| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Léon Bloy - Zijn persoon en zijn werk - Opstellen, Vertaalde Fragmenten en Bibliographie door Pieter van der Meer de Walcheren, Vincent Cleerdin, Willem Nieuwenhuis en Mr. Henri van Haastert. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij).
Eenige Nederlandsche bewonderaars van Léon Bloy, onder welke twee, Pieter van der Meer en Henri van Haastert ons bekend zijn uit de laatste dagboeken, hebben ter eere huns Meesters een werkje samengesteld dat hem, naar zij hopen, in Nederland beter zal inleiden dan tot heden 't geval was. Het schijnt - daarop wijst een voorin gereproduceerde brief van Bloy aan Van Haastert over een aantal Nederlandsche kritieken uit katholieke kranten - in de eerste plaats een reactionnaire bedoeling te hebben. Heeft de literatuur, niettegenstaande Bloy hier altijd warme bewonderaars bezeten heeft, zich bij ons uit den aard der zaak onverschillig gehouden, de katholieke schrijvers hebben het blijkbaar nog erger gemaakt dan de Fransche. ‘Je croyais, depuis longtemps, schrijft Bloy, qu'on ne pouvait pas être plus bête que les catholiques de France. Aujourd'hui je suis forcé de reconnaitre, avec chagrin, que les catholiques hollandais leur sont, à cet égard, très superieurs’. Hoe karakteristiek deze brief niet alleen voor Bloy, maar ook voor zijn geloofsgenooten is, het In Memoriam, dat Frans Erens in de Nieuwe Amsterdammer deed afdrukken - iets als de overpeinzingen van de ringvaart om een kleine Hollandsche polder, die een vreemdeling hoort vertellen van een donderende stortstroom in 't gebergte - kwam daarvan een degelijk bewijs leveren. Niemand die eenigermate doorgedrongen is in de feitelijk zoo eenvoudige, door Erens enigmatisch genoemde persoonlijkheid van den over- | |
| |
ledene, zal dit geschrift met instemming gelezen hebben. Huysmans, de man die Bloy zoo minderwaardig behandeld heeft, dat deze nog tot vlak voor des eersten dood vergeefs een boodschap om verzoening verwacht heeft - hij verhaalt het in de voorrede tot zijn uitgave van Le Désespéré in Les Maitres du Livre - Huysmans, die als schrijver zóó eerlijk was dat zijn bekeeringsgeschiedenis zelf, de roman En Route,
een getuigenis tégen het fond en de essentie van zijn katholicisme is, wordt door Erens een groot katholiek kunstenaar genoemd. Hij was noch een groot kunstenaar, noch een groot katholiek kunstenaar. Tegen Bloy daarentegen, de wáárlijk katholieke schrijver die Erens volslagen onbekend schijnt, worden grieven uitgesproken die oppervlakkig, maar bovenal zóó gemeenplaatsig zijn dat het pijnlijk is ze door Erens in een zoo slap stukje uitgesponnen te zien. En juist Erens allicht, de vertaler van Augustinus, de heilige Catharina van Siena en de Imitatio zal bij het publiek de indruk verwekken die aan een goed begrijpen in den weg staat.
Een goede gedachte ligt dus ongetwijfeld aan dit boekje ten grondslag, maar het gestelde doel had op andere wijze beter bereikt kunnen worden. De samenstellers hebben hun werking versnipperd. De keuze der fragmenten - twee verhalen uit Sueur de Sang, een hoofdstuk uit l'Ame de Napoléon, drie hoofdstukjes uit de Exégèse des Lieux Communs, drie fragmenten uit Le Sang du Pauvre en een laatste uit Le Vieux de la Montagne - lijkt mij min of meer willekeurig. De oorspronkelijke bijdragen - een korte inleiding van Van der Meer, een voorrede en een beschouwing van Van Haastert over Bloy als ‘Pelgrim van het Absolute’ - zijn, hoeveel overtuigde bewondering de laatste in 't bijzonder bevatten moge, te onvolledig om inzicht te geven in Bloy's gansche persoonlijkheid. De bibliografie ten slotte, die van een deel der vermelde werken weder kleine brokstukken aanhaalt en zoo eenige lacunes der eigenlijke bloemlezing opvult, had enkel bibliografie kunnen zijn zoo de hoofdinhoud vollediger geweest ware. Ik geloof dat men in de tweehonderd beschikbare bladzijden met beter gevolg een kort en kernachtig beeld van Léon Bloy, een zorgvuldige, beknopte bloemlezing ter illustratie daarvan, en een zakelijke bibliografie had kunnen bieden, dan deze weinig opgebouwde ver- | |
| |
zameling losse bijdragen. In beginsel echter is het verschijnen van het boek te prijzen. Het bevat in ieder geval genoeg materiaal om een lezer die Bloy niet kent, een eerste, wenschelijke inleiding te verschaffen.
