| |
| |
| |
Een Spaansch gevangene in een Duitsch kamp Naverteld door Albert Verwey
I
Valentin Torras, geboortig van Manresa in de spaansche provincie Barcelona, woonde toen de oorlog uitbrak te Valenciennes in Noord-Frankrijk. Hij had een betrekking als werktuigkundige in het nabijgelegen Dénain aan de Cail-fabriek, stond daar goed aangeschreven en had van zijn loon al enkele duizend francs overgelegd. 's Morgens ging hij met de spoor naar zijn werk om 's middags terug te keeren. Zondags maakte hij te voet of per fiets uitstapjes in de omstreken. Een kalm, vreedzaam, arbeidzaam man, vier- of vijfendertig jaar oud, en die zich verheugde in het bescheiden welvaren dat hij zich in den vreemde veroverde.
Van zijn kameraden, voor het grootste deel pacifisten, geloofde niemand dat de oorlog, hoewel hij tusschen Oostenrijk en Servië begonnen was, het westen zou meesleepen. In die prachtige zomer, terwijl de oogst op het land stond, de fabrieken het werk niet afkonden en, op rustdagen, de estaminets in het naburige België weerklonken van luidruchtige vreugde, kon men zich moeielijk voorstellen dat binnen enkele dagen de streek door legers overstroomd zou zijn.
Bovendien: zelfs toen de mobilisatie werd uitgeroepen, voelde men zich in die uithoek betrekkelijk zeker. Het 127e infanterie dat in Valenciennes werd samengetrokken was voor de ooster- | |
| |
grens bestemd. Daar, en daar alleen immers, kon de vijand trachten door te breken. In de boekwinkels was druk vraag naar kaarten van Lotharingen. Zij die ze bezaten gaven in de herbergen aardrijkskundige voordrachten.
Zekerder dan iemand voelde Torras zich. Hij was een Spanjaard, dus in dit geval een onzijdige. Gesteld zelfs dat de oorlog voor Frankrijk misliep, dan was daar nog het onzijdige België, waarheen hij zich maar had terug te trekken.
Een dag na de mobilisatie gaf de regeering een geruststellende verklaring uit. Mobilisatie was niet hetzelfde als oorlog. De ramp zou misschien nog kunnen vermeden worden. De bevolking die zwijgend of bedrukt de dreiging had tegemoet gezien, verademde. Hoewel een deel van de arbeiders was opgeroepen, werd de arbeid aan de fabrieken voortgezet.
Maar de volgende dag, 4 Augustus, onderging de stemming een verandering. Duitschland had de oorlog verklaard. De bezorgde onrust sloeg om in koele beradenheid. ‘Il faut finir’ was de uitdrukking die overal vernomen werd.
De Duitschers in de stad, van wie, naar werd opgemerkt, velen, met name de dienstplichtigen, in de tweede helft van Juli al langzamerhand waren verdwenen, kregen achtenveertig uur om naar hun land terug te keeren. De voornaamste fabrieken en handelshuizen zegden steun toe aan de moeders en vrouwen van ingelijfden.
Het werd evenwel duidelijk dat het ongedachte gebeuren ging. Duitschland schond de onzijdigheid van België. Duitsche troepen bestormden Luik. En de 10e Augustus werd Torras opgeschrikt door een order van generaal Percin, bevelvoerder in het district Rijssel, dat alle vreemdelingen behalve Belgen en Engelschen zich hadden terug te trekken naar Saint Loup aan het Kanaal. Een commissie van onzijdigen, die zich bij Percin vervoegde, wist intusschen te bewerken dat vreemdelingen van goed gedrag, wanneer ze middelen van bestaan hadden of vast werk te Valenciennes, daar konden blijven.
Het is begrijpelijk dat Torras van die vergunning gebruik maakte. Zijn toestand werd misschien in de toekomst onzekerder. Naar België zou hij mischien niet kunnen uitwijken, sedert ook dat land in de oorlog betrokken was. Maar hij was
| |
| |
een onzijdige en wel de onderdaan van een staat die minder dan eenige andere aan de kans blootstond zijn onzijdigheid te moeten opgeven. Hij had vast werk, dat nu, daar zoovelen moesten uittrekken, zeker niet minder zou betaald worden. Hij kon zich zelfs verplicht achten de fabriek die hem zoolang in dienst had, niet in den steek te laten nu zij eerst recht aan zijn hulp behoefte kreeg. Wat voor gevaar liep hij ook? Zóó zouden de Duitschers toch niet zijn dat ze een rustig arbeider, een onzijdige, die buiten de publieke zaak leefde en wiens papieren in orde waren, zouden benadeelen. Hij bleef en merkte al spoedig dat Valenciennes een middelpunt werd van het krijgsbedrijf.
Te beginnen met de 18e kwamen twee divisies engelsche troepen aan. Dertigduizend man, die met gejuich en bloemen ontvangen en op bier, tabak en chocolade onthaald werden. Er waren forsche mannen bij, gladgeschoren, kalm, goedgehumeurd, voortreffelijk uitgerust, wier officieren veel geld verteerden. De 20e trokken ze door naar België.
De 24e fietste Torras naar Jacobsbrug. Bij het station ontmoette hij daar twee compagnieën van het 26e Territorials. Zij kwamen van Condé, teruggedrongen door een brigade van 5000 Duitschers.
In Valenciennes wou niemand hem gelooven. De burgemeester sprak het volk toe van het stadhuis-balkon en verzekerde dat de volgende dag 20,000 Engelschen zouden binnenrukken. Hij had ongelijk. De volgende dag kwamen er 40,000 Duitschers.
Nadat vier granaten het postkantoor getroffen hadden, trok het leger de stad in. Het vond geen tegenstand - soldaten waren er niet -, de bevolking las zwijgend de plakkaten waarbij ieder verzet met de ergste weerwraak bedreigd werd. Van buiten de stad drongen berichten door omtrent de wreedheid en het vandalisme waarmee duitsche troepen tegen de burgers van de naburige plaatsen Quérénaing en Le Cateau waren opgetreden. De burgemeester beval volstrekte rust en orde aan.
