De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Lezing en herdenking
| |
[pagina 107]
| |
van der tweelingen bekoorlijk spel, deze woorden laat zeggen: ‘Ze zijn archaiesch en hun kunst is toch modern, omdat zij zoeken de nieuwe emoties in het oude. Zij beelden geheel en al onze eeuw uit, die moe is van alles en zich zelf en zoekt, zoekt, zoekt, zelfs in ons Verleden! (Blz. 193). Hij gelijkt eveneens op zijn dominus gregis als hij aan het eind, bij het afscheid van Rome, een beetje gevoelig wordt en als een Hol-landsch meisje dat haar kostschool verlaat op de volgende wijze een oogenblik voortmijmert over het ‘partir, c'est mourir un peu’ (tot de snaaksche knaapjes hem te juister tijd herinneren aan de onmiddellijke realiteit van het voor te bereiden tooneel-spel): ‘Ja, jongens, afscheid nemen is altijd treurig en ook voor vagebonden als wij. En - het is vreemd - ik heb dat altijd als ik weg ga, na mijn Spelen te hebben vertoond en vóór dat ik weer nieuwe vertoon: àls ik dan afscheid neem van de menschen, die om ons waren, en onder wie toch wel goede harten waren, dan is het of er iets in en òm me sterft...en ach ja, dan denk ik zoo...Nilus, zelfs die grove Taurus, de meiden, Alexa, Gymnazium... - En Colosserus, zei Cecilius... - En Carpoforus, zei Cecilianus... -...dat zijn dan vrienden, vrienden gewéést en we zien ze misschien nooit terug maar dat is zoo het leven: de weg gaat voor je uit naar Neapolis, naar Syracuze, de zee over naar Karthago...vèrder nog de Toekomst tegemoet: ach, en stil er bij blijven staan, wat geeft dat, als wij toch niets weten, als alleen de góden weten wàt er ons wacht aan het einde van dien moeilijken, hobbeligen, stoffigen weg, die aan onzen levensweg wel gelijk... - Dominus, viel Cecilianus hem in de rede: de ‘Bacchi-des’...(Blz. 341). Het eerste citaat karakteriseert ‘De Komedianten’ met eenige volledigheid naar zijn vorm, als verbeelding van antiek leven. Ondanks de zorgvuldige, kennelijk zaakkundige insceneering is het er nauwlijks een. Welk verschil is er, wanneer men het leven, in welke tijd ook, bekijkt zooals Couperus het in dit boek gedaan heeft, tusschen de menschjes aan het einde der eerste en die aan het einde der negentiende eeuw, die Couperus | |
[pagina 108]
| |
zoo goed gekend, en van wie hij vaak zoo veel gehouden heeft? Een kritikus spreekt zijn spijt uit dat hij in De Komedianten eenige grapjes van onze tijd teruggevonden heeft. De illusie wordt er door verbroken, meent hij. Zij stooten mij niet, bevestigen veeleer nadrukkelijk dat dit leven het leven onzer tijdgenooten, dat het in hoogere zin onbeteekenend is of zij den menschen van toen in de mond gegeven worden, daar de kunstenaar slechts een behagelijk (eenigszins weemoedig) spel speelt als hij een aantal van zijn broertjes en zusjes achttien eeuwen van ons af zich al of niet doet thuis voelen in een Romeinsche kroeg, of komedie, of paleis onder de regeering van Domitianus. Op de zelfde wijze karakteriseert het tweede citaat het boek naar zijn inhoud. Skepsis allereerst (niet altijd zonder onverschilligheid). Dan, twee overwegende gevoelssoorten: behagen in het schoone uitzicht der dingen (niet altijd zonder frivoliteit); weemoed daarnaast en daaronder om hun vluchtige gaan en vergaan (niet altijd zonder sentimentaliteit). Hun uitingen: wat aesthetische waardeeringen van een leven dat geen ethische toelaat (niet altijd dus zonder oppervlakkigheid); wat hunkeren naar zinnelijke streelingen (niet altijd zonder grofheid); wat geestigheid (niet altijd zonder lagere grappigheid of zonder voorzichtige schunnigheid). Hun vormen: licht, lief, bekoorlijk, kleurig, (maar niet altijd zonder pose en zelfs niet altijd zonder trucjes). Ik schrijf daar een kleine reeks ontaardingen van goede hoedanigheden tusschen twee haakjes. Zij zijn van die goede eigenschappen als de zelfkant, zijn er misschien noodwendig, omdat des schrijvers levensgevoel is als het is en hij feitelijk, zonder één vast criterium, alleen zijn persoonlijke smaak heeft waarnaar hij, of zij juist leidt of faalt, zich te richten heeft. De beide citaten samen. ten slotte, vereenigen zich tot een laatste karakteristiek. Couperus kon, meer dan een spel, een waarlijk monumentale verbeelding van dat oude leven gegeven hebben wanneer hij niet enkel aan de oppervlakte was blijven dralen, wanneer hij zijn diepte gepeild had. Wanneer hij er niet alleen de komiek van had beschreven en doen beleven, maar in staat gebleken ware de tragiek te doorgronden die het, zonder mogelijkheid van verzoening en genezing, in het hart brandde. | |
[pagina 109]
| |
Die tragiek ligt niet in de aantrekkelijke spelers der komiek, dat weelderig-schel en luidruchtig vertoon van uiterlijke levendigheid in het bestaan van Lavinius en de rest, ligt niet, schoon wij hier reeds dieper komen, in dat belangwekkende, bittere of sombere of berustende of schertsende toeschouwer-zijn van Juvenalis, Tacitus, Plinius, Martialis, maar in de afstootend eentonige, zwijgzaam-sombere persoonlijkheid van den zielszieken Domitianus, in de innerlijke onzekerheid of nood waarvan het koortsige zoeken naar religieuse bevrediging in de diensten van Christus, Isis, Kybele en zooveel anderen het onmiskenbaar bewijs is. Zoo goed als de comoedi zien wij Domitianus en de verschijnselen dezer rust zoekende woelingen bijna uitsluitend van buiten. Wij zien hen derhalve in 't geheel niet, omdat de inhoud der comoedi bij Couperus in de oppervlakkigheid uitgeput