| |
| |
| |
Het godsgeschenk Door Maurits Uyldert
De blauwe reiger
Aan slanke blanke beek, in de eenzaamheid der weiden
Waar 't gras de late herfst met ijle tinten kleurt
Staat hij gedoken stil, tot zich zijn vlerken spreiden
En hij zich statig, trots, in hoogre luchten beurt.
Breed drijft hij op het zeil der vleuglen, rond hem breiden
Zich de akkers en het woud steeds wijder, maar hij treurt...
En laat zich blind van smart in zwevend stijgen glijden,
Tot plots zijn felle kreet de stille luchten scheurt.
De snebbe richt hij scherp: de brede wieken kleppen:
Met ingetrokken nek steigert hij op de lucht:
Hij heeft zijn doel gevoeld en hart en veedren reppen
En zuidwaarts maait zijn slag met machtig-zware vlucht.
Voor duister niet vervaard, en door geen storm geschokt
Stort hij zich naar het land, waar hem de liefde lokt.
| |
| |
Het park
Het park in vorst en mist, en vér het luiden
Van bronze klokken boven de oude stad,
De kerstnacht met zijn geur van hars en kruiden
Daalt op de ziel, die lang om stilte bad.
Ik leid u zwijgend langs het slingrend pad,
De boomen zijn getooid in 't wit der bruiden,
Roerloos gesluierd met een heimlik duiden
Naar liefde's rust, die gij noch ik bezat.
De mist hangt laag om blank-berijpte twijgen
En zonder spreken hebben wij verstaan
Hoe wij nog lang dezelfde wegen gaan,
En een gelofte is in ons vredig zwijgen,
En uw gelaat ziet lang den hemel aan,
Capella's flonkren en Orion's stijgen.
Orion
Orion stoer, een fors, geweldig jager,
Die als de dichter liedren pijlen schoot,
Gekiemd uit de Aarde en tot den hemel groot,
Minde Artemis en werd heur hart belager.
Maar zij, verleid door waan, die vals gebood,
Hoewel zij, ziel der vruchtbaarheid, den vrager
Met hartstocht liefhad en in 't hart den klager
Tot juublaar stemde, wierp hem in den dood.
Haar pijl dreef ze in den blinde boven zee
En trof zijn hoofd, zodat hij wankte en stortte.
En Gaea kreunde, o, om haar zoon zó schoon....
Geen rouw redde Artemis uit krijtend wee
Maar hém hief Kronos langs de hemelsporten,
En zie, hij praalt ten trede van Zeus' troon!
| |
| |
Het ander land
Weet gij wel lief, toen wij nog kindren waren,
Hoe wij toen droomden van het ander land
Waar blauwe zee zweefde op koralen wand
En palmen groeiden boven donkre varen?
Weet gij hoe wij daar dwaalden, hand in hand,
En in 't geheim, in huiverend vervaren
Het wonder zochten met ons dromend staren,
Met pooplend hart, heet in zijn eerste brand?
O lief, wij hebben beiden moeten schreien:
Zó langen tocht die ons geen wonder bracht;
En somtijds was het dervende verbeien
Wel zwaar: maar zie hoe zich de wolken spreien,
Maar zie, nu vaart ons schip uit donkre nacht
Naar de overzij waar 't eeuwig wonder lacht.
De witte hinde
Zijt gij voor mij de godgewijde hinde
Die aan Petrarca in den droom verscheen?
‘Geen raak' mij aan’ schreef om haar hals de steen
Met Caesar's naam: beveiligende binde:
Dan weet mijn hart niet waar het rust ooit vinde,
Dan dooft mijn oog van lang en bang geween.
Als nacht na nacht vlucht dag na dag mij heen
Omdat mijn ziel zich aan uw glans verblindde.
Of zal ik éens uw beeld nog weder vinden
Dat dan diep in mij immer schoner straalt
Tot het voor eeuwig al mijn zinnen binden?
O loon van droom voor de verrukte ontzinden
Bij wie de liefde is in de ziel gedaald,
Die nooit zich aan haar wrede vreugd ontwinden!
| |
| |
De branding
Ik heb u wijze lessen willen leren,
Maar vind toch anders niet dan vreugd en smart.
De vogels zingen steeds in eendre veren,
En altijd treurt of zingt om u mijn hart.
