| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Staatsleer en litteratuur
Dr. H. Kampinga, De opvattingen over onze oudere Vaderlandsche Geschiedenis bij de Holl. Historici der XVIe en X VIIe eeuw. Den Haag. Mart. Nijhoff. 1917.
Wij stellen ons Themis gaarne voor als geblinddoekt, opdat zij zal worden gehouden te oordeelen, ‘zonder aanzien des persoons’. Deze voorstelling in den loop der eeuwen heeft zonder twijfel gunstig getuigd van onze zelfkennis; de grote bollen toch onder de 17de-eeuwse Staatsjuristen, die zich nog wel lieten voorstaan met open ogen te zien, zijn juist in hun onpartijdigheid te kort geschoten. Of wel, wij zouden, om hun tekortkomingen in een algemener generalisatie op te lossen, kunnen verklaren, zo we in elk geval het verwijt van eigen verblindheid wensen te ontgaan, dat wij mensen, alleen van ons zelve uit, en uiterst moeielik van uit een ander gezichtspunt naar ons zelve kunnen zien. Zoveel zwarigheid heeft het in, om ons te spiegelen aan de voor ons van zelve opdoemende beelden! Historici, die voor hun grondiger kennis van de verschillende gezichtspunten, waaruit de geslachten plachten te oordeelen, in staat zijn de mensheid breder te overschouwen, zijn gewoon zich even welwillend als verwijtend aldus uit te drukken: de mens beweegt zich in een cirkelgang. In zoverre welwillend, als het getuigenis van regelmaat ons vleiend pleegt aan te doen, en ons het bijbehorend denkbeeld van bestendig platgetreden paden te moeten belopen, doet vergeten. Maar niettemin bedoelen gezegde historici er wel degelik mee, dat er niets nieuws is onder de zon, en dat niet alleen de ganse mensheid van een begrensde begaafdheid is, maar evenmin afzonderlike en elkaar opvolgende generaties zich beijveren voordeel te trekken uit de ervaringen van hun voorgeslacht.
| |
| |
De voorstelling van een cirkelgang brengt dit mee. Wanneer in een kringloop het gezichtsveld, de afstanden, de belijning en de belichting zich telkens wijzigen, ziet de naneef natuurlik de dingen anders dan de voorzaat. Dat is nu eenmaal het gevolg van de mechaniese drijfkracht, die ons voortbeweegt. Eén geluk is er bij: dat wij, ook bij de schijnbaar retrogradiese gang, ons zelve kunnen vleien met een permanente voortschrijding naar een vergelegen doel. Een bijkomstig vermaak is echter, dat wij de opvattingen van onze voorouders als averechts kunnen waarmerken. Wat West was, is nu Oost. Zooals hierboven reeds te kennen is gegeven, komen dergelijke omzettingen van bevindingen en beschouwingen niet alleen ten onzent voor. Het voor ons liggend werk van Dr. Kampinga, ofschoon voor historici geschreven, geeft ook de leek een merkwaardige kijk op gevallen, waarin een nieuw gezichtspunt door de macht der gebeurtenissen, als op een logiese wijze wordt bepaald.
Bijvoorbeeld:
Als in 1581 Filips van Spanje als Landsheer wordt afgezworen, kan deze daad alleen gerechtvaardigd worden als een door de loop der feiten noodzakelik geworden toepassing van de leer, dat de Souvereinieteit berust bij de Staten, en dat deze Staten de hoge overheid, zo dikwels, en voor zo lang als zij het goedvonden, konden opdragen aan wie ze wilden.
Daardoor werd de verhouding van de Landsheer tot de Stenden een geheel andere dan de geschiedenis liet gissen, en eveneens stonden de reeksen der regerende Graven die in de genealogiese orde tot de gewraakte usurpator van 1581 voerden, door de nieuw-aangenomen theorie in een geheel andere verhouding tot de frankiese koningen, die door de koningsoorkonden het aanzijn aan 't oud graafschap Holland heetten te hebben gegeven.