| |
Richard Dehmel. Kriegsbrevier (Leipzig, Inselverslag).
Een oorlogsbrevier in verzen van den man die tusschen al de Duitsche dichters buiten de kring der Blätter für die Kunst de meest gelezene, met Rilke de beroemdste was. Richard Dehmel is altijd een onbeheerschte, barokke kunstenaar geweest. Hollende hartstochtelijkheid, zinnelijk-pathetische somberheid, door elkaar woekerend gevoel en gevoelerigheid, een soort wrange, om knittelverzen haast sméékende humor of ironie, zijn de eigenschappen die mij van een lang geleden lectuur zijner bundels in de herinnering blijven, alle te zamen in de beste oogenblikken het aanzijn gevend aan een soms bevredigende, soms meesleepende, altijd zeer ‘zeitgemässe’ poezie, die het laatste kenmerk misschien een weinig te rijkelijk bezit om op werkelijk blijvende waarde aanspraak te kunnen maken. Voortgekomen uit een geest zonder kritiek hetzij ten opzichte der tijdsverschijnselen, hetzij ten opzichte van zichzelf, een geest die verschijnselen voor zijn werk zonder schifting aanvaardde en met zijn eigen ongelouterd, ongeordend Ik doordrong, was deze poëzie, deze Roman in Romanzen Zwei Menschen b.v., wel zeer modern en schijnt haar algemeen succes alleszins verklaarbaar, maar haar innerlijk gemis aan vastheid, aan orde en adel, moest onmiddellijk blijken bij het uitbreken van een oorlog als deze, die al zulke moderniteit, als een reusachtige woekerplant over de Europeesche menschheid uitgebreid, omhoog scheurde, om haar als een chaos weer te laten neervallen over de hoofden der ontgoochelde en steunlooze aanbidders van haar voos gebleken zinledigheid. Dat ik hier de waarheid spreek, Dehmel zelf heeft het bewezen met dit smadelijk brevier. Een groot deel van zijn vroeger werk, dit boekje, zij leveren een zeer merkwaardige bevestiging van de kritiek in George's Der Krieg, waarvan het naar zijn aard - tenzij dan wat betreft het geloof in de roeping van een alles in zich zelf alleen zoekend Deutschtum, - de volkomen ontkenning is. Het
kon haast niet anders of ook Dehmel
| |
| |
moest zich door die ‘hauch des unbekannten eingefühls’ tot het bezingen der oorlogsdaden gedreven voelen. Het typische was maar hoever hij gaan zou. Hoe ver hij gegaan is, de volgende strofen hebben op dit punt geen geheimen:
Seht an, da schwimmt der Panzerwall,
des Reiches Recht, sie schützen's all
die blitzen los auf jeden Schuft,
der nach des Kaisers Flagge pufft,
Der Kaiser, der die Flotte schuf,
der steht mit Gott im Bunde,
denn das ist Deutschlands Weltberuf:
es duckt die Teufelshunde...enz.
of deze:
Des Kaisers Hand hält den Ehrenschild
Seine Kraft ist deiner Kraft Ebenbild,
Ihr Müller, Schmidt, Maier, du ganzes Heer,
jetzt sind wir allzumal herrlich wie er,
Men ziet het: bloeddorstige oorlogsrazernij, massa-anarchie bij den enkeling, door een verbeelding die haar natuurlijk materiaal verloren heeft, in de machtelooze overspanning van straf brallende en hard rijmende verzen overgegaan. Rhetoriek. Want wat het meeste treft is onmiskenbaar dat in het leege werken der verbeelding die, zooals een baggermolen in een diepe rivier in zijn rondwentelende modderbakken niets als water omhoog haalt, geen enkel beeld, geen enkele vorm weet te vinden die blijk zouden geven van een diepe getroffenheid en niets bedenken kon dan de oude idealiseeringen van vroegere oorlogsbedrijven, toen misschien aan hun karakter aangepast, in deze oorlog belachelijke en onwaardige leugens.