Maar reken niet mijn geest verdwaasd, verward.
Wat baat mij wijsheid in die diepre sferen
Waar ik uw min zo smartlik moet ontberen,
En waar uw blanke beeld mij altijd tart.
O lief, geen wijze woorden kan ik uiten
Waar mijn bezinning met mijn liefde brandt,
Maar sluit de vlammen van mijn hart niet buiten:
Hoort gij de zee die dreunt op 't eenzaam strand?
Haar kan geen dijk, haar kan geen duinzand stuiten:
En houdt uw hart dan voor mijn branding stand?
De stem van haar land
In steilste kloven zal mijn stem u vinden,
Ik die van zee en van de duinen zing
En van de meeuwen met hun zilvren zwing:
Zij zal u met haar blijdste liedren binden.
En aan haar klank kunt gij u niet ontwinden.
Ik die mijn hart in iedre jambe dring
En 't woelend bloed in vaste maten dwing
Stuw haar tot u op de adem van de winden.
Het land dat gij ontvlucht blijft u behoren:
De branding ruist, de zee dreunt in uw oren
En Hollands wei geurt in uw diepste droom.
Gij ziet de zon in teergetinte wazen,
De wol'ge dampen waar de koeien grazen
En roerloos mijmren aan een brede stroom.
| |
| |
De bede
O trouwe vriend, die steeds mijn zang wil leiden,
Smaad deze liedren niet om rijm of toon:
Zij die ik liefheb straalt daarin zo schoon,
Wel moet haar schoon hun soobre maten wijden.
En laak mij niet om 't monotoon belijden
Van liefde, ach, niets dan liefde, zo gewoon,
Maar laat mij zingen zonder blaam of loon,
Want zo ik zweeg, hoe bitter waar' mijn lijden.
Laat nú mij zingen - want ik zweeg zo lang,
En zal wel spoedig eeuwig moeten zwijgen,
En wie na mij, die dan mijn liefste looft?
O vriend, ik zing niet dan door donkre dwang,
En als háár lippen ooit tot mijne nijgen
Kroont ú mijn vreugd het lang beminde hoofd.
De verschijning
Soms zie ik u, o lieve vriend, verschijnen,
Dan zit gij vóor mij in een diepe stoel,
De dood maakte uw gelaat niet strak of koel
Doch zachter 't oog en teerder nog de lijnen.
En zie, dán weet ik hoe ik zuiver voel
En dat mijn hart niet dwaalt in lege schijnen
En door mijn tranen zie ik u verdwijnen
Maar in uw donker oog las ik mijn doel.
Is niet mijn liefste ook in uw land geboren
Waar palmen wuiven? drijft niet in haar oog
Ook 't blauwe glanzen van de zware zon?
En zal me in kamp en strijd uw naam niet schoren,
De naam van hem die tot den Indus toog,
Van Alexander, die een wereld won?
| |
| |
Dienende liefde
Denk niet, omdat ik zing van klacht en lijden,
Dat ik niet sterk ben aan mijn noorderstrand.
Mijn liefde is teer, maar krachtig is mijn hand
En wie mij liefheeft moet aan mij zich wijden.
Aan mij niet, aan mijn liefde en aan mijn strijden,
Want altijd strijd ik voor dat Heilge land
Dat aan den einder blinkt in witte brand
En dat ik tot mijn sterven zal belijden.
Néém dan mijn hand, als u geen strijd vervaart,
Néém dan mijn hand, wanneer gij mij wilt dienen
En knielend dienen, zonder schaamte of vrees.
Dan zij mijn liefde u ook een schild, een zwaard,
Een helder licht in al het vaag geziene,
Een macht in iedre zenuw, iedre pees.
Mijmering
Herinneringen in hun paarse wazen
Dringen zich aan mij op in 't duister oog,
Een vreemde weemoed spant zijn kleurenboog
Waarin ik tuur met zacht-gezind verbazen.
Ik denk aan u, en zie u uit de mazen
Van 't droomweb rijzen, uw gestalte hoog,
Uw ogen - 't donker dat mijn ziel betoog -
Waarin mijn ogen lichte wondren lazen.
Ik denk aan u, ik proef de zoete geur,
De geur die uit uw donkre haren stroomde,
En of ge uw mond zacht aan mijn lippen vlij'....