is, terwijl de laatsten ons in uiterlijke gedragingen nauwlijks meer dan te raden zijn. Had Couperus van uit het noodlot dezer tragiek het boek geschreven, dan had ook de nu zoo vlottende komiek er haar zin en bevestiging door gekregen, ware 'De Komedianten' waarlijk de herschepping van een groote tijd geworden. Een noodzakelijke schepping. Ten eerste voor den schrijver, gelijk Salammbô het was voor Flaubert. Maar ten tweede voor de menschheid daar zij de groote verbeelding zou zijn van de onvermijdelijke voltrekking eener eeuwige levenswet. Wij hadden, ook waar het oppervlak nog schijnbaar gaaf was, de ondergang van het inwendige doorschouwd. Wij hoorden er ‘de dreun’ in die wij hooren in Salammbô, omdat alle visioen en alle handeling zou geweest zijn over menschen die in hun eigen bestemming huns ondanks een boven hun kleine individualiteit uitgaande bestemming van het leven vervulden. Het ware oneindig veel meer geweest dan deze willekeurig - enkel van uit de persoonlijkheid van Couperus beschouwd gedwongen - onvolledige fantaisie, dit korte spel. Ongetwijfeld heeft Couperus dat spel gewild, als om er zichzelf en anderen mee te verheugen. Misschien acht hij het leven zelf slechts een spel en dus ook in de kunst niet meer dan een spel waard. Ook deze gedachte heeft haar tragiek, maar Couperus voelt dan enkel haar weemoed. Zooals hij nu wel zeer weet te bekoren, maar niet vermag te ontroeren. Hij is zoo, en niet anders, en wij hebben | |
[pagina 110]
| |
hem in zijn begrensdheid te aanvaarden. Het is echter onmogelijk om door een boek tot de onverwerkelijkte conceptie van een volledige, een monumentale verbeelding van het menschen-leven in eenige tijd gebracht te worden, zonder van dat boek zelf dan onbevredigd te scheiden. Men mag van Couperus niet verlangen dat hij meer geeft dan hij kan, en hij heeft zelfs aanspraak op onze dankbaarheid, zoo hij gééft wat hij kan door niet buiten zijn grenzen te gaan en zichzelf daardoor te verknoeien. Maar wij hebben een hoogere levensidee en kunnen niet berusten bij een werk dat het diepste van aller tijden zijn opzettelijk terzijde laat om uit enkel hun oppervlakte te winnen wat er voor hem uit te winnen valt. Die oppervlakten hebben alleen zin als oppervlakte van een verborgen diepte. En uit die verborgen diepte, die wij allen in ons dragen, willen wij stemmen hooren opzingen, opjuichen, opklagen, stemmen uit de ziel der menschheid, de onze. Als wij hoopvol zijn is het omdat wij die stem weer meenen te hooren, omdat wij hopen dat zij steeds meer het hart zal zijn van het kunstwerk, omdat wij dat kunstwerk dan weer als de monumentale verbeelding droomen die de doorstraalde, eenig gelijkwaardige tabernakel is voor zoo heerlijke, heilige schat. | |
VIR. van Genderen Stort, Hélène Marveil. (Amsterdam, Emile Quérido). De ervaring die van Genderen Stort blijkens Hélène Marveil van het leven gekregen heeft is van dezelfde aard als die van Couperus, maar bij hem is zij pijnlijk en zeer bitter. Als Lambert Brodeck met zijn vriend Paul Hooz nabij Lauter-brunnen naar de Staubbach ziet en door het aanschouwen van die nimmer rustende val in zijn hart de zwaarmoedigheid over de universeele vergankelijkheid weer ontwaken voelt, werpt hij, daar zijn pleegdochtertje bij hem is, zijn vriend eenige met potlood fijn op zijn manchet geschreven woorden toe van den Prediker: ‘De wind gaat steeds omgaande en de wind keert weder tot zijn omgangen; alle de beken gaan in de zee, nochtans wordt de zee niet vol; naar de plaats waar de beken henengaan, derwaarts gaande keeren zij weder: alle deze dingen worden zoo moede dat niemand het zoude kunnen uitspreken.’ | |
[pagina 111]
| |
Deze vermoeienis is het grondgevoel waarvan Storts gedachten en ontroeringen veelal doordrenkt zijn. Zoodat hij de eeuwigheid (eeuwigheid toch!) der vergankelijkheid slechts als eeuwigheid van vermoeienis beseft en Paul Hooz zwaarmoedig doet glimlachen. Er is een ander doorvoelen, uit het zelfde aanschouwen, van een Zwitschersche waterval in de barheid van het gesteente. Bij Goethe, de schrijver herinnert er aan; - bij Wordsworth, in het zesde boek van zijn ‘The Prelude.’ ....The immeasurable height
Of woods decaying, never to be decayed,
The stationary blasts of waterfalls,
And in the narrow rent at every turn
Winds thwarting winds, bewildered and forlorn,
- - - - - - - the sick sight
And giddy prospect of the raving stream,
The unfettered clouds and region of the Heavens,
Tumult and peace, the darkness and the light -
Were all like workings of one mind, the features
Of the same face, blossoms upon one tree;
Characters of the great Apocalypse,
The types and symbols of Eternity,
Of first, and last, and midst, and without end.
Het doorleven, hier, van de eeuwigheid in haar zelve, om het even waarin zij zich openbaren moge, al ware dit de eeuwige vergankelijkheid, of de eeuwige wederkeer van het zelfde. Een doorleven dat van dieper dan de verschijning uitgaand in dieper dan de verschijning weder uitmondt, in dat Opperst Zijn, waarvan Wordsworth eenige bladzijden te voren deze verzen schreef: ....there, recognised
A type, for finite natures, of the One
Supreme Existence, the surpassing life
Which - to the boundaries of space and time,
Of melancholy space and doleful time,
Superior and incapable of change,
Nor touched by welterings of passion is,
And hath the name of, God. Transcendent peace
And silence did await upon these thoughts
That were a frequent comfort to my youth.