Torras, als onzijdige, hoewel hij in zijn hart met de Franschen meeleefde, nam zonder vrees, maar ook zonder de aandacht op zich te vestigen, het wisselende schouwspel waar,
| |
| |
waarin hij om zijn ongewoonheid belangstelde. In de stad en op de landwegen zag hij alle soorten van troepen langs zich trekken: voetvolk en ruiters, kanonniers met hun stukken, afdeelingen met machine-geweren, de genie en de ponteniers met hun wapenen en werktuigen. Ze zongen Deutschland über alles en Die Wacht am Rhein; ze riepen dat ze naar Parijs gingen. Torras woonde in de Faubourg de Paris en hij verbaasde zich toen een kapitein niet onmiddelijk gelooven wou dat de voorsteden van Parijs nog honderd zes en dertig mijl verder lagen. Het waren de dagen voor en na de slag aan de Marne. Het werk aan de fabriek had opgehouden. De magazijnen in de stad werden langzamerhand leeggeplunderd, eerst de verlatene, toen ook de bewoonde. Schrikaanjaging en willekeur, zooals we ze kennen uit België, regeerden ook in Noord-Frankrijk. Torras zelf werd er een offer van.
De 26e September was hij om half vijf 's middags thuisgekomen en had zich een oogenblik op zijn bed geworpen, toen hevige slagen op de straatdeur hem opschrikten. Was het voorgevoel, dat Torras dadelijk een groote ramp vreesde? Hij meent het; maar iedere schrik is een voorgevoel. En hoeveel te meer de schrik in een toestand als de zijne was. Ik zeg niet: in een toestand als waarin hij wist te zijn. Ik geloof niet dat hij, van dag tot dag al het ongewone belevend dat zich hem voordeed, zich zijn eigen toestand bewust maakte. Hij was gewend zijn werk te doen van oogenblik tot oogenblik, en wanneer er geen werk was, dan lééfde hij van oogenblik tot oogenblik. Hij liep, zag, hoorde, stelde vast wat er om hem gebeurde, maar hij keerde niet in tot zelf-bespiegeling. Als hij moe was, wierp hij zich te bed en sliep in. Maar met dat al was zijn toestand zoo gevaarlijk mogelijk. Hij was een onzijdige; maar dat wilde tevens zeggen een vreemdeling. Hij had in de stad geen verwanten, geen invloedrijke beschermers, hij behoorde er niet tot een groep die, zoo noodig, voor hem kon optreden. Hoewel hij zelf er geen acht op sloeg moet het ons toch wel dadelijk getroffen hebben hoezeer deze Spanjaard, zich met meegevoel onder de Franschen, met nieuwsgierigheid onder de Duitschers bewegende, daar een eenling was. En een eenling temidden van een samenleving, waarin zede en recht,
| |
| |
die in vredestijd ook het minst beschermde individu omgeven, vervangen waren door rechteloosheid en willekeur. Hij geloofde in zijn recht als onzijdige. Dit was de prachtige naïveteit die hem immuun maakte tegen de vrees voor gevaren. Het zal ook blijken hoezeer het zijn onbreekbare schild werd toen hij zijn bestaan ermee kreeg te verdedigen. Maar wat beduidde dat recht tegenover een soldaat die zich buiten elk recht stelde en die aan niemand verantwoording schuldig was! We zullen zien dat het toch iets beduidde. Maar verwonderen doet het ons niet dat toen Torras eensklaps werd wakkergeschrikt, en zijn bewustzijn zich instinktief moest keeren naar zijn eigen inwendig gevoel van verzekerdheid, het inplaats daarvan de waarheid van zijn bedreigde machteloosheid vond. De schok die zijn onbeschermde wezen dwong tot zichzelf intekeeren zette zich om in schrik over zijn hulpeloosheid en over de gevaren die hij niet kon afwenden. Als in een bliksemlicht zag hij ze, en dit noemt men dan voorgevoel.
De duitsche officier die aan het hoofd van een patrouille binnenkwam, vroeg hem of hij werktuigkundige was. - Dat was hij. - Of hij dan mee wou gaan? - Om wat te doen? - Dat deed er niet toe. - Toch wel, want hij was een onzijdige. - Wel, om lokomotieven te herstellen, die aan 't station stonden. - Torras weigerde. Ik ben een Spanjaard, zei hij. - De officier werd woedend. Hij was niet gewend aan tegenstand. Hij beweerde dat Torras geen Spanjaard, maar een Franschman was. Torras opende een van zijn beide koffers en lei hem zijn papieren voor. ‘Goed,’ zei de officier, ‘we zullen de inventaris daarvan opmaken.’ De twee koffers werden doorzocht: kleederen, waarden, geld. Ook het geld dat Torres in zijn zakken had, moest hij afgeven. Het geheel een bezit van ruim tweeduizend gulden.
En nu?
Nu kwam het bewijs dat Torras' geloof in zijn recht als onzijdige toch iets beduidde. De officier loog. Hij loog Torras voor dat hij hem als onzijdige door Zwitserland naar Spanje zou sturen en dat hij hem zijn koffers zou meegeven.