| |
| |
Der selbst lacht grimm wenn falsche heldenreden
Von vormals klingen der als brei und klumpen
Den bruder sinken sah, der in der schandbar
Zerwühlten erde hauste wie geziefer...(George)
Er is in Dehmels boekje een opmerkelijk keerpunt: het sneuvelen van den zoon aan wien hij het opgedragen heeft. Wat de dood van duizenden, de gedachte aan het leed van ontelbaren niet in hem tot stand kon brengen, dat doet het verlies van zijn kind. Het leert hem ‘lager zingen’, menschelijk worden, minder roekeloos over anderen beschikken. Een dichter echter, die ‘deuter’ zijn wil van een ontzaglijke gebeurtenis heeft niet het recht eerst aan menschelijkheid toe te komen als hij in zijn eigen vleesch en geest wordt aangetast. Nu vindt hij eindelijk deze uitroep:
O, Millionen Mütter wehklagen so.
Bedenkt es, Menschen! lernt es fühlen!
Noch fühlt's kein Wesen! Denn fühlten wir's,
unsrer Seelen Erschütterung würde
die Erde umstürzen, den Himmel aufrühren,
bis Gott sich bekehrt zur Barmherzigkeit,
zur Freundschaft, zum Frieden met seiner Welt,
En de man die op het hoogtepunt van zijn verdwazing zijn oorlogspsychose in onleesbare verzen uitkrijscht, begint zelfs te vermoeden dat hij het slachtoffer geweest is van een verschrikkelijke waan. Zoodat hij nu den teruggekeerden soldaat zelfs deze woorden laat zeggen:
Bist du's wirklich, liebes Vaterland?
O, so gib mir doch ein Wunderzeichen!
Warum blühst du nicht ganz ohnegleichen?
Lieblich sind die Blumen auch in Feindesland!
Und ich habe doch für dich gekämpft.
Het blíjft een vermoeden. Was het meer geweest, Dehmel zou zich nog eens bezonnen hebben vóór hij zulk een verzameling gedichten uitgaf. Een bundel als deze blijft tusschen zijn ander werk een kwaad ding. Hij draagt al de schorre stemmen die wij in het
| |
| |
verleden wel eens afzonderlijk hoorden, in zich vereenigd, één enkele weerklank van verraderlijke onzekerheid.
| |
Die vierundzwanzig Sonette der Louïze Labé, Uebertragen von Rainer Maria Rilke, (Leipzig, Inselverlag).
De liefde is van alle landen. Rilke belijdt het door als deel 222 der Insel-Bücherei de liefdesonnetten van Louïze Labé tezamen met zijn vertaling daarvan in het licht te geven. Een Lyonsche vrouw van omstreeks I555, vermeldt hij op de titelbladzijde. Een onbekende dichteres van in geen enkel opzicht onbekende gedichten. Het eerste, eenige Italiaansche, doet reeds onderstellen wat het heele boekje bevestigt: dat zijn maakster één der duizend erfgenamen is van Petrarca, tijdgenoot van Tasso en Gaspara Stampa, van Ronsard en du Bellay, van Surrey en Sidney. Beschouwen wij haar sonnetten naar hun kenmerken dan zien wij dat ze bijna uitsluitend de kenmerken van het genre zijn: de klassicistische beeldspraak is onveranderd voorhanden, de goden van den Olympos en alle bosch- en stroomnymphen van Arkadia bevolken haar fantaisie zonder opvallende schittering, de dialektiek van de verliefden die begeeren, bezitten en weer ontberen bestaat uit dezelfde soort redeneeringen, overwegingen, spitsvondige zelfvertroostingen die ons van overal elders bekend zijn. Een enkel beeld kan ons treffen:
O doux regars, ô yeus pleins de beauté,
Petits jardins, pleins de fleurs amoureuses,
Maar zulke plaatsen verklaren nauwelijks waarom Louïze Labé die nimmer de bijzondere volmaaktheid van een Ronsard bereikt, onsterfelijk moest blijken. Die onsterfelijkheid dankt zij dus aan het toevallige feit dat zij behalve verliefde verzenschrijfster van een uitgebreide soort, nog bovendien dichteres was, ontroerd en in staat aan haar ontroering lichaam te geven. Als Gaspara Stampa die, uit heviger leed, in één van haar sonnetten schrijft:
...Se talvolta vo spiegando in carte
Oscure e basse qualche mio martire,
Amor che me lo dà, dammi anche l'arte.