Dan ritselt een gordijn of kraakt een deur,
En 'k weet alleen dat ik mijn leed verdroomde,
Ik weet alleen, dat ik hier eenzaam schrei....
| |
| |
Wanneer gij weerkeert ben ik oud en grijs,
Als zware jaren wegen mij de dagen
Daar ik ontbeer wat al mijn zinnen vragen,
Mijn bloed vindt koelte niet, mijn ziel geen peis.
En 's nachts wanneer ik van mijn leger rijs,
Leegt' vind waar eens uw warme leden lagen,
O lief...uw tere liefde is zwaar te dragen,
De smart om u, zij is een bittre spijs.
Maar àls gij komen wilt, o kom dan gauw!
Ik voel mij van verlangen zwak en zwichten
En mijn ontberen is een hete hel.
O kom mijn lief, om wie ik stadig rouw
In treurend dromen en in neurend dichten,
Eens zult gij keren, o ik weet het wèl.
De dans
Wanneer ik klaag, lief, tel mijn klacht niet zwaar.
Mijn klacht is niet dan schaduw van mijn vreugd
Die in haar blonde en snel gerijpte jeugd
Danst in de diepe zon met wapprend haar.
En schaad'wen op het gras, vertrap die maar.
Dáns om mijn klacht, wen u een dans verheugt.
Ik zelf dans mede, zo me uw blijdschap vleugt:
Rei mij ten dans, dat ik mijn smart ontvaar'.
Dáns lief, bekrans uw hoofd met myrte en tijm,
Eén purpre roos diep in uw donkre wrong,
Of geurige anjers met haar zoet geheim...
Dans licht en luchtig als mijn blijdste rijm,
Dans op de donkre maten van de gong,
Tot ge in mijn armen als een roos bezwijm'!
| |
| |
Het gif
Gij meent soms dat ik zacht ben? ik ben wreed.
Ik pijnig u en weet dat ik u pijnig
En ik vervolg u met het fel-venijnig
Gif mijner liefde in 't duister van uw leed.
Opdat gij voelt haar brandend hete beet
En ik mijn ziel van donkere onrust reinig,
En dat gij kreunt of schreit, het deert mij weinig,
Maar o, dat nooit me uw bloedend hart vergeet!
Maar zie dan, lief, hoe mij de liefde heistert,
Dat ik om háar het liefste op aarde kwel.
Voel dan, o hart, hoe wreed mij liefdes spel
Verspeeld heeft en mijn sterke geest verbijstert
Dat ik in waanzin zelfs uw smart niet tel:
O hart, mijn gésel, en die úw hart teistert.
Het godsgeschenk
Uw moeder moest u wel met vreugde dragen
Dat zij u baarde tot een gave Gods.
Waart gij vervulling van haar liefste vragen?
Waart gij de kroon van haar geheime trots?
Gij steegt in 't licht, uw schoonheid straalde en plots
Verging u de adem, en gij laagt geslagen
En bevend dreeft ge in 's levens wilde vlagen
En 't bloedend hart bonsde aan getande rots.
O, wie de goden al te rijk bedélen,
Gaan zwaar en zwichtend menig donkre gang.
Waar lichte zielen luchtig kwelend spelen
Wordt 's levens vrucht aan hunne lippen wrang.
Maar weet dat zij der heemlen vreugde delen,
En wáar zij treên bloeit bloesem, ruist de zang.
| |
| |
De droom
Wanneer gij tot mij treedt met teder beven
En heet begeren, dat uw oog doorgloeit,
Als dan uw mond zich aan de mijne boeit,
Uw zoele zinnen zich door mijne weven,
Voel ik uw boezem aan mijn borst gedreven,
Uw teedre boezem, bloem die bevend bloeit:
Bedwelmd in geur die uit uw haar me omvloeit
Sterf ik in u en voel in u mij leven.
Dan dooft geen god de gloeden die ons binden,
Gij die met mij in droom van dood vergaat,
Tot onze zinnen zinken en verzwinden
En niets mij blijft dan uw gedroomd gelaat,
Tot ik ontwaak en bitter moet bevinden
Dat gij een droom zijt, ach, en niet bestaat.