Terwijl Torras met zijn koffers, onder toezicht van de soldaten, aan het station op een trein wachtte, had hij gelegen- | |
| |
heid om na te denken. Hij had iets bizonder goeds gedaan. Hij was een man geweest. Hij zich beroepen op zijn recht als onzijdige. Hij had geweigerd de Duitschers te helpen en daardoor de Franschen te schaden voor wie hij sympathie voelde. Hoe goed dit was, bedacht hij niet. Hij kon alleen niet inzien dat het verkeerd zou zijn. Maar voor ons is het duidelijk dat Torras' regelrechte weigering hem eer aandeed en het teeken van een niet alledaagsch karakter was. Hij was plotseling opgeschrikt, hij moest zich onverwachts bewust zijn geworden van zijn hulpeloosheid, zijn schrik nam de vorm aan van een voorgevoel. En toen onmiddelijk daarop het gevaar werkelijk dreigde, dacht hij geen oogenblik aan de mogelijkheid dat hij met zijn recht en zijn geweten zou kunnen schipperen. Het pleit ook voor hem dat, toen hij, op de trein wachtend, zijn gedrag overwoog, hij zich niet als een held beschouwde. Hij stelde vast dat er aan zijn recht en aan zijn sympathie voor de Franschen niet viel te tornen, maar wel verre van over deze ideëele redenen uitteweiden, zocht hij zich een vaste grond te geven in een zeer stoffelijke reden, die hij toch stellig in het eerste oogenblik van zijn weigering niet bedacht had. Hij overwoog dat de oorlog wel zoo lang niet duren zou, dat als hij inmiddels de Duitschers hielp, de Franschen hem met recht zouden haten en hij dan na de oorlog in Valenciennes en in het heele distrikt geen werk zou vinden. Dat hij twee jaar later deze overweging nadrukkelijk vermeldt, bewijst dat het niet in zijn aard ligt zich een verheven houding te geven en dat hij, ook in de mededeeling van zijn motieven, betrouwbaar is.
Terwijl hij over deze dingen nadacht kwam de officier terug. Samen met een ander officier, wie hij in 't duitsch, op Torras wijzend, 't een en ander meedeelde. Hij gaf die andere tegelijkertijd een papier over.
‘En mijn papieren? En mijn bagage?’ vroeg Torras.
‘U krijgt alles terug aan de zwitsersche grens. Volgt u maar de Herr Offizier.’ En met lange stappen weggaand, ironisch: ‘Bon voyage!’
Een leege passagierstrein vertrok zoodra Torras met zijn geleider was ingestapt. Het was nacht. Hij was overtuigd op reis te zijn naar Zwitserland. Alleen was hij ongerust over zijn
| |
| |
koffers. De officier, wie hij ernaar vroeg, zei er niets van te weten. Zijn kameraad zou er wel voor gezorgd hebben.
Toen Torras wakker werd was hij te Bergen in Henegouwen. Zijn geleider bracht hem naar een trein, klaarblijkelijk vol met gewonden en gevangenen, en beval hem in te stappen. ‘Maar dit is een militaire trein.’ - ‘Stap in!’ - En toen Torras weigerde, tenzij hij eerst in het bezit van zijn koffers en papieren gesteld werd: ‘Stap in, vervloekte Franschman!’
Onder een oploop, terwijl de bedrogene zich teweerstelde, en zich luid op zijn nationaliteit beriep, gaf de officier een bevel aan soldaten die hem met geweld in de trein sleepten. Zelf verdween hij, Torras' papieren meenemend. Deze bezat voortaan geen enkel stuk waardoor hij zijn identiteit bewijzen kon.
Tot nu toe was Torras het slachtoffer van één man die stellig iets onwettigs deed en stellig gelogen had. Het gaat niet aan een stand of regeering aansprakelijk te maken voor de fouten van een enkeling. De eerste officier had Torras' papieren gelezen en door hem te zeggen dat hij naar zijn vaderland zou worden teruggezonden, had hij erkend dat ze in orde waren. De tweede voerde wellicht alleen een order uit. Toch was hij erbij tegenwoordig toen de ander Torras beloofde dat zijn koffers en papieren hem aan de zwitsersche grens zouden worden teruggegeven. Toen hij hem te Bergen als een gevangene behandelde, wist hij dus, dat, indien hij zelf volgens zijn opdracht deed, deze opdracht in tegenspraak was met de gedane toezegging. Doende naar zijn opdracht, hielp hij het bedrog bevorderen. Hij droeg geen zorg ervoor dat de koffers meekwamen, hij bewerkte dat de papieren aan hun eigenaar onthouden bleven. Opdracht of kameraadschap? In het tweede geval een tweede persoonlijke aansprakelijkheid, waardoor meer dan door de eerste de stand wordt aangetast. In het eerste geval een nieuwe aansprakelijkheid, namelijk die van het stelsel, dat gehoorzaamheid vordert, ook tot het begaan van misdaden.
| |
II
De wagen waarin zich Torras bevond was van de soort die
| |
| |
in vredestijd tot het vervoeren van vee gebruikt wordt. Hij bevatte vijftig personen, burgers zoowel als soldaten, gezonden en gewonden, Belgen en Franschen. Een welgekleed Belg, met een gouden bril op, zei: ‘we zijn in een reizende gevangenis.’ Zoo was het ook. Maar, zooals Torras later opmerkte, een gevangenis die tegelijk een hel en een privaat was.
De burgerlijke weggevoerden waren zonder opgaaf van redenen, zonder verlof afscheid te nemen van hun verwanten, uit hun huizen gehaald. Sommigen van hen waren uit Valenciennes. Torras vertelde hun zijn wedervaren en zij meenden dat hij ontwijfelbaar in vrijheid zou worden gesteld, dat de Duitschers het niet zouden wagen een onzijdige vast te houden.
Hier hoorde hij voor het eerst van de slag aan de Marne. Tot Valenciennes was het bericht nog niet doorgedrongen.
De gewonden, wien alleen een eerste verband was aangelegd, lagen op stroo. Sommigen verdoofd en koortsig, anderen druk pratend van hun lotgevallen, de meesten roepende om water dat ze niet kregen. De avond van de tweede dag was de trein in Luik. Nauwelijks gevoed, onverzorgd, lagen, zaten, stonden die vijftig de nacht door in een stank van uitwerpselen, van zweet, van wonden. Er waren er die schreiden. Anderen, in koortswoede, zongen La Brabançonne of de Marseillaise. Anderen ijlden.