Dat zij haar ontroering heeft weten te redden en te bewaren
| |
| |
in de haast verbruikte gemeenschaplijkheden van het petrarchiseerend liefdesonnet, dat geeft haar verzen wel geen draagkracht, maar toch de blijvende bewogenheid die sterker inwerkt, naarmate meer het speelsche dialektiseeren achterwege blijft, naarmate sterker, meer dan gemeenlijk zinnelijk tevens, ‘de vlam’ brandt. Dan schrijft zij een sonnet als dit:
Baise m'encor, rebaise moy et baise:
Donne m'en un de tes plus sauoureus,
Donne m'en un de tes plus amoureus:
Ie t'en rendray quatre plus chaus que braise.
Las, te pleins-tu? ca que ce mal i'apaise,
En t'en donnant dix autres doucereus.
Ainsi meslans nos baisers tant heureus
Iouissons nous l'un de l'autre à notre aise.
Lors double vie à chacun en suiura.
Chacun en soy et son ami viura.
Permets m' Amour penser quelque folie:
Tousiours suis mal, viuant discrettement
Et ne me puis donner contentement,
Si hors de moi ne fay quelque saillie.
Rilke heeft een interessante vertaling gegeven, die echter meer dichterlijk dan historisch is. De volmaakte vertaling ware misschien beide geweest. Veel minder dan de Fransche zijn de Duitsche sonnetten leden eener overtalrijke familie, zij zijn individueeler geworden en tegelijk oorspronkelijker. Voorzoover zijn zij Rilke. Bovendien is niet alleen de klank, maar zelfs de woordenkeus veel zinnelijk-reëeler.
O dasz wir also, kaum mehr unterschieden,
glückströmend ineinander übergehn.
Zoo luidt de vertaling der twee middelste regels in bovengeciteerd sonnet. Het is duidelijk dat Rilke Louïze Labé hier ‘vrij’, en van het geluksgenieten een actieve liefdedaad gemaakt heeft. Ofschoon de twee gedichten dusdoende hun identiteit verliezen
| |
| |
moeten, zijn de grenzen, dunkt mij, hier niet overschreden. Of dit in het volgende sonnet eveneens het geval is, betwijfel ik. Louïze Labé schrijft:
Tout aussi tot que ie commence à prendre
Dens le mol lit le repos désiré,
Mon triste esprit hors de moy retiré
S'en va vers toy incontinent se rendre.
Lors m'est auis que dedens mon sein tendre
Ie tiens le bien, ou i'ay tant aspiré,
Et pour lequel i'ay si haut souspiré;
Que de sanglots ay souuent cuidé fendre.
O dous sommeil, ô nuit à moy heureuse!
Plaisant repos, plein de tranquilité
Continuez toutes les nuiz mon songe:
Et si iamais ma poure ame amoureuse
Ne doit avoir de bien en verité,
Faites au moins qu'elle en ait en mensonge.
Rilke daarentegen:
Gleich wenn ich endlich abends so weit bin,
dasz ich im weichen Bett des Ruhns beginne,
zieht sich der arme Antrieb meiner Sinne
aus mir zurück und mündet zur dir hin.
Dann glaub ich an die Zartheit meiner Brüste
das, was ich ganz begehre, anzuhalten,
und so begehre, dasz mir ist, als müszte
mein Schrein danach, wo es entsteht, mich spalten.