Deze afhankelikheidsbetrekking tot de oude monarchieën moest in eerste plaats vervallen. En verder moest het prototype van de ‘Republycke’ zoals ze zich omstreeks 1587 had geconsolideerd, worden teruggevoerd tot de oorsprong der tijden.
Van de zelfstandigheid van Holland ten opzichte van de Keizer gewagen reeds de Staten zelf in 1521 en 1546. De opkomst van de hollandse landsheren, overeenkomstig de idealen der
| |
| |
Barneveltse school, gaf Grotius in zijn De Antiquitate. Hij is de man geworden der Staten-repristinatie. Hij werkt de geschiedenis om en spint een rechte draad: ‘Niet de frankiese koningen, maar de Stenden des Lands hebben Dirk I met zijn waardigheid bekleed.’ De oude oorkonden moesten, door ze in twijfel te trekken, kortweg onschadelik gemaakt: ‘Vóór Dirk had eveneens dezelfde toestand geheerst. De Germanen stelden volgens Tacitus “principes” aan. Deze, tijdelik met gezag beklede “oversten” konden in den tijd der Noormannen geen voldoende waarborg geven tegen de roverijen dezer piraten. Nu besloot de vergadering, bestaande uit de voornaamste heren en de stedelike magistraten, “nae 't exempel van hare voorouders, die wel coninghen hadden ghehadt behoudens hare vrijheydt, een vorst te stellen over 't geheele lichaem van de Republijcke”. Deze vorst heette “graaf”, evenals de andere magistraatspersonen, uit wie hij van “gouw-graaf” tot “oppergraaf” verkozen werd, zoals ook zijn vader Gerolf reeds “gouwgraaf” was geweest. Deze eerste “groot-graaf” nu was Dirk I. De onderscheiding, ofschoon ongetwijfeld verdiend, was, hem “aenghekomen met goed gunste ende gheneghentheydt, soo wel te dencken is, van de heeren ende van de luyden van de steden”.’
Had Grotius de koningsoorkonde als waardeloos gedesavoueerd, Matthaeus Vossius, die de theorie van zijn voorganger breder uitwerkt, neemt ze op, maar legt ze uit in de bovengemelde republikeinse zin. De Koning der Franken zou in zijn brief van 923 eenvoudig afstand hebben gedaan van een vermeend recht op deze landen, voortspruitend uit het vroegere verbond van de Hollanders met de Franken.
Zo zagen Grotius-Vossius en hun volgelingen het ontstaan van de Hollandse Republiek!
Twee dingen werden uitgeschakeld, en een rechtstreekse sprong gedaan van uit de Germaanse voortijd naar de opkomst van de Hollandse gravenmacht. Vooreerst werd geen rekening gehouden met de langzame overgang van de ‘graaf’ als ambtenaar naar de ‘graaf’ als Souverein. Verder werd geheel over het hoofd gezien, de groei van een miniatuur-‘gebied’ der eerste Dirken tot het Grafelik Holland (met Zeeland, Friesland
| |
| |
en zo mogelik het Bisdom) van de Beiers-Bourgondiese tijd. De reconstructie geschiedt door de Staten-historici zowel inwendig als uitwendig. Inwendig bestond er van ouds in de Bataafse staat een Grote Vergadering van ‘treffelixten’, bestaande uit twee Standen, die der ‘oversten’ ‘en die der ‘verkoorenen uyt het ghemeene volck’. Uitwendig dekt bij Grotius de ‘Republiek’ van Dirk I, van de Schelde tot de Lauwers, tevens de oud-Bataafse landen met het gebied der latere kernprovincies.