's Morgens eerst ging de trein verder. Soms stopte hij naast treinen die naar het front gingen. Korte gesprekken werden dan heen en weer geroepen. Er waren jonge soldaten die riepen: ‘We gaan naar Parijs!’ Ze wisten nog niet van de slag aan de Marne en wat daar het gevolg van was. Er waren anderen - blijkbaar Elsassers - die zich onvoorzichtig uitlieten, en als hun makkers hen waarschuwden, antwoordden: ‘Wat maakt het? Naar onze dood gaan we in elk geval!’ In een straat van Keulen, dicht bij het station, zag Torras vier poppen, aan balkons gehangen, - ze deden hem denken aan de afbeeldingen van Judas, die van Paschen tot Pinkster in sommige steden van Spanje, bij hun nek aan de lantarens gehangen worden -, maar deze afbeeldingen stelden fransche soldaten voor. Een droeg de uniform van een soldaat van de linie, een ander de muts van een soldaat uit een Alpen-regi- | |
| |
ment, een derde was een Zouaaf, een vierde een artillerist.
De reis werd hoe langer hoe meer een gruwelijke nachtmerrie. De 28ste, 29ste, 30ste gingen voorbij, terwijl de trein telkens stilstond om de weg vrij te laten. De gevangenen kregen eten noch drinken. De gewonden lagen onverbonden. Verlof om de wagen te reinigen van bloed en vuil werd niet gegeven. Van hitte, walging, vermoeienis - hij was gedwongen geweest staande te blijven - viel Torras de nacht van de 30ste in een bezwijming. Men legde hem terzijde bij de stervenden.
's Morgens toen hij bijkwam, reed de trein door Berlijn. Hier ontvingen de gevangenen voedsel en eenig water. Twee uur later waren ze te Zossen-Bunsdorf.
Daar lag het kamp dat hen zou opnemen. Dat wil zeggen: geen barakken, geen tenten, niets dan de naakte omrasterde aarde. En daarop meer dan 15,000 gevangenen: Franschen, Engelschen, Russen en Belgen.
De meesten sliepen er in de open lucht. Sommigen groeven holen, die onderliepen als 't regende, of instortten bij gebrek aan stutten en wanden.
Het eerste wat Torras deed was dat hij beklag indiende. De kommandant, een bedaagd officier, hoorde hem rustig aan. Torras, die geen duitsch kende, sprak vloeiend fransch. De officier sprak het redelijk.
Torras overdreef niet. ‘Ik ben een Spanjaard,’ zei hij; ‘vermoedelijk ben ik het slachtoffer van een vergissing. Ik kan mijn identiteit niet bewijzen omdat mijn papieren me in Valenciennes ontnomen zijn.’
De kommandat antwoordde dat hij berichten zou inwinnen. Vier of vijf dagen later deed hij Torras aan de kommandantuur roepen en sprak hem streng aan: ‘Ik weet wie u bent. U bent een Franschman. U tracht me te bedriegen. Dat heele verhaal dat u me deedt is een puur verzinsel. Maar een duitsch soldaat laat zich niet zoo gemakkelijk om de tuin leiden.’
Torras' verzoek te mogen schrijven aan de gezant van Spanje in Berlijn, weigerde hij.
De eerste indruk is dat deze officier te goeder trouw was. Inlichtingen inwinnend te Valenciennes, was hij natuurlijk bij de duivel te biecht gekomen. Hij had het zijn plicht geacht
| |
| |
zich te wenden, niet tot het burgerlijk bestuur, dat hem onmiddelijk de waarheid had kunnen berichten, maar tot de bezettende macht, dat wil zeggen tot de officier die er belang bij had dat de waarheid verborgen bleef. Dit was de fout van het stelsel, dat elk van zijn gedienstigen dwingt om zijn verstand opzij te zetten en te wandelen langs ‘hierarchische’ wegen. De bedaagde kommandant schijnt vrij uit te gaan.
Maar twee weken later gebeurde er iets dat die schijn verscheurde. Er gebeurde iets ongeloofelijks.
De kommandant deed de gevangene bij zich roepen, deelde hem mee dat te Berlijn de waarheid van zijn bewering was aan 't licht gekomen en dat hij gereed moest zijn voor zijn vertrek naar Zwitserland. Dol van verrukking vroeg Torras verlof afscheid te mogen nemen van twee Franschen met wie hij een hol gegraven had. Hij nam afscheid van hen, volgde de soldaat die hem begeleiden zou, en - werd opgesloten in een alleenstaand huis, op duizend meter afstands van het prikkeldraad.
Na twee dagen werd hij in het kamp teruggebracht. Wat hoorde hij? De vorige dag was de spaansche gezant, Señor Polo de Bernabé, die tijdens de oorlog de belangen van Frankrijk en Rusland waarnam, op bezoek geweest. Een Portugees, Tonio Antuan, eveneens een gewezen werkman in Valenciennes, - aanstonds zal hij opnieuw genoemd worden - had de gelegenheid waargenomen om zijn zaak in de aandacht van de gezant aantebevelen. Indien Torras' vrienden geweten hadden dat hij niet vrij was, zouden zij niet verzuimd hebben ook voor hem te pleiten.
Is het wonder dat deze man de hemel dankte voor het lichamelijk lijden dat hij had doortestaan? Hij deed het in volle ernst: het belette voor 't minst dat hij verviel in het broeden waarop zijn natuur niet was aangelegd. Het behoedde hem voor waanzin, zegt hij.