O Schlaf, der nachgibt, Nacht für mich gemeinte,
innige Stillung, glückliche Genüge,
halt vor für aller meiner Nächte Traum.
Ist für das immer wieder mir Verneinte
in dieser vollen Wirklichkeit nicht Raum,
so lasz es mir gehören in der Lüge.
| |
| |
Vergis ik mij wanneer ik hier een gedaanteverwisseling waarneem? ‘Esprit’, zegt de dichteres, ‘der Antrieb meiner Sinne’, interpreteert Rilke. ‘Dedens mon sein tendre’, vervolgt de eerste, ‘die Zartheit meiner Brüste’, vertaalt de tweede. Wanneer Louïze de nacht dan prijst als ‘plaisant repos, plein de tranquilité’, dan moet Rilke naar de eenmaal opgewekte voorstelling ook de rest van zijn vertaling vormen, en een ‘glückliche Genüge’ invoeren, waarvoor het Fransch feitelijk noch naar de woorden noch naar de zin een aequivalent heeft. En kunnen wij hem dus dankbaar zijn voor zijn uitgave dezer weinig bekende, elders waarschijnlijk moeilijk vindbare sonnetten, wij ontveinzen niet dat zijn vertaling, op zoo onverholen wijze de ‘geest’ tot zinsdrift vervormend, om haar maker een lijn teekent die, bij de lezing van zijn eigen werken, van Rilke's geheele dichterfiguur de karakteriseerende en beperkende omtrek blijkt.
P.N.v.E.
| |
Jaren van Strijd, door Dr. C. Easton, Hoofdredacteur van het Nieuws van den Dag, met eenige kaarten en diagrammen van den schrijver. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekh. 1917.
‘Weerklanken der groote gebeurtenissen uit den Wereldkrijg, reactie op indrukken, uiting van stemmingen, gewekt bij een aandachtig beschouwen en meeleven, dag aan dag.’ - In hun geheel een goed beeld van de weerwerking die de Oorlog door zijn voornaamste trekken in de groote meerderheid van de Nederlanders teweegbracht. Toch tevens meer dan enkel weerwerking, namelijk richting gevend aan den vlottende en tegenstrijdige bewegingen die zulk een weerwerking eigen zijn.
Wie leiding geeft door middel van een dagblad, heeft tot dubbele taak, de wisselingen in het gemoed van een menigte van nabij te volgen, en tegelijkertijd ze aan de band te leggen van vaste beginselen. Wie zich enkel tot tolk maakt van instinkten en opwellingen is geen leider. Wie beginselen voorstaat die buiten de gezichtskring van een grootere groep vallen, is aan een dagblad niet op zijn plaats.
Maar tusschen demagoog en ideoloog staat de man die, van
| |
| |
dag tot dag uitsprekend wat er omgaat in de harten van zijn lezers, meteen aan hun overwegingen richting geeft.
Dr. Easton's artikelen - een kleine keus uit misschien het duizendtal dat hij gedurende de Oorlog geschreven heeft: een arbeids-prestatie waarover men niet gering moet denken - ontleenen hun waarde aan de volharding waarmee die dubbele opgaaf erin wordt uitgevoerd, aan de verzorgdheid van hun stijl, en aan de velerlei wetenswaardigheden die erin worden meegedeeld.
Over allerlei voorvallen van de laatste jaren denkt inderdaad een groot aantal Nederlanders geheel zooals Dr. Easton. Maar tevens heeft hij oog voor dichterlijke en staatkundige waarden, die maar juist op de horizon liggen van zijn lezers. Hij is mèt hen, maar hij is hun ook vooruit, en tot zelfs in de snit van zijn volzinnen toont hij hun tegelijk zijn verwantschap en zijn meerderheid. Zij doen bovendien, naar hem luisterend en zijn zuiver geteekende kaartjes volgend, een hoeveelheid kennis op, waarvoor de inzichtigen onder hen hem dank weten.
Niet licht zal een tweede dagblad-redakteur in Nederland uit zijn opstellen over de Oorlog een boek kunnen samenstellen, dat bij de lezing zooveel voldoening geeft en een zoo groote kans heeft nog na verloop van tijd met winst te worden opgeslagen.
A.V. |
|