| |
[pagina 112]
| |
Ook van Genderen Stort heeft, eenige oogenblikken van zijn leven althans, de mogelijkheid van het geloof aan een groote, verzoenende eenheid voelen verrijzen. Naar het scheppen van een menschelijk ‘afschijnsel’ van die ‘heerlijkheid’ heeft hij op zijn wijze gestreefd in de figuur van Lambert Brodeck, en zoo zijn boek beteekenis heeft, het is niet om Hélène Marveil, maar om die ééne ideaal-conceptie welke wij in de voor velen ongetwijfeld raadselachtige Lambert Brodeck te zien, of, zoo de schrijver ons dat niet geheel mogelijk gemaakt heeft, te begrijpen hebben. De opzet van het boek is zoo eenvoudig mogelijk. Werkelijke beteekenis bezitten, behalve Brodeck, maar drie personen, en dan slechts voor zoover zij met de dragers der ideaal-conceptie in aanraking komen en door hem in karakter en handeling bepaald worden. Het schijnt mij niet overdreven te zeggen dat deze vier tezamen slechts ééne figuur vormen, die van den schrijver, of van den mensch. In de simpele geschiedenis van een zinnelijke vrouw die aan haar chaos wil ontkomen om in gemeenschap te treden met de benaderde volmaaktheid van den niet enkel in haar liefdewaan het ideaal vertegenwoordigenden man; - verlangen, afgewezen niet uit gebrek aan begeerte maar uit gebrek aan liefde, en in de wetenschap dat háár troebelheid wel beschouwd geen blijvend heil, zijn zuiverheid misschien blijvende schade zou ondervinden -; naar de bijna altijd op een afstand aanschouwde persoonlijkheid van den dichter? dandy? die, de stoische levensgedachte de eenige houdbare bevonden hebbend, zich zelf de plicht heeft opgelegd het leven tot die harmonische zuiverheid van in- en uitwendige verhoudingen te brengen die hij ook voor zijn kunst als einddoel erkent; - tot die zuiverheid eindelijk doorgloeid wordt van een waarachtige liefde welke, nu niet hartstochtelijk en troebel, maar hartstochtelijk en kuisch, hem opvoert tot een gedroomde hoogte hooger dan die van het stoisch ideaal; - in deze beschrijving hebben wij, geloof ik, niets anders te zien als een poging om de wanhopige strijd in den mensch van heden te verbeelden, die zich ontworstelen wil aan de chaotische verwarring van het instinct tot de gedachte eerst, haar praktische verwerkelijking daarna van een harmonische zuiverheid in welke | |
[pagina 113]
| |
geest en zinnen het hunne verkregen hebben om tezamen de bestendige en zinrijke volheid te scheppen die achter heel de mismoedige, of bittere, of sarcastische kritiek van het dagelijksch bestaan, waar dit boek vol van is, het verlangen des schrijvers blijkt. In de werkingen van het instinct de oorzaak ziend van alle falen der menschen in hun strijd om hoogere wezenheid, heeft hij het heil gesteld in een subliem intellectualisme dat, niets meer buitensluitend, alles keurend, aan ieder ding zijn eigen plaats en bedoeling geeft. Daarom moet Hélène ondergaan, want zij is de onstuimige, gevaarlijk gistende bedreigster der harmonie. En daarom, erkennend dat Brodeck door een concessie onze eigen instinctieve menschelijkheid tegelijk met de zijne bevredigd en Hélène, ontgoocheld misschien, maar behouden had, geven wij hem nochtans gelijk. Reinheid van levensvoering immers is zijn einddoel. Het leven der velen mist vorm, mist, ik gebruik het woord in zijn hoogste zin, stijl, en enkel de stijl kan het ruwe materiaal van een als zoodanig waardelooze chaos tot een kosmos bemeesteren. Dat het leven een kunstwerk worde om zijn grootste rijkdom te bereiken, daar het die gewoonlijk eerst in het kunstwerk bereikt, ziedaar wat ook van Genderen Stort begeert en wat hij in Brodeck tot gestalte heeft willen maken. Het instinct gaat als zelfgerechtigde macht te gronde, maar de geest doorgloeit zich zelf van het edelste in het instinct en wint daardoor het vermogen om in de verschijning te treden, ons allen zichtbaar in zijn tegelijk aardsche en bovenaardsche heerlijkheid, ons allen tot richtsnoer voor onze eigen gedragingen. Het is een verheuging dit streven in een Nederlandsche roman aan te treffen, maar het wordt daarna onze plicht aan te wijzen hoezeer en waarom van Genderen Stort niet bij machte bleek het beste van zijn voornemen in zijn kunst tot gestalte te brengen. Hij heeft ons de levende synthese onthouden en er zijn verschillende redenen voor. Ik noemde Brodeck een ideaalconceptie; hiermede is reeds uitgedrukt dat zij in den schrijver zelf nog geen realiteit heeft. Eerst als de Idee van den kunstenaar zijn Werkelijkheid geworden is echter, kan het goede kunstwerk tot stand komen. Nu draagt van Genderen Stort, en draagt dus ook Brodeck, nog te veel elementen van een lagere | |
[pagina 114]
| |
gevoelssoort in zich en deze verhinderen hen, anders als in de geest en van tijd tot tijd het hoogere te bereiken. De emotio-neele felheid waarmede het vluchtige, nuttelooze, vermoeiende vlieten der dingen doorleefd wordt, en waaraan wij een aantal der mooiste bladzijden danken, bewijst dat de schrijver nog niet blijvend tot het leven in zijn idee is toegekomen. Dit heeft onmiddellijk twee gevolgen. Dat hij geen liefde meer heeft voor het alledaagsch bestaan zijner medemenschen en hen om zijn droom van een hooger leven zóó zeer haat dat zij geen materiaal meer zijn kunnen voor een bevredigende kunstschepping. Hij maakt karikaturen van hen, en als hij dat gedaan heeft, hoont hij hen en geeselt hen letterlijk met zijn spot over hun karikaturaalheid. Dostojeffsky was gewoonlijk anders. Storts persoonlijke ervaring vertroebelt de eenheid van Lambert Brodeck. Deze pijnlijke persiflages van menschen wier eenig gebrek feitelijk is dat zij doorsneemenschen of minder zijn, bewijzen dat hij zich die hoogere beschouwing van Brodeck ‘dat het ware leven een harmonie van verhoudingen was, waarin bijvoorbeeld die vijandschap met de Barbaren overwonnen zou blijken’ nog niet tot vleesch en bloed heeft kunnen maken. Een tweede fout, een zeer positieve fout van het