Voor hem zoowel als voor ons was het feit dat zijn toestand beheerschte, zoo duidelijk mogelijk. De kommandant wist dat er een fout begaan was. Of die fout oorspronkelijk met opzet of uit vergissing werd begaan, dit was een vraag die hem niet bezig hield. Maar hij was vast besloten dat de fout niet aan het licht zou komen.
| |
| |
Medeplichtige van de eerste bedrijver behoefde deze ambtenaar niet te zijn. Het volstond dat hij de slaaf was van het stelsel, dat geen erkenning van vergissingen gedoogt. Voortaan zou Torras in ieder ambtelijk Duitscher dit stelsel ontmoeten, dat hem bestreed, dat zijn persoonlijkheid ontkende, dat niemand rekenschap schuldig was, dat in zijn middelen klein, gemeen, listig, gewetenloos zijn mocht, mits maar het doel bereikt werd, dat de Spanjaard geen Spanjaard bleek.
| |
III
De 18e December werd onze onzijdige met een duizendtal burgerlijke gevangenen naar Chemnitz overgebracht. Daar waren barakken. De tweede dag - de eerste was een zondag - sprak Torras de kommandant aan. ‘Señor officier, ik ben hier door een vergissing. Ik ben een Spanjaard. Ik verzoek te worden vrijgelaten.’ De aangesprokene keek verrast, zei: ‘ik zal onderzoek doen.’ Op het eind van de eerste Januari-week aan het bureau geroepen, werd Torras daar ontvangen door een officier wiens naam hij noemt: een fransche naam: D'Avignon. Hij vraagde naar land, naam, ouders, leeftijd. Daarna wond hij zich plotseling op, klaarblijkelijk kunstmatig, en bulderde: ‘Een portugeesche bedrieger zijt ge! Ge heet niet zooals ge zegt!’
Dit was een nieuwe en wonderlijke wending die Torras niet weinig verbaasde. ‘U vergist u’, zei hij. ‘Ik ben een Spanjaard, een Cataloniër, geboortig van Manresa. Laat me schrijven aan de spaansche gezant te Berlijn. Laat me ook aan mijn ouders schrijven, die stellig ongerust over me zijn.’
Maar D'Avignon had een ander plan. Hij kreeg uit een la een dokument, gedeeltelijk gedrukt, gedeeltelijk geschreven. De datum was zelfs ingevuld. ‘Teeken dit!’ was zijn bevel. ‘Ik teeken niet wat ik niet begrijp’, was het antwoord. En de Duitscher aan 't vertalen; in slecht fransch, zoekende naar zijn woorden.
We herinneren ons dat in het kamp te Zossen-Bunsdorf een Portugees was die zich beklaagd had bij de gezant van Spanje. Onmiddelijk na dit beklag was hij verdwenen, niemand wist
| |
| |
waarheen. Het dokument nu bevatte de verklaring dat de zich Valentin Torras noemende onderteekenaar niet deze, maar inderdaad de Portugees Tonio Antuan was.
De toeleg was duidelijk. Kon Torras genoodzaakt worden te verklaren dat hij een Portugees was en geen Spanjaard, dan was Duitschland tegenover Spanje gedekt. Om Portugal, waarmee het niet in goede verstandhouding stond, hoefde het zich niet te bekommeren.
Torras werd inderdaad op dit oogenblik meer dan het individu dat voor zijn persoonlijk leven streed. Zonder dat hij het zelf besefte - want de gedachte kwam toen noch later bij hem op - werd hij de op zijn recht steunende onzijdige in onmiddelijk konflikt met de willekeur van het duitsche legerbestuur.
Hij had tot nu toe, zijn recht als onzijdige niet opgevend, geen vrees hoeven te hebben dat zijn leven in dadelijk gevaar verkeerde. Hij had naief-weg op zijn recht vertrouwd, hij had het geschonden gezien, eerst door een persoon, toen door een bent, toen door een stelsel, hij had ondervonden dat men alles in het werk zou stellen om het hem te onthouden. Hij had, als dat in zijn aard had gelegen, kunnen afwachten tot de oorlog eindigde en hij vanzelf zijn vrijheid herkrijgen zou. Maar daar was hij de man niet naar. Hij wilde zijn recht niet opgeven, hij wilde dat het door anderen erkend zou worden. Zooals ik zei, tot nu toe zonder dadelijk levensgevaar. Maar op dit oogenblik werd de toestand anders. De handlanger van het stelsel sprong op met in de eene hand een pen, in de andere een revolver. ‘Teeken of ik schiet!’ En Torras weigerde. Alleen luisterend naar een hardnekkig rechtsgevoel, een hardnekkig onvermogen, wil ik zeggen, om onrecht te doen, ook als zijn leven ermee gemoeid was, weigerde hij, en was nu, zonder het gezocht te hebben, de verdediger van meer dan zijn leven. Zijn persoon gaf hij op terwille van een geloof dat niemand, als hij gevallen was, aan hem gekend of gewaardeerd zou hebben: zijn werkelijke persoon terwille van een ideëele.
D'Avignon gooide de pen neer en gaf een bevel dat Torras niet verstaan kon. De soldaat die naast hem stond, velde zijn bajonet en stiet hem ermee naar de keel. Hij week uit met het gevolg dat alleen zijn nek getroffen werd. D'Avignon ging
| |
| |
zonder een woord te spreken de kamer uit. De soldaat greep Torras ruw bij de schouders en wierp hem in een cel.
Zijn wond bloedde. Van de pijn werd hij bewusteloos. Toen hij bijkwam was het bloed gestold en de hals opgezwollen. Hij kreeg brood, soep en water en bleef in de cel vier dagen. Toen werd hij in de barakken teruggebracht. Zijn kameraden verzorgden hem, zoodat zijn hals slonk en van de wond alleen het litteeken overbleef.
Hij had overwonnen. Hij had het stelsel genoodzaakt van leugen tot schriftvervalsching, van schriftvervalsching tot mishandeling zijn toevlucht te nemen en het stelsel had niet zijn doel bereikt. Maar het behoeft niet te verbazen dat Torras die overweging niet onder woorden bracht, ze zelfs niet in zich voelde opkomen. Temidden van dat kamp waar in enkele weken van de maand Februari ongeveer 700 Russen en 300 Franschen aan typhus stierven, verbood hij zich het denken. Vuil en verhongerd leefde hij mee met de anderen en nam waar zonder nagedachte. Hij nam scherp waar, maar merkwaardig onpartijdig. Niet verbitterd, maar met de koppige onmeedoogendheid die hij ook tegenover zichzelf betrachtte. De dokter die in Februari de russische zieken een half uur naakt in de open lucht liet staan, zich toen vijftig meter van hen af op een stoel zette, hen door een kijker opnam en daarna zonder een vraag te doen zijn voorschriften gaf, zal zich de onverbiddelijke oogen misschien herinneren die wijd-open uit een donkerkleurig gezicht op hem gericht waren.