Zeer zeker, er bestaan gelijktijdig andere 17de eeuwse voorstellingen. Er zijn er, die met behoud van het ‘opgedragen’ Grafelik gezag, de Staat laten groeien om een oorspronkelik klein gebied; er zijn, die rekening willen houden met de stichtingsoorkonden, trachten te transigeren, verschillen goed te praten. Doch 't is Grotius die met de hoogste exponenten werkt, en boudweg de ganse Hollandse voorgeschiedenis stiliseert in de trant van de 17de eeuwse Stenden-souvereiniteit.
't Is eerst Antonius Matthaeus, die voor goed met het bovengemeld ‘instituut’ der Grafelikheid breekt.
De invloed van de Barneveltse idee, waarbij, door Grotius-Vossius in geschrifte, het nieuwe Heden als de oude Rechtstoestand werd gewettigd, liet zich ook gelden in de litteratuur. De zoon van de fiere Amsterdamse Burgemeester Hooft, die in zijn ‘Memoriën en Adviezen’ zijn standpunt tegenover het absolute gezag genoegzaam verklaart, vertoont ons in zijn treurspel Baeto ‘de oorsprong der Hollanderen’. Die ‘Hollanders’ zijn een uitgetogen Hessiese volksstam; lieden, die in zake denken en voelen hoog zijn geïdealiseerd, en die uit hun stamland tevens een duurzaam gebleken vaste Staats-ordening meebrengen. Als de exodus, onder een evenzeer ideaal-hoogstaande vorstenzoon is volbracht, wordt ook deze leidsman, wegens zijn uitblinkende deugden als de Princeps waardig gekeurd. Het onttrekken van 't Nieuwe Volk aan 't Oude Staatsverbond wordt verdedigd, doordat het in Germanje regerende Koningshuis (de kiesheid noemt hier een heerszuchtige en trouweloze stiefmoeder, die de verdeeldheid sticht) zich verlaagt tot tyrannie en sluipmoord, en daardoor de harmonies-ethiese volksgeest
| |
| |
geweld aandoet. Evenzo wordt aan de nieuwe Vorst het nieuwe gezag opgedragen ‘by raedt van d'edelst en de best' der burgerije’, terwijl op zijn beurt de vorst dezelfde lieden ‘in vooghdy ontfangt’. Volledigheidshalve zij hier tevens vermeld, dat Hooft, - zeer waarschijnlik hiertoe door zijn opvoeding en door de onverkwikkelike tijdsomstandigheden geleid, - in het belang van de ‘orde’, naast de militaire en de rechtsmacht, ook aan de Souverein het hoogste woord in kerkelike en priesterlike zaken toekent. Ook in zijn treurspel ‘Geeraerdt van Velzen’ is de Staatsleer der gevestigde Republiek als een Norm gesteld, waar tegenover Floris en Velzen beide als ‘minderwaardig’ geoordeeld worden: Floris, omdat hij als tiran en vrouwenschender, de lands- en de zede-wet heeft beledigd; Velzen, omdat hij zichzelf recht, en dat nog wel uit persoonlike wraak, te verschaffen ziet, en buiten de te beschrijven Ridders en Steden om, zich bindt aan een vreemd Souverein! Ook hier is gedacht in de lijn der Hollandse Staatsjuristen: graaf Floris, het hooggezag onwaardig geworden, had moeten worden afgezet en gericht door de Wettige Standen; Velzen, ofschoon sterk verongelijkt, is als Ridder en Edele zich zelf onwaardig gebleven; beide komen in een tragies conflict met zich zelve; de norm van Recht en Wet, ook die der zede-wet, wordt gehandhaafd in de Raadsman Gijsbrecht van Amstel.
