| |
| |
| |
Gedichten Door P.N. van Eyck
I
Nog kan ik, nu rondom de halmen eender rijpen,
In 't eender zonnegoud als 't koren van voorheen,
Dat wemelend gezicht niet in één blik begrijpen,
Dwaalt onbestemd mijn droom langs laagte en helling heen.
Maar ééns, na heel veel leed, zal mij de wereld dwingen
Mij zelf een deel te zien in 't sterk en vast verband
Dat tot de noodzaak van gemeenschap aller dingen
Met onweerstaanbre dwang 't weerspannig hart vermant.
O sterke 't dan mijn moed dat, of 't soms minder schíjne,
Het leven grooter is dan onze kleine geest,
Die, als dit zware licht in 't avondrood verkwijne,
Zijn wankelmoedig lied als rééds weer vreemd herleest.
Als dan de nachtwind ruischt en al de sterren flonkren,
De tijd zich samenvat in één hoog oogenblik,
Vergetend alle leed na 't wonder van dit donkren,
Kent hij geen onderscheid, is álles aarde en ik.
| |
| |
Dan koelt het heet gemoed en huivrend begenadigd
Ontvangt het zijn geluk van een-in-al te zijn,
En voelt zijn felle dorst van lichternis verzadigd
En stilt zijn duistre drift in de eindelooze schijn.
II
Achter 't gordijn de oranje najaarsboomen,
De hulst, en 't huis, en de eene donkre spar,
Dit roerloos beeld van ondoorgronde droomen,
Aarde zoo stil, hemel zoo wit en star...
En door de goot de erinnring van de regen
Een lange sprake dat niet gánsch het Al
Zoo roerloos ligt als deze dorpsche wegen,
Maar toch, hoé stil haar stage druppelval!
Ik voel, nu alle stemmen zijn verklonken,
Ook míjn ziel tot dit diep geheim gewijd,
Want klank vergaat, maar 't leven, droom-doorzonken,
Bezit zijn stilte tot in eeuwigheid.
III
Die jong zijn en zich zelf niet weten
Dragen een schaduw op 't gelaat,
Wenschen zich zelf een breukloos leven
Van enkel droom of enkel daad.
Maar eeuwig in elkaar verwonden
Zijn droom en daad, en wie ze scheidt
Vindt iedre daad door droom geschonden
En iedre droom ontsteld door strijd.
| |
| |
Zal van zijn krankheid niet genezen
Eer, tegenstrevend neergedrukt,
Zijn waan zich voor 't almachtig wezen
Van 't onverbiddlijk leven bukt.
Want droom is daad en daad is droomen,
't Eeuwig mysterie onverklaard
Kan slechts in hem tot volheid komen
Die 't gansch en onverdeeld aanvaardt.
IV
Mijn ziel heeft haar huis in de stilte
Aan de rand van een donkere stroom,
Zij bepeinst in de weerschijn der sterren
De zin van haar innigste droom.
Op het glijden voorbij van het water
Een wiegelend schijnsel dat drijft, -
Daaronder (daarboven!) 't bestendig
Geflonker van 't licht dat blijft.
Diep in de rimpling verzonken,
Lichtwel van 't water, het beeld
Van de sterren die 't duistere vlieten
In zijn glans openbaart en verheelt.
En meer dan het helle geflonker
Omhoog voelt mijn ziel zich ontroerd
Door de rimplende glans van dit donker
Dat zijn spiegling weerhoudt en ontvoert.
Want zij heeft haar huis in de stilte
En bepeinst, aan de rand van haar stroom,
In zijn weerschijn van eeuwige sterren,
Haar aardsche, gebroken droom.
| |
| |
V
O dood, geheime nachtegaal
Die in de donkre hagen zingt
Uw nooit ontraadselbaar verhaal
Dat tot in 't diepst der harten dringt,
En lokt ons beiderzijds van 't pad
Voort van de wemellichte stad
Naar 't ver en stil en duister bosch, -
Ik volg u, dood, zing gij mij voor,
Ik zal niet talmen aan de zoom,
Dat ik de laatste sterregloor
Ontvinge voor mijn laatste droom.
Wat is herinnering van licht?
Ik ben tot duisternis bereid.
Onhoorbaar sluit de nacht zich dicht...
Mijn ziel wordt vol van eeuwigheid.