In Mei was de epidemie voorbij. Toen begon het zenden van gevangenen naar mijnen, akkers en werkplaatsen. Er werd ook verlof gegeven door middel van het zwitsersche Roode Kruis naar huis te schrijven. Maar de onzijdige bleef uitgezonderd. Hij, als ‘Portugees’, kon alleen schrijven naar zijn regeering te Lissabon.
Toen in September een persoonsbeschrijving van de kampbewoners werd opgesteld en de letter T. was afgelezen, riep Torras dat hij vergeten was. Als antwoord haalde de sergeant het dokument te voorschijn dat hij niet had willen teekenen. ‘U is Tonio Antuan, en een Portugees,’ zei hij. ‘Uw persoonsbeschrijving heb ik hier al.’ Meteen las hij die op en
| |
| |
vertaalde ze. ‘U ziet wel dat ik die niet ben’ zei Torras. ‘U hebt gelijk’ was het antwoord, ‘die beschrijving klopt niet.’ - ‘Maar dat is onzinnig!’ - ‘Dat is het ook. Maar ik mag niet oordeelen over mijn meerderen. Als die zeggen dat u een Portugees is, - moeten die weten waarvoor ze het doen.’
Eén keer kwam een protestantsch geestelijke in het kamp. Hij was van tevoren ingelicht dat er een Portugees was die voor een Spanjaard wilde doorgaan, en wou naar niets luisteren.
| |
IV
Half October werd Torras, weer als een van duizend burgergevangenen, naar het kamp van Gross-Poritsch, op de oostenrijksche grens, gezonden. Het was daar vol, het eten was slecht, maar Franschen, die levensmiddelen van huis ontvingen, hielden hem in het leven. Hij was klaarblijkelijk een goed kameraad en tegen de Reglementen zoo weinig weerbarstig dat hij voor straffen van beteekenis niet in aanmerking kwam.
Die straffen! Het westersch geweten, het westersch eergevoel in een duitsch kamp gehaald, - dat was voor het duitsche Stelsel het verwekken van een gevaarlijk getuige.
Vier straffen bestonden er. De eerste was die van de paal, waaraan de veroordeelde, de armen aan het lichaam gesnoerd, met hals, borst, buik en beenen werd vastgebonden, en van twaalf tot vierentwintig uur zoo blijven moest. De tweede die van de kooi: zes palen vereenigd door prikkeldraad, in een hoek van het kamp, in de open lucht geplaatst. De gevangene kon zich daar niet bewegen zonder zich te wonden. Sommigen bleven daar drie, zelfs zes dagen. De derde bestond daarin dat de gevangene aan de saamgebonden polsen werd opgehangen zoodat hij alleen met zijn teenen de grond bereikte. De vierde was die van de knapzak: een zak vol zand of steenen die de man werd op de rug gebonden, waarna hij een aantal keeren zich moest neerwerpen en weer opstaan. Torras zag een geval waarin deze straf de dood tengevolge had.
Hoe komt het, vroeg hij, dat een enkele klap mij voor twee dagen koortsig maakt, terwijl een Duitscher van in de veertig, een vet, blozend man, met een gouden bril, rijk, naar men
| |
| |
zeide, en een onafhankelijk zakenman, na zes uur in de kooi te hebben gestaan, smakelijk zijn maaltijd eet?
‘Deze menschen zijn van een ander baksel’ zei een Belg. Maar de waarheid is dat deze straffen - die van de knapzak uitgezonderd - in het duitsche leger gewoonte waren. Het Stelsel heeft zijn vloek lichamen en zielen ingeprent.
Of Torras, als hij deze dingen waarneemt, niet aan zijn haat toegeeft? O ja, ik ben zelfs zeker dat zijn kalme terughoudendheid, zijn onverstoorbare waarneming en onderscheiding, uit niets anders voortkomen dan uit een meedoogenloos haat-gevoel. Zijn haat is zóó sterk dat hij hem onder de kontrole van zijn verstand heeft gesteld. Dit soort haters liegt niet. Zij weten dat hun grootste kracht in de nauwkeurige kennis van het gehate ligt. Zij hoeven het niet anders te zien dan het is, zij vergrooten het niet: zij doen niet anders dan het met hun blik vasthouden. Zij weten dat zij het zullen dooden, later, als het hun eigen tijd is, misschien alleen door het te doen zien, misschien ook door het te treffen met het zelfgekozen wapen, op het juiste oogenblik, zooals de espada een stier doorsteekt. Dit soort spaansche haat stak zeer zeker in Torras. Hij was met het Stelsel in tweegevecht en als hij zijn zwakke plaatsen opmerkte was het niet om ze schril te kleuren in de afbeeldingen van een schandaal-geschrift. De mishandelingen, de belangzuchtige listen, de laaghartige grappen waaraan de gevangenen blootstonden, waaraan, bewust of onbewust, minderen en meerderen hen onderwierpen, noteerde hij met een woord van verontwaardiging. Dat gevangenen de ellendigsten van alle menschen zijn, dat het laag is hen te plagen, te bespotten, te benadeelen, wie is niet licht geneigd het te vergeten! Torras was het tegendeel van gevoelsziek: hij weidde zelfs in gedachte niet erover uit, maar hij onthield wat hij had waargenomen: zoowel de varkens die men de gevangenen als hun eigendom had laten mesten om ze later wegtenemen, als het valsche telegram, in dat kamp met mannen uit Lyon aangeslagen, volgens hetwelk de vrouwen in Lyon met Singaleezen leefden. Zeker was het haat die zulke beelden zoo vast in hem grifte; maar wie had meer recht te haten dan deze Onzijdige?
| |
| |
| |
V
Tegen het eind van dat jaar kon Torras de strijd voor zijn bevrijding weer opnemen. 22 December 1915 schreef hij naar Parijs, naar de markies van Villa-Urrutia, meenend dat die nog gezant van Spanje bij Frankrijk was.
