die boeien afwerpt nu 'k geboeid
In banden van eer en liefde een man kan zijn,
Die hoog staat in 't vertrouwen van een volk, dat weet
Zijn eigen kracht te wankel, macht te gering voor daad.
Maar in mijn hart blijf ik altijd die vrije zwerver,
Die gaarne voortdreef naar een onbekende kust.
Wat makkers en veel jeugd, veel ruimte en gevaar,
Wat zachtheid en veel gloed, - en 'n lach die langs
De steilten stijgt. - Maar 'k ben nu burger van dat
Toekomstrijk. - Een ijl gevaar dat mij toch langzaam
Bindt. - En 't heeft een hemel die in Eka's oogen blauwt.
Zij heeft dat zoet geweld in woord en blik,
Haar stem wordt zachter als de stormen dreigen,
Als felle gloed haar oogen treft, laat zij die wimpers neer,
Die donkere die zoo schoon zijn als haar oogen zwijgen,
Haar mond nauw glimlacht in een droom van lust,
Van zachte kussen die haar veilig zullen voeren,
Aan 't hart der aarde als zij bij haar minnaar rust.
|
|