Treurrozen
Wanneer mijn woorden steeds zich weer herhalen,
Vergeet niet dat ze om u mij dierbaar zijn:
Bloemen, die aan uw boezem konden pralen,
Rozen van klank, bleek-blank en fijn karmijn,
Dat mijn gedachten door haar geuren dwalen
En dat zij stralend in den stillen schijn
Van uw bekoorde ziel, met zoet gedein
Van de adem uwer lippen mochten dalen.
Maar immer gloeien zij in nieuwe bloei,
En blijven stil haar teder lover strooien
En geuren treurend dicht nabij uw borst:
Tot, krank van zinnen, ge in der minne boei
De bloesem uwer liefde voelt ontplooien,
En naar 't geheim der zoetste vruchten vorst.
| |
| |
De serenade
Bij 't zingen der violen en het ijle
Trillen der fluiten, dat teer tjuikend stijgt,
Zo, dat de nachtegaal in vreze zwijgt
En de avondwind in luistren blijft verwijlen,
Leekt liefde en breekt mijn hartstocht door de spijlen
Waarin uw bang-gevangen boezem hijgt....
Tot gij, bevrijd, u in den nachtwind nijgt
Waar donzige wolken tussen starren zeilen....
En schreiend heft gij uw verbleekt gelaat,
En blikt ten hemel, wijl het lover zwatelt,
Waar, ver, begeerte in wreede kreet vergaat....
En van uw boezem scheurt gij uw gewaad
Nu gij 't geheim der zwoele minne ontraadselt,
En weet haar weelde....en dat geen weerstand baat.
Doodsverlangen
Ik ben vermoeid van de al te trage dagen,
Nu 'k u, o droom van mijn geluk, ontbeer.
Een moedeloze droefnis drukt mij neer,
Ik voel de smart zacht morr'lend in mij knagen.
Tot rust gekomen zijn de wilde vlagen
Van 't hart, dat nu zo kalm is en zo teer....
Mijn ziel is stil, zeer stil en mat, niet meer
Vermag ze om u te zingen of te klagen.
Ik ben vermoeid, mijn lief, en zit gedoken
En tuur in 't haardvuur dat reeds dooft tot as,
Mijmer om woorden die gij hebt gesproken
Toen nog uw lief gelaat nabij mij was.
En één begeren blijft maar in mij spoken:
Naar slapen, slapen onder 't groene gras.
| |
| |
Beurtzang
‘Kunt gij nog langer, lief, mijn liefde ontberen?
Gloeit niet uw bloed naar mij en hijgt uw mond
Niet iedren uchtend naar zijn zoetste bond,
Mijn hete lippen en hun wreed begeren?’
O lief, mijn hart is van verlangen wond
En zijn verheren blijft mijn bloed verteren....
Doorsiddert mij als 't kwelend kwinkeleren,
Het merel-lied, dat u de hemel zond.
‘Kunt gij nog langer lief, mijn liefde wachten?’
O, laat mij langer niet in bange dorst!
‘Ik vrees uw dringen, lief, ik ducht uw klachten,
Uw donkre lust, die in mijn liefde vorst!’
O, zie mij leven, bleek van bevend smachten
Naar 't eindlik sluimren aan uw blonde borst.
De verzonkene
Gij zijt in mij verzonken, rank en schoon.
Gij daalde en rust diep in de azuren zee
Van mijne liefde en in uw pure vree
Spoelt mijn verlangen langs uw koele woon,
O, alle schoonheid, lokking mij of loon,
Trokt ge in u saam, naamt ge in de diepte mee.
Ik tuur op u, en zend u zang en beê,
Maar fluistrend, zuchtend, in omfloersde toon.
Daar buiten woelt de wereld - ik zit stil....
Ik tuur op u, blank in het zee-azuur
En rood koraal: ik ken geen andre lust
Dan steeds maar zien, u zien: geen andre wil
Dan zacht tot u te zingen, uur aan uur,
Dan u te aanschouwen, roerloos in uw rust.
| |
| |
De gloed
O, dat uw lippen nooit mijn lippen raakten,
O, dat ik nooit uw boezem had gevoeld
Hijgende gloeien aan mijn borst, waar spoelt
Mijn broeiend bloed, dat door uw kus ontwaakte.
De zoete zuchten, die uw lippen slaakten,
Uw hand, die door mijn haren heeft gewoeld
Met strelend spelen - ach, wat kalmt en koelt
Mijn hart dat schreit om u, die het verzaakte.