Vondel, die van zijn kant met het plan heeft rondgelopen om ‘den kryghshelt Bato’ in een 12-delig epos ‘naer 's Mantuaners wetten’ (zie z'n Vergilius-opdracht aan Cornelis de Graeff) te verheerliken, liet dit voornemen varen. In 1663, en derhalve een halve eeuw later dan de verschijning van de ‘Baeto’ van Hooft, komt hij te voorschijn met de ‘Batavische Gebroeders of Onderdruckte Vryheit’, een dichterlik opgezet vóórspel van de opstand tegen de Romeinse dwingelandij. Uit de reien, waarin de Bataafse vrouwen de ondergang van de eeuw van de ‘vrede en de vrijheid’ bezingen, kunnen we wederom gemakkelik de modelstaat der oud-Bataven in de trant van Hooft's treurspel construéren; Civilis en Julius Paulus zijn de nazaten van Baeto; de Romeinen voeren een ongeoorloofd tyranniek tussenbewind; en hun gedragingen doen ten diepste de tijden betreuren, waarin ‘de edelsten’ alleen regeren, ‘scheidslieden’
| |
| |
de twisten beslechten, en ‘der vorsten maght’, ter voorkoming van afdwalingen, door ‘'t volck’ binnen ‘enge paelen’ werd beperkt. Op het voetspoor van de Drost, laat Vondel de Baetogeneratie afstammen van de Hessiese ‘koning’ Katmeer: beide ontlenen de natuurdienst van 't Hollandse oervolk aan de gegevens door Tacitus verstrekt.
De ‘Gysbrecht van Amstel’ die Vondel in 1637 op het toneel bracht, en waarmee een geheel andere strekking beoogd werd, dan een tragiese botsing van staatrechtelike verhoudingen, kan hier buiten bespreking blijven. Ook in de profetie van Rafaël wordt te zeer de nadruk gelegd op de toekomstige prosperieteit onder harmonies samenwerkende krachten om ruimte te geven aan een of ander denkbeeld van een afbakening van onderling rivaliserende staatsmachten.
Evenmin behoeft hier verder betoogd te worden, dat Bilderdijk in zijn treurspel ‘Floris V’, in overeenstemming met zijn uiteenzettingen in zijn ‘Geschiedenis des Vaderlands’, zich vierkant tegenover de Regentenstaatsleer stelt. Bij hem is de Graaf de absolute Souverein, die juist daardoor ten val komt, omdat zijn zwakke voorgangers tijdens zijn voogdijstaat de teugels lieten glippen en een deel van hun Souvereine rechten prijsgeven aan mokkende Edelen en roerige Gemeenten. Immers, privilegieën zijn bij hem uit den boze. Floris gaat dan ook onder, de zwakheid zijner Voogden ten zoen.
De leer van Grotius en Vossius stond in de 17de eeuw niet ongeschokt, althans niet onaangetast. De officiële voorstelling vond bij dezen en genen bestrijding. De schepping van een oudbataafse ‘republiek’ als proto-tiepe van de 17de-eeuwse, met een vast staatsrechtelik organisme en een vrij hoogstaande beschaving ging sommigen te ver. Anderen gingen mee met de ‘inwendige vrijheid’, maar betwijfelden de onafhankelikheid naar buiten. Al deze verschillende inzichten komen in het werk van Dr. Kampinga voor en na aan het licht. Het werk is zeer rijk gedokumenteerd en opent ook de leek en de litteratuurbeoefenaar verrassende gezichtspunten.
J.K.
| |
| |
| |
Die Zukunft der deutschen Bühne, fünj Vorträge und eine Umfrage, herausgegeben vom Schutzverband deutscher Schriftsteller, Oesterheld & Co. Verlag, Berlin.
Dat in Duitschland, waar vóór de oorlog het tooneel uitbundig geprezen werd, plotseling alle denkbare grieven ertegen worden opgesomd, zijn fouten gezocht in de meest verscheidene oorzaken, en plannen tot zijn verbetering voorgeslagen, doorgaans in een toon van onrust, vaak in een stemming van wanhoop, - dit alles behoort tezeer tot het bizondere leven over de grenzen, dan dat wij meer kunnen doen dan het aanwijzen. Maar hoe komt het dat onder de honderd en meer stemmen die zich verheffen, hetzij tot raad of tot beschuldiging, geen enkele nadrukkelijk het karakter omschrijft, dat niet alleen aan het duitsche, maar aan het heele europeesche tooneel eigen is; als namelijk, in zijn wezenlijkste bedoeling, een propaganda-instituut van hedendaagsche denkbeelden? Was door deze karakteristiek eenerzijds de breuk tusschen het tooneel en de dichtkunst, anderzijds zijn gebondenheid aan gangbare meeningen duidelijk, dan zou het misschien minder verbaasd hebben dat, tengevolge van een oorlog die alle gangbare meeningen onbelangrijk maakte, een instelling waggelde, die noch in overlevering of gedachte een vaster grondslag had, noch aan de poëzie een hoogere wijding ontleende.