boek nu, is deze: van uit de werkelijkheid zijner ideaal-conceptie niet schrijven kunnend, doet Stort het - noodzakelijk? - van uit de tegenovergestelde, dat is van uit Héène Marveil en deze fout brengt op zijn beurt weder twee andere mede. Want ook in Hélène Marveil is een stuk werkelijkheid waarin hij niet meer gelooft, waarvoor hij misschien interesse - een wat romantisch interesse zelfs in vreemde of verschrikkelijke driften en lusten - maar geen liefde heeft; en daar zij in strengste zin als instinct het tegendeel van de geest, (dat is Lambert Brodeck) zijn moet, en het instinct enkel in zijn hoogste potentie door een mate-looze smart gelouterd kan worden, - gelouterd moet worden om tot de liefde te worden die Elizabeth is, - daar, zeg ik, het instinct zelf zijn verlossing van zich zelf als zijn doel met alle hartstocht waarin het bestaat tegemoet werkt, worden aan dit ééne blinde dringen alle waarschijnlijkheden en mogelijkheden geofferd die een goede roman noodzakelijk dient te bezitten en moeten wij ons menigmaal met die eene drang in | |
[pagina 115]
| |
Hélène tevreden stellen, voor welke Stort al te veel werkelijk bestaande hindernissen minacht, al te gemakkelijk over de loop der dingen beschikt. Een verder bezwaar is vervolgens dit: het boek is niet van uit Lambert Brodeck gecomponeerd. Met zijn innerlijke werkelijkheid missen wij dan ook de concentratie van onze aandacht op hem. Het is de vraag of voor het scheppen van een figuur als Brodeck de roman de aangewezen kunstvorm is, of wij wat hem betreft tegen de roman niet een dergelijk bezwaar kunnen inbrengen als dat van Kierkegaard tegen Hamlet als drama. Vast staat dat Brodeck niet de levende lichtkern is, die het geheele boek doorstraalt tot een licht en donker waaraan wij de mate van werkelijkheid der andere figuren kunnen toetsen, maar te veel dat eene, slechts onderstelbare, als noodzakelijk denkbare middelpunt waarnaar immers al de werkingen, bedoelingen, energieën der anderen van rondom zich richten. Dat is zeer jammer want enkel in Brodeck ligt de oplossing van het probleem dat dit boek ons als bereiktheid en als mislukking gesteld heeft. Zoo wordt ons het gemis aan werkelijkheid, behalve in de compositie en vele inhoudsdetails, nog in het proza van den schrijver voelbaar. Storts begaafdheid kon onmogelijk de gapingen aanvullen. Dan geeft hij pose en affectatie in plaats van stijl. En de ook in zijn innerlijke verschijning volkomen ego-centrische zelfkunstenaar (ik geef deze omschrijving van dandy omdat dit woord in Nederland meer een oordeel dan een soortnaam is) als welke Brodeck ons in de regel voorgesteld wordt, schijnt een oogenblik, evenals zijn modificatie Rivalen, een slachtoffer van het allerergste kleerensnobisme. Zelfs is het waarschijnlijk dat vele lezers vóór alles de plaatsen van pose en affectatie, phraseologie en snobisme zullen zien om er zich zóó aan te ergeren dat zij ze ten slotte ook daar bespeuren waar zij niet zijn, waar integendeel een sterk gevoel in uitnemend proza is neergeschreven. Van Genderen Stort heeft zich reeds lang met Brodeck beziggehouden en men kan zijn eigen verdieping afmeten aan de innerlijke groei van zijn Brodeckconceptie. Vragen wij nu, in afwachting van haar volledige verwerkelijking, wat de positieve waarde van Hélène Marveil is dan zeg ik: die tezamen een vrij groot aantal bladzijden beslaande passages, waarin hij fragmenten | |
[pagina 116]
| |
geeft van zijn diep doorleefd Poeem van het Leven. Sommige stukken, om te beginnen, in welke zijn zwaarmoedigheid het sterkst tot uiting komt, de zang der smartelijke gekneusdheid van het instinct, de droefheid van het vleesch, zijn begeerte naar vereeniging met de geest. Zij vatten zich samen in deze mijmering van Egbert Rivalen, - die overgangsfiguur, met Olivier Morgan, tusschen Lambert en Hélène - over de dood: ‘IJdelheid, ijdelheid. Voor de talloozen, die sedert den aanvang der dingen deze laatste stonden doorleden hadden, een eeuwigheid van smart en angst; in het licht, waarin de aarde haar ongemeten en onkenbare bestemming vervulde een ondeelbaar oogenblik. Hij, de min of meer gelukte, min of meer mislukte vorm, waarin zooveel lusten, hartstochten en idealen strevend gevlamd hadden, hij lag nu, een vorm zonder meer, waarvan de inhoud spoorloos verdwenen was. Het leven bruiste zijn mystisch doel tegemoet, of wel het stormde zinloos, doelloos voort en rond, het mocht wat. Hij en allen, van den duistersten tot den verhevensten enkeling, zij hadden allen evenveel of weinig waarde als de muggen, die dansten hun avonddans, wanneer de roode zon haar laatste stralen schoot door het goud omschemerd hout’. Het is, daarna, de hunkering van den geest naar het volstrekte, dat onbereikbaar schijnt en verder nog dan het toch reeds zoo verre ideaal van ook Brodecks menschelijke volkomenheid: ‘Hij peilde de onpeilbare diepten des hemels, tot waar het licht der verste sterren schemerde gelijk een lichte mist. Maar hooger dan maan en sterren, zocht zijn geest het ongeschapen licht, waarin al wat menschelijk is, vervluchtigt en verglanst’. Het is, daarna, als een voorspelling van zijn rijpheid voor de liefde, het bereiken van de staat der deernis die wij tot dan toe in Brodeck misten, tegelijk met Hélène's deernis voor hem, waarvoor zij, schoon ze wankelt in de pijn om zijn afwijzing, één oogenblik haar leed vergeet, in het besef van zijn eenzame onvolkomenheid. ‘Haar tred kraakte op het karpet en zij kwam naast hem staan: zij genoot even, haars ondanks, van den geurigen nacht en zij staarde een oogenblik naar de Jungfrau die, sprokig overzilverd, doemde in de maandoorwaasde verte. Nu was oogenschijnlijk een harer diepste wenschen vervuld. Nu stond zij in den schoonsten zomernacht, ongestoord, onbespied, | |
[pagina 117]
| |
