Doordat de geschiedkundige voor poëzie geen oor heeft en overigens zijn negentiende-eeuwsche denkbeelden omtrent wat mannelijk en lofwaardig is, met Petrarca's praktijk in tegenspraak bevindt. Hij beoordeelt hem niet naar zijn poëzie, maar naar zijn persoonlijkheid en meet deze laatste aan zijn eigene. Wie die soort van kritiek op deze jonge nederlandsche dichter toepaste, zou er toe kunnen komen hem als dichterlijk tekort aanterekenen wat alleen een gemis is tegenover een andersgeaarde, breeder, dieper en sterker aangelegde menschelijkheid. Bijna meer een gemis van zijn tijd dan van zijn persoon.
Er zijn veel jongelieden zooals Danser. Zij hebben geen andere stof dan hun zinnelijke en gemoedsaandoening. Zij leven in een tijd, waarin dergelijke aandoening zich kan verfijnen, en doorproefd en genoten worden, soms als een stille vreugde, vaker met de bijsmaak van bitterheid en leegte die altijd tegen de aanstorm van een nieuw-opkomend, sterk-bewogen streven rondom hen, het onvermijdelijke deel wordt van hen die hun eigen rust als doelloos ondervinden en toch niet in staat zijn zich van haar, die voor hen een noodzaak is, los te maken. Als kleine mosplanten, ondiep geworteld, zouden zij willen kleuren en verkleuren in het beschutte duindal, en hebben ieder oogenblik te vreezen dat de wegen-slaande menigte hen zal vertreden of op zij werpen, zoo niet de dreiging van de zee achter de duinen werkelijkheid wordt en hen overstroomt.
Maar ook met deze geaardheid kan de poëzie zich verbinden. Gebeurt dat, dan hebben wij niets te doen dan haar waartenemen, en te zien hoe zij onder alle omstandigheden een kracht en een licht is. Niet aan zijn natuur overgeleverd, maar haar tegenstrijdigheden harmonieerend, voegt dan de dichter, haar uitend, tevens aan die uiting de waarde toe van een vermogen dat haar beheerscht. Dit vermogen, deze gaaf, deze genade maakt aanspraak op erkenning en beoordeeling, onbevoorwaard door de vraag aan welke natuur het gebonden werd. Altijd een gratie, kan deze soms, hoewel zeldzaam, de Urania zijn, die van omhoog gedaald, Milton de on-voorbedachte zang deed kennen, soms, onder allerlei vermommingen, een godin van de natuurlijke aarde. Ieder dichter schept haar om tot zijn eigen begeleidster.
Ook in deze weinige sonnetten verschijnt telkens een gestalte,