Een bewijs tegelijk van dit propagandakarakter, en van de behoefte aan een steviger bodem in de overtuigingen, was de oprichting van een bond die het tooneel in dienst van zedelijkchristelijke denkbeelden stellen wou. Een beperking en muilbanding, waaraan de hier uitgegeven voordrachten en rondvraag hun bestrijdend bestaan danken.
* * *
| |
Léon van der Essen, L'Invasion Allemande en Belgique. De Liège à l'Yser, Avec une esquisse des Négociations diplomatiques précédant le conflit. Paris Librairie Payot & Cie, 1917.
Léon van der Essen, Petite Histoire de L'Invasion et de L'Occupation Allemande
| |
| |
en Belgique, Bruxelles et Paris, G. van Oest en Cie, 1917.
Fernand Passelecq, La Question flamande et l'Allemagne, avec 2 cartes hors texte et un Index alphabétique, Berger-Levrault, Paris-Nancy, 1917.
Het eerste geschrift is een omvangrijk werk, waarin de schrijver, professor in de geschiedenis aan de Universiteit van Leuven, het verhaal tracht te geven van de oorlog in België, zijn ontstaan, en zijn voortgang tot aan de IJser-slag. Ik weet niet dat eenig schrijver prof. Van der Essen in een dergelijke poging is voorgegaan. Ze omvat een eerste schifting van de beschikbare gegevens, en een eerste stelselmatig overzicht van de gebeurtenissen naar hun tijdsorde. De geest waarin het boek geschreven werd, is die van het gekrenkte belgische rechtsgevoel, maar zijn stijl die van de wetenschappelijke, dat wil zeggen onderscheidende en vaststellende voordracht, waarbij gestreefd wordt naar zakelijke juistheid en niet naar een stemming-wekkend anekdotisme. In hoeverre het hier geboekstaafde op den duur als onaantastbaar erkend, dan wel als twijfelachtig of onjuist gewraakt zal worden, is een zaak van later zorg. De schrijver toont nu reeds zich niet buiten de gemeenschap te willen stellen van hen die zijn werk zullen beoordeelen of voortzetten. In een onafgebroken reeks van voetnoten geeft hij gelegenheid de oorsprong van zijn gegevens nategaan. Ook voor hemzelf is dat een voordeel; want geen later geschiedschrijver zal het nu kunnen wagen zijn werk, als las hij het niet, op zij te leggen.