naast den man dien zij liefhad. Zij leende het oor, maar de diepe stilte, waarin geen nachtegaal het lied des levens zong, leek haar nu doodsch, en zij hoorde naast zich de kalme ademhaling van een onbewogen mensch. Zij wist, dat hij nu leefde in een schoonheid, die haar altijd geheim zou blijven, maar op zijn hoogte voelde zij hem vereenzamen en wat was het anders dan een stille deernis, die langzaam welde uit de diepte van haar hart? Gelijk zij eens zou voelen, dat smart de eenige waarheid was, zoo voelde zij liefde nu, de schulp gelijk, waarvan een heilige spreekt en die, volgestroomd, overvloeit en rijkelijk drenken wil.’ De droom van het ongeschapen licht onpeilbaar ver, de waarheid der ziel in smart gesteld - wat blijft er over voor het leven zelf? Dat Evangeliewoord, dat Egbert Rivalen een andere avond genoemd had: dat de mensch, om het leven te winnen, beginnen moet met het prijs te geven? Brodeck vindt het terug, niet in eenige, wazig-onzalige droom van een oorspronkelijk licht, maar in de liefde van het hart, die in smart geopenbaard en verklaard wordt. Verwaaid ‘die scherpe en verdorrende wind die zich verhief in de eenzame verten van zijn verwaarloosd hart.’ Het gemoed beseft als de altijd geurige wel waar de eerste en de laatste dorst der ziel haar lafenis vindt. Ten slotte dan het geluk, al scheen het onmogelijk ‘Goddelijke morgen! De goden mochten zich aan der stervelingen kortzichtig oog onttogen hebben, heur glans parelde in den zegepraal van dezen morgen, waarin alle intellectualistische en pessimistische sluitredenen, ja, alle intellectueele problemen lachwekkende dwaasheden schenen. Nu gold alleen het schoone leven op de schoone aarde, de heidensche lust temidden der elementen te leven gelijk de salamander in het vuur, gelijk de leeuwerik in den ijlsten morgenwind. Nu voelde de gevankelijke ziel het verlangen de borst te ontvlieden, zich te vermengen met den eeuwigen wind en over berg en dal, over land en zee te dolen tot het eind der tijden.’ In deze bladzijden ligt van Genderen Storts werkelijk bereiken. Na deze, en andere fragmenten, streve hij, meer dan naar de ontleding van verdere ondergangen, of naar het schrijven van gaver romans met hetzelfde, tweeslachtige karakter, naar dat volledige levensgedicht in proza, voor hetwelk hem zijn ideaal-conceptie de inhoud en de vorm, de liefde hem het | |
[pagina 118]
| |
vruchtbaar leven zal schenken. Er is, Andrians Garten der Erkenntnis bewijst het, geen reden waarom dat gedicht geen verhaal zou kunnen zijn, maar het zal ongetwijfeld gansch andere eigenschappen bezitten dan die wij nu in Hélène Marveil als de oorzaken zien, waarom het boek, ondanks zijn mooie fragmenten, die het mij boven veel gavere romans verkiezen doen, niet geworden is wat het had kunnen zijn. | |
VIICarel Scharten, Kroniek der Nederlandsche Letteren, 1916. (Em. Quérido, Amsterdam.) Carel Scharten is een man die poseert. De vraag of hij als recensent van een dagblad niet een andere stijl noodig had dan in De Gids, heeft hij gemeend bevestigend te moeten beantwoorden, en zoo luisteren wij in dit boek nu vaak bladzijde na bladzijde naar zijn keuvelende gemeenzaamheid. Een gemeenzaamheid die, onnatuurlijk als zij is, zeer gemakkelijk haar evenwicht verliest en dan het zij precieus-aanstellerig, hetzij, als op bladzijde 96, onleesbaar laf wordt. Het is vreemd dat Scharten niet gemerkt heeft - zulke dingen op te merken behoort immers tot zijn bijzondere gave - dat hij door zóó te doen niet alleen gevaar loopt waardelooze arbeid te verrichten, doch bovendien zijn figuur als kroniekschrijver van De Gids op den duur onherroepelijk vernietigt. Een dergelijke pose gaat bovendien nu eenmaal niet zonder fonds van bewuste of onbewuste onzuiverheid en het komt mij dan ook voor dat deze soms acuut tot doorbraak komt. ‘Die brave neutraliteit gaf niet alleen zóó'n uitspuwelijk-laffe smaak in de mond,’ zegt hij op bladzijde twee. Op bladzijde 183: ‘Neen, het was er mij om te doen, verzenGa naar voetnoot1) te maken! Waarover deed er minder toe; het deed er zóó weinig toe, dat ik soms èrg verlangde naar een gedicht, maar het niet schreef, omdat ik geen onderwerp meer te bedenken wist! Daar schiet mij opeens een versje te binnen van mijn zestiende jaar; waarom juist dit ééne uit drie lijvige bundels, enz.’Ga naar voetnoot2) Andermaal op bladzijde 53: ‘En het antwoord (van schoolkinderen aan een naar hun vorderingen vragende dominee) klonk uit vele monden tegelijk(!!): “Nu maar wat bestGa naar voetnoot1)!” Toen ik dát | |
[pagina 119]
| |
las, waarde lezer heb ik wel een minuut aan één stuk (en een minuut is lang!) gelachen.’ Ik wijs hierbij nog op de verregaande onhandigheid der tusschenvoeging. Zulke dingen zijn compromitteerend, zij schokken het vertrouwen dat de kritikus juist in zíjn functie zoo noodig heeft. Scharten bezit goede kwaliteiten die echter niet volstaan om een waardig en waardevol kritikus van hem te maken. Boort hij, in onderwerpen van beteekenis, zelden diep genoeg om een treffende karakteristiek te kunnen leveren, over boeken en schrijvers die binnen zijn bereik liggen weet hij vaak door juiste inzichten en kenschetsen te verrassen. Hij heeft goede invallen, vooral goede opmerkingen. Deze laatste bijna uitsluitend in het klein. Het onderscheiden en aanwijzen van details (die, het bovenstaande toont het aan, inderdaad dikwijls maar in schijn details zijn) is het talent dat hem eigen is. Zeide ik daarmede feitelijk niet toch nog te veel, ik zou hem een miniaturist in de kritiek noemen. Wil hij echter, zooals blijkens het inleidend woord zijn voornemen is, een tijdbeeld der Nederlandsche letteren geven, dan vragen wij meer, dan zien wij al spoedig dat dit buiten zijn competentie ligt. Ten eerste omdat hij de breedere kennis, het verder reikend inzicht mist dat hij voor de appreciatie van groote menschelijke verschijnselen zou behoeven. Scharten houdt zich, in een prijzenswaardige, schoon gedwongen bescheidenheid, gemeenlijk strikt aan het boek of de schrijver waarmee hij bezig is. Gaat hij echter buiten die grens, tracht hij den kunstenaar een plaats te geven in een literatuur, of in een geestelijke strooming, dan blijkt hoezeer hij te kort schiet, dan herhaalt hij wat iedereen gezegd heeft of maakt hij fouten. Zijn gedachten over de oorlog en wat daarmede samenhangt, zijn zonder uitzondering gemeenplaatsen. Uitspraken als deze ‘dat het Katholicisme allerminst afkeerig van de schoonheid is’ zijn in hun algemeenheid volslagen onjuist. Ik geloof niet dat men bij het Katholicisme na het Concilie van Trente eenige schoonheidswaardeering van belang kan waarnemen. Er zijn groote katholieke kunstenaars geweest, maar dezen hebben van wege de vertegenwoordigers der kerk vaak meer verwaarloozing of verguizing dan het tegendeel ondergaan. Voor de laatste helft der negentiende eeuw leze Scharten Léon Bloy daar eens over. | |
