| |
| |
| |
Joodsche liederen Door Jacob Israël de Haan
't Herleefde lied
Het Lied laat zich niet door de drift verdringen,
De Daden drijven, maar de Droom verwint.
De Dag rust, en mijn hart hoort weer hoe 't zingen
Onkeerbaar zijn eeuwige tocht begint.
Nog hijgt de hemel van 't hartstochtlijk stormen,
De wolken wijken wisselend vaneen,
De sterren bouwen hun eeuwige vormen
Door de eindeloosheid van Gods ruimten heen.
Slechts één Daad blijft van alle daden over,
Het Lied, dat zich als sterrenbeelden bouwt
Binnen Gods ruimte, naar Zijn eeuwge wet.
O, Lied: weer grijpt ge mijn hart in uw toover,
Mijn is het hart, dat nog hijgend vertrouwt,
En weet: uw schoon wordt door geen drift ontzet.
Mijn strijd
Sabbath: uw Vader spreekt zijn zegebeden,
Laat mij de gast van uwen Vrede zijn
En bitter wetend wat ik heb geleden
Proef ik God in zijn Brood en Zout en Wijn.
| |
| |
Eén oogenblik beleeft jaren en dagen,
Mijn handen vreezen: ik heb veel ontwijd,
De Tijd duizelt: met zijne kleine slagen
Slaat de klok 't Raadsel van Gods Eeuwigheid.
Ver spant de Stad het spinsel van zijn straten,
Gast van uw vree, waar zal ik nachtgast zijn?
Die biddend hoort, waar schendt hij tucht en vrede?
Vraag niet: ik weet, verloren en verlaten,
Doet mij dwalen en doet mij 't keeren pijn,
Mijn bloed siddert: uw Vader spreekt zijn bede.
Sabbath
Hoe wonderschoon waart gij, zóó vroom en heilig,
In de bloeiende jaren van mijn jeugd,
Geen dag, die meer ons gaf aan vrome vreugd,
Aan blijde wijding, ongestoord en veilig.
Wel schandelijk heb ik uw schoon geschonden,
Uw heil gehoond, uwe wijding gesmaad,
En nog: hoe keert gij, wonder zonder haat,
En heelt met liefde mijne felle wonden.
Velen zijn zij, met wie ik lachend deelde
De dagen en de nachten van mijn jeugd,
Als wijn, die schuimt, schonk ik mijn vreugden heen.
En nu: daar ik jeugd en schoonheid verspeelde,
Wien is het dien mijn donker lot nog heugt?
Geen der velen, maar u, Sabbath, alleen.
De gebedsriemen
Elken morgen legde ik den Heilgen Riem
Om hoofd en hand, veilig in ons gebed
Herdacht mijn hart, dat God ons heeft gered
Door verdreven zeeën uit slavernij,
| |
| |
En voerde ons Volk, trots volken, trotsch en vrij,
Naar 't land bloeiend om Jeroecholojiem;
Maar dat ik niet den milden heilgen druk
Van Gods wil en wet belijdend verkoor
Boven vrijheid en 't bandeloos geluk
Van dwalen de bloeiende dagen door;
Maar dat ik jong, mijn heilge Tefillien
Voor het laatst afwond, toen voor altijd borg;
Mijn hart en mijn lied vermoordt nu de zorg
Om vreugd, die wroegt, om rust, die ik verloor.
Nu wringt de wroeging zijn knellende riem
Nacht en dag om mijn hoofd en om mijn hand,
Bij droom en daad voel ik de straffe striem,
Rood opgeloopen, die koortspijnend brandt.
En ik herdenk: hoe licht wordt losgewonden,
Waar vreugde roept, de band van Gods verbond,
Maar 't hart, verzadigd van de zoetste zonden,
Weet, dat het toch nooit vrede in vreugde vond.
Gij, die de schoonheid van mijn Liedren looft,
Die jong en begeerend zijt, als ik was,
Dien dag, toen ik voor het laatst van mijn hoofd
En hand de Riemen wond, op vreugden ras,
Onthoudt het dan in dit beschreiend lied:
Gods vreugde is vreugd, die 't hart nimmer berouwt,
Geen smart is sterker dan hij, die vertrouwt
Dat vreugde en smart tot eindlijk heil geschiedt.
Draag dan uw droefenis met een trouw hart,
Bedenk, dat vreugd verlokt, waar wroeging schuilt,
Behoed u wenschen, dat uw hart niet ruilt
Vroomheid voor vreugde, die als open wonden smart.
|
|