En ieder uur golft in mijn borst de gloed
En sleurt me omhoog, waar mij uw beeld blijft tarten
En stort mij neer in duizling, waanzin-bang.
Dan lig ik star en stom en voel hoe lang,
Hoe àltijd weer om u mijn bevend bloed
Mij teistrend drijven zal door zwarte smarten.
De gevluchte
Als ik mijn hoofd stil aan uw borst mag vlijen
En niet meer weet of ik daar schrei of lach,
Als ik mag opzien naar der wimpren rag
Waarbinnen mij uw ogen benedijen,
Dan leef ik zonder nacht en zonder dag,
Dan is mijn leven één verrukt vermeien
En 't zwaar geladen hart moet zachtjes schreien,
Als 'k aan uw boezem veilig rusten mag.
Maar o, mijn lief, hoe hebt gij kunnen vluchten!
En vluchtende, hoe hebt gij mij verscheurd!
Zwart van mijn klachten zijn de lichtste luchten
En ieder woord dat in mij opstijgt treurt,
Treurt om de liefde, die ik heb verbeurd
Treurt zwaar van tranen, zwaar van bange zuchten.
| |
| |
Het raadsel
Hoe is de hemel zoo nabij!
Ben ik in hem of hij in mij?
O, wie doorgrondt ons zoet geheim,
Van u en mij en van mijn rijm?
Ben 'k meer voor u dan wind, dan lucht?
Een ijdel lied? In 't riet een zucht?
En gij, zijt gij mij meer dan vlucht
Van ijdel stromend droomgerucht?
Meer dan een droom? Een zingend rijm?
O, wie doorgrondt ons zoet geheim?
Zijt gij in mij? ben ik in u?
En zijn wij bei, voor 't leven schuw,
Verdoken in dien stillen staat,
Die zich geen speurzin over geeft?
Ik 't woord, dat strelende u omzweeft,
Gij mij: ontroerend droom-gelaat?
De vleugelslag
Sonnetten heb ik nimmer willen schrijven
Vóórdat mijn liefde mij zo sterk bewoog
Dat ik niet loven kon, tenzij ik loog,
In mindre vorm haar groot en zoet bedrijven.
Nu voel ik mij door donkre handen drijven,
Door hoge macht die mij ten hemel toog,
Die vreugde en dood zendt van haar zonne-boog,
Die zielen smelt en lijven drijft aan lijven.
En in haar zwoele storm omhoog geheven
Grijpen mijn zinnen duizelend naar steun
En drijvend op de vlucht der dubble Zeven
Komt zwaar mijn hart door zeven heemlen zweven,
In machtge tocht tot úw hart aangedreven
Met 't kreunend kloppen van zijn doffe dreun.
| |
| |
De trek
Leen mij uw stem, mijn meester, en geleid
Mijn reiger-vlucht van klagen en van werven,
Vooglen van zang die naar het zuiden zwerven
Waar hen mijn lief - o zoele zon - verbeidt.
Zend één vooraan die sterke vleugels spreidt,
Die hen de baan breekt met geveerde nerven,
Maar laat geen enkle in kou die bitter bijt,
Want die hier blijven zullen zeker sterven.
Leen thans me uw vlucht, die eens mij vliegen leerde
En stier zijn vogeltrek langs storm en poel.
Leen mij uw zang, de warm en snel-geveerde,
Leen mij uw stem, die ik te lang ontbeerde,
Leen mij uw woord, het fel en scherp-gespeerde
Dat háár in 't hart treft, diep in 't rode doel.
Aan het tijdschrift
Duidt mij niet euvel dat ik, zonder maat,
Mijn maten en mijn rijmen in uw bladen
Uitstrooi, als op de wind de donkre zaden,
Waaruit de zon de gouden granen slaat.
En als mijn zang de grens te buiten gaat
En voortgolft, aanzwelt, bruist, al te onberaden:
De liefde heeft mijn lied zo zwaar geladen
Dat voor zijn golfstroom dam noch dijk meer baat.
En altijd heb ik in uw lichte kader
Mijn leed bekend, beleden mijn geloof:
Mijn kerk waart ge en mijn biechtstoel en de hoof
Waar ik de bontste en schoonste bloemen gader:
Laat hier mij dan mijn hoge lied belijden,
Mijn liefste kronen en haar schoonheid wijden.
|
|