De Beweging. Jaargang 14(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 103] [p. 103] Twee gedichten Door Karel Wasch De vreemde minnaar En het licht over je gezicht, als je glimlacht. I Gij hebt het laatste masker hem ontrukt En schril onthuld zijn valsche ‘diepst verlangen’; Die liefde-hunkrend voor u had gebukt Richtte zich op met grauw-verkilde wangen. Al wat er nog zijn vreemd gelaat verlicht Is glimlach slechts van zelfbespottend peinzen, Zijn koele speurblik blijft op u gericht, Wijl hij ontleedt het vroegre liefde-veinzen.... Het steunt zijn trots, dat hij u lijden ziet; Hij heeft behagen aan uw droeve oogen; En tot g' u wanhoops snik ontscheuren liet Wou hij u martlen wel zonder meedoogen. Doch dan ontrafelt hij dat sentiment Zich zeggend u dus waarlijk te begééren.... Hij laat u ganschlijk. En kil-afgewend Tracht hij tot diepste echtheid in te keeren. [pagina 104] [p. 104] II En hij bevindt zich liefdloos, kort verlokt Door 't rijk bewegen van uw hartstochts wezen, Maar nooit van eigen, hooge drift doorschokt, Nimmer gebroken van verlange' of vreeze; Bepeinzer uwer warme teederheid, Gevoelloos speler met úw hartsontroering, Een zelf-begoochlend minnaar, slechts geleid Door d' onbestuurden drang naar een vervoering... Tot schamper-zelfvoldaan hij zich belijdt Onbuigbaar, nooit door teerheid te verwinnen; Dan vaart hem huiver aan der eenzaamheid En zoet doorsluipt een droefnis hem de zinnen. Zijn blik dwaalt heen in verte ondoorkend Langs uw gelaat dale' argloos zijne handen: Gij houdt de oogen schuchter neergewend Niets mag in u verraden 't oude branden... Doch waar hij blijft d' in ruimte wijd-verloorne Met d' éénen glimlachglans aan zijn gezicht, Durft g' eindlijk op te zien naar den verkoorne, Dien minnaar eeuwig-vreemd, voor wien gij zwicht. De strijder Gij wilt hem breken, die u rustloos tart Den breeden, diepen zwaai zijner gedachten Naar u alleen zien overbuige' in smart Om heev'ger hem te minne' en te verachten. Maar d' in uw zelfheid eng-besloten wil Kan hem de diepste tranen niet ontlokken; Hij houdt een glimlach hoog-verhuld en stil Ondanks het fel-doorsnerpend smarte-schokken. [pagina 105] [p. 105] En onder al zijn hartstocht ligt een rust, Zijn heetst verlangen steunt op koelen vrede, Hij geeft zich nimmer gansch in wélke lust, Want blijft bepeinzer zijner teederheden. En zoo gij ooit hem te verwinnen dacht Door zelve' in bandlooze overgaaf te breken, Dan zoudt ge hooren hoe hij zuivrend lacht, In weemoed zien vergaan uw wildste smeeken. Want hij doorschouwt al uw verleidlijkheên Die hem bewegen, maar nooit willoos binden, Gij kunt hem wonden wreed en wrang als géén, Doch zult hem nimmer verdeemoedigd vinden.... ‘Hij schijnt te spelen met zijn vreugd, zijn smart, Of die hem lief, doch eindlijk-ijdel waren, En eeuwig-eenzaam in zijn trots verhard Zie ik hem stug naar 't onbereikbre staren.’ Zelfs die verwerping hem niet tot u voert, Hij strijdt een strijd om zuiverheid en stilte, Waarvan geen vleug u immer heeft beroerd, Waarbij uw brand verschrompt tot dorre kilte. Slechts met hem samen in den ruimtewind Onder den hemel en 't geweldig bloeien Van 't licht, dat alzijds breekt en zich herwint, Kon d' ééne teederheid in u ontgloeien, Als gij zoudt voelen op welk rhytme gaat De hooge stroom zijner gedachtedaden En leerdet hem met afgewend gelaat Uw min door simplen handdruk te verraden. Vorige Volgende