Op zichzelf is het een geluk dat van belgische zijde zoo spoedig deze geschiedenis werd opgesteld. Wanneer een rechtskrenking, zoo groot als de Duitschers begingen toen ze België binnenrukten, heeft plaats gehad, dan is het wenschelijk dat ze onthouden blijft. Daartoe kan niets krachtiger meewerken dan dat het eerste uitvoerige verhaal ervan te boek gesteld wordt in de geest van dat gekrenkte rechtsgevoel. Er zullen later verhalen genoeg verschijnen waarin de vraag van het recht niet of weinig geteld zal worden, waarin gewichtige en wereldsche bedoelingen zich, desnoods in de meest idealistische vermommingen, breed zullen maken, om ons onder de indruk te brengen
| |
| |
dat, van een of ander verheven standpunt gezien, de woordbreuk aan België een fraaie zaak, en de daar begane moorden-roof eigenlijk zoo erg niet was. Het is goed als het geheugen van West-Europa vooraf daartegen gewapend wordt. Onder de schijn van onpartijdigheid - die zelfs tot een wetenschappelijk stelsel verheven was, dat hier te lande in niet geringe mate verkondigd is - heeft de duitsche geschiedschrijving van de vorige eeuw ons niets anders dan duitsch-burgerlijke en pruisischstaatkundige denkbeelden ingeënt. Onze blik op het verleden is, zonder dat we het beseften en veel meer dan ons nu nog duidelijk is, beïnvloed geworden door de bedoelingen en belangen van bepaalde groepen en volken. Onze hoogescholen, en dientengevolge onze schrijvers en geleerden, zijn in dienst getreden van voorstellingen en methoden die het vrije gezicht op de werkelijkheid belemmerden. Laten wij in 't vervolg dit soort wetenschappelijkheid wantrouwen. Laten wij bij het lezen van een historisch werk ons meer dan vroeger afvragen, welke de geest is waarin het geschreven werd, en niet tevreden zijn met de verklaring dat zijn schrijver, als wetenschappelijk man, alleen de waarheid zocht. Ieder zoekt alleen de waarheid, maar hij ziet haar zooals zijn wenschen en belangen hem haar voorstellen. Beter dan ook dan een zoogenaamd onpartijdige voorstelling, die door haar etiket alvast zichzelf aanprijst als de eenige, is zulk eene die geen twijfel wil omtrent de vraag uit welke idee ze stamt. De geschiedenis van de oorlog in België lezen wij voorloopig het veiligst als het verhaal van een rechtskrenking. Later komt het bijkomstige.
Het tweede geschrift van dezelfde schrijver dient in engere zin tot verspreiding van kennis omtrent de gebeurtenissen in België, vooral ook betreffende de, tijdens de bezetting, door de Duitschers genomen maatregelen. De titel, zegt de schrijver, is te weidsch. Hij moest zijn: Apercus sur l'Invasion et l'Occupation allemande.
Het derde geschrift is van Fernand Passelecq, wiens uitvoerig werk Les Déportations Belges à la Lumière des Documents Allemands verleden jaar in dit tijdschrift ter sprake werd gebracht.
In het Westen zoowel als in het Oosten heeft de duitsche regeering getracht een splitsing van de bevolking teweeg te
| |
| |
brengen, ten einde haar in haar geheel te verzwakken en zich van de eene helft te bedienen tegen de andere. Waar zij gedrongen werd, ter bereiking van een gewenschte vrede, het zelfbeschikkingsrecht van de volken te erkennen, hoopte zij dan de groep waarmee zij zich verbonden had, voor het heele volk te laten optreden, en door haar bemiddeling zich de invloed te verzekeren waarvan zij in naam afstand deed. In het Oosten is haar besluit die hoop te verwezenlijken al het beletsel geworden voor een gedeeltelijke vrede, en het zal aanstonds blijken de eenige wering te zijn, waartegen zich het vredeverlangen van de heele wereld samentrekt.
Het is een vooze wering. Ze is dat in zichzelf; want door het zelfbeschikkingsrecht van de volken te erkennen heeft het duitsche bestuur haar poging het langs een omweg te ontwrichten tot een listige handgreep gestempeld, tot een vèrloochening en verleugening van haar eigen verklaring. Ze is dat ook ten opzichte van de machten waartegen ze is opgericht; want die zijn niet langer enkel buiten de duitsche grenzen: ze zijn in Oostenrijk en in Duitschland doorgedrongen en keeren zich in het eigen land tegen haar verdedigers.
Vrede en het recht van zelfbeschikking zijn voortaan in en buiten Duitschland gelijke leuzen.
Het boekje van Passelecq kan ertoe bijdragen dat het geloof in de noodzakelijkheid van die dubbel-leus, voor zooveel België aangaat, bevestigd wordt.
A.V. |
|