De gevangenen van Gross-Poritsch hadden een middel gevonden om, met vermijding van de duitsche censor, brieven over de grens te krijgen.
De brief werd ontvangen door de nieuwe gezant, de markies van Valtierra en dadelijk doorgezonden naar de spaansche regeering.
In een blad van Le Matin - de gevangenen wisten tersluiks dagbladen machtig te worden - las Torras dat Señor Leon y Castillo tot spaansch gezant in Frankrijk benoemd was. Hij schreef hem en zond tevens een brief aan het fransch-belgische Roode Kruis te Genève. Het laatste antwoordde met de raad zich tot de spaansche gezant te Berlijn, Señor Polo de Bernabé te wenden. Hij deelde daarop mee dat dit hem niet vergund werd en verzocht zijn ongeval te doen weten aan de spaansche gevolmachtigde te Bern. Dit gebeurde en deze schreef aan Señor Polo.
Drie maanden waren met deze pogingen voorbijgegaan. Eind Maart ontving Torras een brief van de gezant in Berlijn, met bericht dat deze zich met zijn zaak bezighield. Ingesloten waren twaalf mark, waarvoor kwitantie in duplo gevraagd en gezonden werd.
Torras schreef ook aan Sor St. Bernard, van het Katholiek Comité voor Oorlogsgevangenen te Genève. Deze antwoordde dat hij de Supérieure van de Liefdezusters in Barcelona verwittigd had, opdat deze zijn vader - die een post had aan de stadsgevangenis van Barcelona - melden kon dat zijn zoon in leven was. Zijn vader verkreeg 4 Febr. de doop-akte van zijn zoon te Manresa.
Dit stuk was de 28e van die maand gelegalizeerd en gewaarmerkt door de duitsche konsul te Barcelona. Torras ontving het in April en besloot toen tot een uiterste poging. Hij legde
| |
| |
het stuk voor aan de kamp-kommandant. Hij kreeg tot antwoord dat het valsch was. ‘Valsch’, vroeg Torras, ‘hoe kan het dan door de duitsche konsul te Barcelona gewaarmerkt zijn?’ De kommandant beval hem zich te verwijderen.
Op een keer ontving hij een brief uit Algerië. Een Mlle Lopes schreef hem in het Fransch, dat ze zijn naam en adres gelezen had in een bulletin van het Roode Kruis. Hij schreef terug en zij zond hem daarna twee pakken levensmiddelen.
Evenzoo, en meer, deed een Mlle Coeurdacier, van Billancourt in Frankrijk.
Langs de geheime weg slaagde hij erin een brief te zenden aan het parijsche dagblad Les Annales. De redactie schreef aan zijn vader en zond hem levensmiddelen.
Eindelijk, in April, werd hij aan de kommandantuur geroepen. De kommandant legde hem het stuk betreffende de Portugees Tonio Antuan voor, vertaalde het en wilde dat hij het zou teekenen. Hij nam het op en vond dat het was saamgevouwen met een brief van het spaansche Ministerie van Buitenlandsche Zaken. Hij zag oogenblikkelijk dat daarin zijn vrijheid en een schadeloosstelling werd aangevraagd.
De vergissing, die hem verrukte, verwekte een driftbui van de kommandant, die nog eens beweerde dat hij een Portugees was en beval dat hij zou teekenen.
Het was een tamme herhaling van de proef-D'Avignon. Op zijn weigering werd hij voor drie dagen in de cel op water en brood gezet.
Een brief naar de spaansche gezant, langs de normale weg, werd waarschijnlijk niet doorgezonden. De kommandant, klaarblijkelijk niet wetende wat met Torras te doen, dreigde hem met arbeid in de mijnen. Een tweede brief aan Berlijn, weer langs de gewone weg, werd hem teruggegeven met de verklaring dat hij als Portugees niet aan de spaansche gezant kon schrijven.
Het Stelsel lag - in zijn actie tegen Torras voor 't minst - op zieltogen. Hij werd niet naar de mijnen gestuurd. Een brief, langs geheime weg ditmaal, bereikte de spaansche gezant die zijn geneesheer, Señor Ferraches naar Gross-Poritsch zond.
Van dit oogenblik af had Torras de bovenhand, hoewel de stuiptrekkingen van zijn vijand aanhielden. De 20ste Juni zou de
| |
| |
dokter aankomen. Torras wist het en had zich zoo opgesteld dat hij hem plotseling kon naderen. Toen hij dit deed werd hij evenwel door de kommandant teruggeworpen en zou door een kapitein met twee man worden weggesleurd. Juist had hij de tijd om luid te roepen: ‘Zie, Señor, wat de Duitschers van het Gross-Poritsch-kamp doen aan een Spanjaard van Catalonië?’ De dokter gaf een teeken dat hij begrepen had en zei zonder stemverheffing: ‘Ga met ze mee’.
Op de kommandantuur vastgehouden had hij er hevige disputen met de kapitein, totdat een feldwebel de boodschap bracht dat de spaansche afgevaardigde hem roepen liet. De officier zei: ‘Nu hebt ge wat ge wenscht. De spaansche afgevaardigde wil u zien. Maar ge zijt een Portugees. Hij zal het zelf gewaarworden’....Intusschen liet hij hem niet gaan, maar hield hem daar in een hoek van de kamer, staande tusschen de twee soldaten, van tien tot één uur, terwijl hij zelf stukken teekende. Daarna ging hij even uit, kwam dadelijk daarop terug en zei glimlachend: ‘De spaansche afgevaardigde heeft het kamp verlaten. Hij zei me dat hij niet met u hoefde te spreken, omdat hij zeker was dat ge een Portugees zijt. Ge kunt nu naar uw barak gaan.’
Het Stelsel was nu tot plagerijen en onnoozelheden afgedaald. Want de afgevaardigde was niet vertrokken. Torras' fransche vrienden hadden hem ontmoet en zelfs aangesproken. ‘Ik weet het, heeren,’ had hij geantwoord. ‘Ik zal hem zien.’