[pagina 120]
| |
Zijn ideeën over de doorvoelbaarheid van psychische afwijkingen en abnormaliteiten, in het leven als in de kunst, wijzen alleen de grenzen aan van zijn eigen persoonlijkheid, zeer zeker niet die van de kunst. Een aandachtige lezing van Dostojeffsky zij hem aanbevolen. Erger nog is wat hij over Sodoma schrijft: ‘een der weinige mystieken onder de Italiaansche schilders, en wiens San Sebastiano, wiens bezwijmende Santa Caterina van Siena, ja, wiens gegeeselde Christus, zoo doordringend zinnelijk zijn gevoeld.’ Welk een afgrond! - Ten tweede omdat hij fouten maakt in de waardeering der kunst, haar wezen en haar doel. Zegt hij: ‘Echte kunst is altijd, in laatste instantie, natuur’ dan lijkt dat op zich zelf reeds voldoende bewijs dat Scharten de onmisbaarste elementaire begrippen ontbeert. Met deze grondstelling en haar twee gelijkgenoemde onbekenden, hangen zijn oppervlakkige en dan nog verwarde meeningen over een volkspoëzie - twee andere aan elkaar gekoppelde onbekenden - waarschijnlijk samen. Dat Scharten het tegendeel van een inzicht in de ontwikkelingsgang der poëzie bezit vloeit hieruit welhaast noodwendig voort. Hierop wil ik dadelijk terugkomen. Ten derde omdat hij de weinig vertrouwenwekkende onzekerheid toont, die hem, naast goede, middelmatige werken doet waardeeren, ongunstiger nog, die hem, vol liefde voor onbelangrijke of slechte, zich heftig doet kanten tegen het goede waarvoor hij soms in de meest volkomen mate blind blijft. Ten vierde omdat hij nog bovendien een gebrek aan kleinkennis heeft dat, op die wijze geëtaleerd, in een kritikus minderwaardig en ontoelaatbaar is. Dat Scharten geen wijsgeerige scholing bezit, is hem misschien niet aan te rekenen, ofschoon het in een kritikus een hachelijke ontbering beteekent. Maar dat hij zoo weinig kennis van Nederlandsche of gebruikelijke vreemde woorden heeft en zoo onwillig is om zijn woordenboek op te slaan, lijkt mij ergerlijk. Wat te denken van een beoordeelaar die van een ‘gebraakt geraamte’ (‘waarvan de zin mij ontgaat’) lezend niet in staat is zich het woord rad-braken te binnen te brengen; die een bladzijde lang piekert over de beteekenis van ‘Carmen, een vertelling van weemoed, over geluk’; die er Quérido een grief van maakt dat hij spreekt van ‘zult met bruine boonen’ (‘hier staat men van aangezicht tot aangezicht tegenover de raadselen | |
[pagina 121]
| |
van het absoluut exotische’) die het woord ‘peelt’ in Boutens' regel ‘dat de bleeke dood het liefst in ons herdenken peelt’ niet onmiddellijk weet thuis te brengen (‘onthaart? dus van zijn glorie berooft? of in de peel, in het moeras doet verzinken? of misschien ter peluw legt?’ Scharten plaatst het juiste misschien opzettelijk het laatst om óns te doen denken, dat hij inderdaad éérst aan de andere mogelijkheden gedacht heeft, maar welk een houding dan!) die - ik citeer uit een nog ongebundeld stuk - het woord Berserker, dat bijna iedere jongen kent uit zijn Noren-boeken en dat in een gewone Duitsche dictionnaire in Berserkerwut te vinden is, aan de zonderlingste glossen onderwerpt, zonder zelfs maar de gedachte in zich te voelen opkomen dat het misschien aan hem ligt en dat hij, Scharten, misschien, al was het uit een woordenboek, nog wat kon leeren. Ziedaar dus verschillende redenen waarom Scharten zeer weinig de aangewezen man is om een kroniek der Nederlandsche letteren te schrijven en waarom het, wanneer een eerzuchtige aandrang hem buiten zijn bescheiden beperktheid drijft, wenschelijk is hem de grenzen te wijzen die hij zelf niet te zien schijnt. In canda venenum. Scharten moge dit op deze beoordeeling toepassen. Vergis ik mij als ik het op zijn persoonlijkheid toepas? In dit boek wordt, tusschen alle binnen- en buitenlandsche kunstenaars over wie hij zich kan uitlaten, één man, over wien het geen beoordeeling bevat, niet minder dan zesmaal besproken Albert Verwey. Bij de gedachte aan hem verliest Scharten zijn zelfbeheersching. Ik noem dit naief. Heeft hij niet gevoeld dat hij door zijn herhaalde aanvallen op Verwey en de met hem min of meer geidentificeerde medewerkers van De Beweging, aanvallen waarvoor zijn boek geen tegenhanger biedt, niet anders uitdrukt als de erkentenis dat hij in Verwey en in De Beweging zijn grootste vijanden ziet, vijanden belangrijk genoeg om hen telkens opnieuw als zoodanig aan te wijzen? De spijtigheid, waarmee die kleineerende aanvallen volvoerd worden, verraadt hem. Maar het is, behalve naief, ook schandalig. Niet alleen omdat blijkt hoe deze kritikus-van-gedichten niets, maar ook niets begrepen heeft van de ontwikkeling der Nederlandsche poezie, - hoe zou het ook, zelf geen of een minderwaardig dichter mist hij de geestelijke capaciteit deze | |
[pagina 122]
| |