VI
Wie zijn lijden eeuwge noodzaak heeft bevonden
Vraagt geen heul voor zijn gekneusde menschlijkheid,
Kan niet klagen om de smart der onverbonden,
Zonder deernis in zijn ziel geslagen wonden,
Aan wier scherpe pijn zijn deel der menschheid lijdt.
Lijdt het lijden dat hem eigen is gegeven
Stil volhardend, zonder opstand, tot de dood,
Want hij weet zich zelf door dit bewogen leven
Tot die heilge broederschap van leed verheven
Die der naasten lust wil koopen met haar nood.
| |
| |
Beide, smart en vreugde, met gelijke maten
Blijven zij door 't lot den menschen toebedeeld,
En geen blijden gaan met lichtende gelaten
Als voor hen niet andren weenend nederzaten,
In wier smart 't noodwendig offer zich verheelt.
Maar wie eenmaal tot dit weten is gekomen
Kent geduld in leed zijn menschelijke plicht.
Als zijn ziel verlangt om ééns van vreugd te dróómen
Gaat hij heen naar waar de wijde waatren stroomen,
Tot het eenzaam sterven van 't ontzaglijk licht.
Als de zon sterft, in de dood der hooge gloeden,
Leert hij sterk en groot te wezen zonder loon,
Roerloos uitziend over spiegelende vloeden
Voelt hij stil het wereldhart in zich verbloeden
En berustend prijst hij 't zwáre leven schoon.
VII
Het hart rust nooit, 't heeft enkel zijn verlangen,
Dat eenmaal, als zijn groote onrust deize,
Uit nacht van vrede een licht van wijsheid rijze
Waar 't bloed om aflaat van zijn donkre gangen.
En dan, éénmaal, één allerdiepst ontroeren
Zóó heerlijk dat al aardsche vreugde als logen
Verging voor zulk onzegbaar-zoet bewogen
Siddren van drift en snikkend zielsvervoeren.
Maar 't huivert, en dat vreemd, tweevoudig wenschen
Beseft het hunkring naar zijn eigen sterven,
Want eindeloos verlangen, eindloos derven
Is 't lot in vreugde en 't lot in leed der menschen.
| |
| |
En 't kan niet anders dan zijn dood begeeren,
Niet anders dan de breuk van 't sterven vreezen,
En daarom kan het nooit gelukkig wezen,
En daarom moet het eeuwiglijk ontberen.
En 't hart wil 't schoone leven zalig spreken
Wanneer zijn aardsche vreugden het doorstroomen,
Maar als het voelt hoe 't vruchteloos moet droomen
Dan is 't of 't leven wel voor goed mocht breken.
En somtijds staan we als kindren aan een venster,
Die denken, 's avonds, aan hun spel daar buiten,
Wij drukken 't voorhoofd aan de koele ruiten
En staren naar de laatste zonneglenster.
En plotsling zijn wij ons gemis vergeten
En met de straatgeruchten die verklonken
Is ons beklemd bewustzijn ons ontzonken,
Dan staan wij stil in grondloos niet meer weten.
Maar als wij weer ontwaken is het duister,
Dan gaat opnieuw dat rustelooze denken
De vrede die ons hart vervulde krenken,
En maakt ons blinden voor der sterren luister.
En als de hooge donkre hemelbogen
Verwazen in de schijn van hun verzamen
Prevelen teedre wenschen vreemde namen
Van zaligheên die nooit ontbloeien mogen.
En 't hart breekt uit in wild, extatisch snikken
Om dieper lust dan 't stil zich zelf ontglijden,
Om siddring van onpeinsbaar zoet verblijden,
Maar voelt dat niets zijn zijnswet kan verwrikken.
| |
| |
En eindlijk ziet het op naar 't wijde lichten,
En 't eeuwige en onzichtbare bewegen
Der sterren langs hun matelooze wegen
Doet drang en droom en 't weeë droefzijn zwichten.
En 't hart vergeet zijn nooit genoten lusten,
En koestert stil de hoop hoe 't al mocht deizen,
En denkt met teederheid aan 't zachte rijzen
Der wijsheid als de dood het leert berusten.
En weet wel, schoon een rust het houdt bevangen,
Dat dood alleen die diepre rust kan geven,
En zoekt de zin van 't zware, zoete leven,
En vindt de drift van 't eindeloos verlangen.
|
|