De onrust van Torras was zóó groot dat hij een Franschman die duitsch sprak, verzocht om de afgevaardigde te volgen, in zijn buurt te blijven, nu en dan door iemand te laten boodschappen waar hij zich bevond. Om 5 uur 's namiddags zei hem dezelfde feldwebel van 's morgens dat de dokter hem spreken wou. Hij kwam uit de barak en zag hem het plein oversteken naar de klosetten; hij trad in zijn weg en zei: ‘Hier ben ik!’ ‘Hallo!’ zei die. Al de woorden en kleine bewegingen van die oogenblikken zijn Torras bijgebleven. Ook zijn aanvankelijk wantrouwen. Señor Ferraches die de tolk had weggezonden en tegen de wil van de Duitschers alleen met hem bleef, merkte het op en vroeg hem wat hij vreesde. ‘Ik ben bang dat u
| |
| |
een Duitscher is die spaansch spreekt.’ Zonder beleedigd te zijn, sprak de dokter hem in 't catalaansch aan en toen was tusschen beiden geen vergissing meer mogelijk. Beiden kenden het dorp Jubia, twee mijlen van Ferrol, waar Torras zeven jaar met zijn vader gewerkt had bij de firma Barcon & Co. Beiden kenden er de ingezetenen en de een kon meedeelen en de ander kontroleeren wat het onbetwijfelbare bewijs opleverde dat de gevangene de Spanjaard was die hij zei te zijn.
| |
VI
Het gehaspel was intusschen nog niet afgeloopen. Een verslagen stelsel is juist zoo kleingeestig als de ijdelheid en de vreesachtigheid van zijn toevallige vertegenwoordigers.
De 22ste Juni liet de kapitein - dezelfde van twee dagen tevoren - Torras roepen. Hij deelde mee dat de kommandant uit medelijden met zijn onkunde hem niet voor een krijgsraad zou brengen, maar dat hij Tonio Antuan de Portugees, en niet Valentin Torras was. Torras vroeg of hij hem dáárvoor roepen liet. ‘Neen, maar om u het bevel over te brengen dat ge de cel in gaat.’
Hij zat er zes dagen. Daarna werd hij weer voor de kapitein gebracht die hem verzocht een stuk te teekenen van de volgende inhoud: dat 1o. de Duitschers hem uit gevaar voor een beschieting uit Valenciennes verwijderd hadden (Valenciennes was niet beschoten); dat 2o. zijn lange gevangenschap was toeteschrijven aan het feit dat hij zich voor de Portugees Tonio Antuan had uitgegeven; dat 3o hij afstand deed van schadevergoeding.
Hij weigerde en werd weer in zijn cel gezet. Maar op de 30e Juni kreeg hij plotseling aanzegging dat hij de volgende dag vertrekken zou. Een tolk bracht hem naar Dresden waar hij door een voorzichtige overheid nog eens werd opgesloten. Daarna reisde hij onder politie-toezicht naar München waar het niet veel scheelde of men had hem opnieuw vastgehouden. Tenslotte reed hij met de trein naar Lindau, waar een soldaat hem tot de boot geleidde.
| |
| |
Bijna twee jaar waren er noodig geweest om het doel te bereiken dat de naamlooze leugenaar in Valenciennes hem had voorgespiegeld. Twee jaar waarin zijn leven niets dan ellende geweest was, maar waarin hij ten slotte sterker gebleken was dan het Stelsel.
Ik weet wel dat menigeen geneigd is zich bij de ongerechtigheden van het Stelsel neerteleggen en vooral niet te hoog ervan op wil geven als de een of ander persoonlijke schade er door lijdt. Maar daarom juist is het zoo voortreffelijk als het een enkele maal ad absurdum wordt gevoerd. De brave sergeant die erkennen moest dat Torras in geenen deele leek op de persoonsbeschrijving van de Portugees met wie hij vereenzelvigd werd, sprak het prachtig uit: ‘Het is onzinnig; maar wat mijn meerderen doen mag ik niet beoordeelen.’ Wie zich aan het Stelsel gevangen geeft, heeft ten slotte niet meer te maken met waarheid of werkelijkheid, maar met de voorschriften.
Toch is het feit dat een stelsel nooit meer dan een menschelijk bedenksel en een mensch een heel mensch is, van zooveel beteekenis dat niemand wijs doet die het uit het oog verliest.
Wat was eenvoudiger geweest, wat billijker, wat op den duur verstandiger, dan onmiddelijk uit te doen maken of deze man al of niet een Spanjaard was. De leugen van zijn eerste aanhouder zou dan onverwijld zijn aan het licht gekomen. Men deed het niet. Het Stelsel zou schade lijden als het op eenig punt van zijn werking feilbaar bleek. En het gevolg was dat men bij iedere poging van Torras om zich te bevrijden, zijn bedrog verdubbelen moest en ten slotte toch moest spaak loopen.
Geen van de betrokkenen zou tot zijn misdrijf in staat zijn geweest, indien het niet gediend had tot instandhouding van het Stelsel, dat op zijn beurt hen zoowel bedreigde als beschermde. Zelfs de aanstichter van al dat kwaad zou zich driemaal bedacht hebben als hij niet was grootgebracht als de handlanger van een stelsel, dat brutaliteit en schrikaanjaging voorschreef en bevorderde.
Torras was de Onzijdige in konflikt met het oorlogsgeweld.
| |
| |
Maar hij was meer, namelijk de Mensch in zijn strijd tegen het Bedenksel. Als zoodanig heeft deze man die in zijn gevangen-pak terugreisde naar Spanje en zich zoo bij zijn regeering aanmeldde, een algemeener, een dreigende beteekenis, nu de Revolutie over Europa begonnen is.
Torras' verhaal is uitgegeven met een Voorbericht van Jacinto O. Picón, lid van de Koninklijke Spaansche Academie. Een engelsche vertaling door Bernard Miall, met portretten, facsimile's en bijlagen, verscheen bij Hodder and Stoughton. |
|