ontwikkeling die hij niet meemaakt, waar te nemen en te begrijpen -; niet alleen omdat het al te duidelijk is dat hij, nu de ‘volkspoëzie’ waarop hij zijn hoop stelde en die boven de sentimenteele onmacht van Adama van Scheltema niet uitkomt, op niets uitloopt, nu daartegenover in De Beweging een geheele kring van dichters ontstaan, gegroeid en groeiende is, zijn vergissing denkt te kunnen verbloemen door hún bestaansrecht en zelfs hún dichterschap te ontkennen of te besnoeien; - niet alleen hierom, maar bovenal omdat Scharten ook hier, en minder onschuldig, onzuiver is. Weet hij niet dat èn Gossaert èn de Haan, voor wie hij zooveel lof heeft, het zich een eer rekenen dichterlijke medewerkers te zijn aan De Beweging en zich in de essentie van hun dichterschap bepaald achten door de zelfde geest die de anderen bezitten? Wat beteekent dan de bewering dat Verwey ‘alle zijn jongeren den weg opdrijft der in statuen gestolde poëzie?’ (Heeft hij zich nimmer afgevraagd waarom het tijdschrift, waarin ‘de Verbeelding’ wordt voorgestaan ‘De Beweging’ heet?) Weet hij dat niet, dat hij zich dan schame te spreken over dingen die hij kent noch verstaat. Maar weet hij het wel - en dit laatste stel ik het geval, omdat het zijn plicht als kritikus is - laat hij dan eens voor al beseffen dat geen kunstenaar, geen kritikus ooit iets met onzuiverheid bereikt heeft en dat alle uiting over leven en kunst haar noodzakelijke innerlijke vastheid kan verkrijgen enkel door een onvoorwaardelijke oprechtheid. Als Scharten van Verwey iets begrepen had, als hij zelfs maar enkel zijn buitenkant scherp had waargenomen - maar dat kan hij niet, dat kan alleen wie zijn levende geest kent - dan zou hij, bij vergelijking van zijn werk en dat der jongeren onmiddellijk gezien hebben dat dezen niet in een slaafsche onderworpenheid aan een meester hun eigen goede eigenschappen verstikken onder bewustelijk gecultiveerde (gepresumeerde) gebreken, maar dat zij, allen zonder onderscheid, allen met een gansch andere persoonlijkheid, de zelfde Idee waardoor Verwey zijn leven lang gedreven is, als zij niet onbewust door haar bewogen worden, vroeg of laat als de hunne erkend hebben, en dat dus maar op één wijze de band tusschen Verwey en de jongere dichters te bevatten is: uit de Idee waardoor zij allen gelijkelijk bezield zijn. | |
[pagina 123]
| |
En juist deze Idee - Scharten zou het begrepen hebben zoo hij háár begrepen had - waarin zij de essentie van alle menschelijke persoonlijkheid, èn van de menschelijke gemeenschap, èn van het gansch heelal beleven, deze Idee zou ontkend worden, zoodra één zijner dragers op eenigerlei wijze zou trachten de anderen te dringen tot de nabootsing zijner individueele eigenaardigheden. Zoo weet ook ieder onzer, zoo zou ook Scharten weten wanneer hij lezen wou of kon, dat de verscheidenheid in persoonlijkheid en uitingsgewijze die de medewerkers van De Beweging onderling kenmerkt, het bewijs levert hoezeer Verwey gelijk had toen hij, aanvankelijk eenzaam, in zijn Idee de Idee der toekomst zag. Weinig dichters hebben zóózeer als hij latere dichters ter wille van zijn innerlijke waarheid rondom zich zien groepeeren, en het is daarom dan ook dat de Beweging aan die groote fout ontkomen is welke bijna altijd de verhoudingen van dien aard karakteriseert, die van de onoorspronkelijkheid der jongere medewerkers. Scharten denkt een stroomende rivier te kunnen weerhouden door zijn zwakke adem tegen haar te richten. Hij maakt het zich te gemakkelijk en kan niet anders. Enkel de hartstochtelijke drager van een levende Idee heeft adem genoeg de drift van een ander te weerstaan en te keeren. Wij laten hem op zijn nietige plaats aan de oever, maar wenschen duidelijk uit te spreken dat de man die, behalve kroniekschrijver aan De Telegraaf, kroniekschrijver van De Gids is, ofschoon vroeger iets van hem te verwachten geweest ware, door gebrek aan algemeen en bijzonder inzicht, gemis aan innerlijke vastheid en ongereptheid, zichzelf gesteld heeft buiten de beweging der nieuwere Nederlandsche poezie. Hij is daarmede gezonken tot de uitgebreide klasse van literatuur-recensenten, die altijd werkzaam waren het waarlijk goede te belemmeren en met kleine middelen te bestrijden. Hij moge het zich tot een eer rekenen - wij kunnen dat gereedelijk erkennen - onder hen althans een der besten te zijn. | |
VIIICarel Scharten, De Roeping der Kunst. (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur). Terwijl de boven- | |
[pagina 124]
| |
staande bespreking ter perse is, komt een nieuwe bundel van Scharten haar juistheid bevestigen. Evenals ‘De Krachten der Toekomst’ en de ‘Kroniek der Nederlandsche Letteren’ prijkt dit boek met een te wijdsche naam waarvoor de inhoud, meerendeels eenvoudige recensies, klaarblijkelijk niet aangelegd is. Maar deze stukken missen de gemeenzaamheid der kronieken en zoo noemde ik Scharten dus terecht den man met twee persoonlijkheden, twee schrijfwijzen die, geen van beiden van eerste rang, den lezer elkanders zwakheden helpen verraden. Ook hier, zoodra de schrijver een betoog van breedere strekking, als ‘De Roeping der Dichtkunst’ opzet, zien wij hem op meer of minder belangrijke punten ontsporen, ook hier worden lof en blaam vreemdelijk verdeeld. En wat hij ons in het eerste en laatste artikel als wenschelijkheid voor poezie en roman voorlegt, is een al heel armelijke uiteenzetting die ik zeker niet nader behoef te qualificeeren. In zoover is er geen reden nog iets aan het reeds geschrevene toetevoegen. Er is echter meer. Twee beschouwingen over Albert Verwey geven ditmaal de mogelijkheid tot in het hart van Schartens dwalingen te zien, en zoeken wij nu, wat hij als Verwey's voornaamste eigenschappen omschrijft, dan vinden wij de bewering dat bij dezen dichter die ‘niet meer dicht om het dichten, maar òver het Dichten en het Dichter-zijn’ ‘sterker dan bij iemand zijn oude individualisme te kijk komt’ en dat hem dus instede van een essentieel onderscheid van de Tachtigers, integendeel hun sterkste trek, ‘het opdrijven der trotsche Ikheid,’ eerst in ontstellende mate eigen is. Weten wij daarbij dat Verwey al spoedig uit De Nieuwe Gids scheidde en dat hij zelf de ontbinding als een noodzakelijk gevolg van het gevierde individualisme te scherp beseft heeft om er zich niet bewust van af te wenden, dan zullen wij dus juist in die schijn van individualisme, juist in die schijnbare trots van den zich zelf bezingenden dichter, dat begrip van Verwey's persoonlijkheid moeten vinden dat Scharten zelfs niet heeft mogen vermoeden. Ik wil trachten hem de weg te wijzen. Zoo het hem niet mag baten, anderen zullen zich misschien nog eens op oude, veel-misbruikte woorden bezinnen om onder het oppervlakkig kunstgebruik hun beteekenis te doorgronden. | |
[pagina 125]
| |
In het door Scharten zoo fel verworpen Zwaardjaar staat een gedicht dat ik onder Verwey's diepste reken: Spinoza. Het bevat, voor Scharten, de sleutel tot Verwey's poëzie. Wanneer hij van dit gedicht de derde strofe gelezen heeft, een der mooiste die mij bekend zijn, een strofe die de exacte inhoud geeft van het vijfde boek van Spinoza's Ethica, zal hem een ander inzicht kunnen dagen. Wat Spinoza, de denker, uitspreekt in sobere, sterke, heldere zinnen waarachter de ontroering van den wijze ons voelbaar wordt, dat is bij Verwey niet meer een leer die wij peilen moeten om ontroerd te worden, het is de ontroering zelf in welke de leer zich heeft opgelost, verzaad van wijsheid, de taal geworden waarin het leven, zijn leven, zich meedeelt aan het onze. Door de werking der verbeelding is de idee nu realiteit. De Liefde wier waarheid uitgesproken wordt met een bewogenheid die hartstocht en teederheid is tezamen, de liefde is hier het gevoel waardoor de mensch tot God kan komen, en enkel hierom tot God kan komen, dat zij niet alleen ónze liefde tot God is maar Gods liefde zelf voor zich zelve, zoodat wij God liefhebbend ons zelf, ons zelf liefhebbend God liefhebben. Scharten overdenke deze woorden: ons zelf. Is hij waarlijk niet in staat te beseffen dat dit ‘zelf’ onze aan alle individualiteit onttogen eeuwige wezen is, de volkomen negatie van alle menschelijke zelfzucht als vooronderstelling begrepen van ons opperst bereiken: de eenwording met dat reine Zelf, waaraan Spinoza de naam van God gegeven heeft? Hij herinnere zich verder hoe Spinoza in het vierde boek der Ethica de conatus in suo esse perseverandi, de wil om in eigen zijn te volharden, het eenig fondament der deugd noemt; dan, zoo deze leer door de onmachtigen de verstelseling van het egoisme geheeten is, hoe daarmede enkel bewezen wordt dat hun allen elk begrip in Spinoza's bedoeling ontgaan blijkt; dan, zoo hij in Verwey een op de spits gedreven individualisme ziet, hoe daarmede alleen bewezen wordt dat hij, zoomin als genen de Ethica, noch Cor Cordium, noch eenig later centraal gedicht van Verwey in zijn kern begrepen heeft. Hij zette na zooveel jaren nu eindelijk de eerste schreden op de weg die hij begaan moet, om dichters in hun meer dan tijdelijk belang te leeren waardeeren. Dan zal hij inzien hoe belachelijk het is naar aanleiding van een zoo zwakke | |
[pagina 126]
| |
dichtproeve als Scheltema's ‘Tusschen de jalouzieën door’ en andere dergelijke te spreken als van ‘een zoete, doorzichtige, donker purperen schoonheid’, hoe dwaas het is over een man als Verwey zoo zelfgenoegzaam en hooghartig de oordeelen neer te schrijven die hij nu voor de tweede maal heeft durven publiceeren. Dan zal hij beginnen met zijn eigen Ik tezamen met al zijn opvattinkjes die nu tusschen hem en zijn onderwerpen instaan te verloochenen en ten slotte gaan bevatten waarom hij bij Verwey zooveel gedichten over den dichter of het dichterschap ontmoet. Want het dichterschap is een droom. De droom van den eersten mensch die in staat zal zijn die, een Christen zou zeggen oorspronkelijke eenheid van levenservaring te verwerkelijken, te wier behoeve denken en waarnemen hun eigenmachtigheid hebben opgeofferd; die de dingen aanschouwt als gestaltelijkheid van menschelijk of universeel bewustzijn; in welke de menschheid haar hoogste doel benaderen zal. Zoo het waar is dat die gedroomde dichter den menschen de noodwendige middelaar is, zoo het waar is dat iedereen het leven in de werkelijkheid van zijn eigen wezen, de dichter het dus in de werkelijkheid van zijn dichterschap moet beleven, wat blijft ons dan andere plicht dan ons leven lang te ijveren, dat wij de grootst mogelijke gelijkheid aan eigen droom bereiken? Alle dichters zijn, op noodzakelijk onvolmaakte wijze, de verschijningen van hun eigen dichterschapsidee, en omdat ieder het zijne te doen heeft en ieder in het zijne naar zijn eigen volkomenheid te streven heeft, daarom is den dichter zijn dichterschap tegelijk probleem, plicht en persoonlijke mogelijkheid van bereikbare vervulling. Ook deze consequenties heeft Verwey als noodzakelijkheid beseft en ieder die na hem, elk naar zijn eigen karakter, elk langs zijn eigen weg, hetzelfde geloof in dezelfde Idee heeft voelen wassen tot de gloed die zijn heele leven doorstraalt, zal weten dat hij in zijn dichterschap zijn plicht, zijn doel en zijn loon in éénen ontvangen heeft. Minder dan voor Verwey zal voor hem het dichterschap zelf de aanleiding zijn tot zijn dichten. Maar voor den man, die hier het éérst de groote functie van den dichter doorschouwd heeft, is zij telkens opnieuw, en behalve al het andere, ook nog motief of onderwerp zijner poëzie geworden. De droom van den dich- | |
[pagina 127]
| |
ter die zijn tijdgenooten bezaten heeft hij oneindig verdiept. Zoo kon het dan niet anders of die droom zou én inhoud én vorm, én geest én materie zijner kunst beheerschen. Tot dat begrip is Scharten nimmer doordrongen, hoe zou hij anders de oppervlakkigheid zijner voor een onwetende zoo voor de hand liggende verklaringen door de jaren bestendigd hebben. Misschien wordt hij eenmaal gedwongen zijn ongelijk te bekennen. Maar ondertusschen laat hij, in de letterlijke zin der uitdrukking, zijn tijd voorbijgaan. En hij behoeft de geschiedenis maar te lezen om te weten dat de tijd op niemand wacht. |
|