| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Verzen, door Thora Rietbergen, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Het is weinig en toch is het veel: jong te sterven en dan een boekje natelaten dat de levenden noopt avond aan avond stil naar u te luisteren.
Thora Rietbergen moet zich door het bezit van het zangerige en beeldende woord gelukkig gevoeld hebben. Zij oefende het voortdurend. Zij trachtte er haar diepste ontroeringen zoowel als haar indrukken in uittespreken. Haar verlangen liefde te ontvangen en te geven, haar behoefte aan zielsverheffing en zuiverheid, haar omgang met de dingen en verschijnselen die haar omgaven, hetzij het de voorwerpen in haar kamer waren of de landschappen, vergezichten en lanen die haar wandelingen begeleidden. Zij was niet sterk - ‘de hartslag van het leven slaat in mij gering’ lezen we - en er is als een stille wijze schikking om haar heen, als een zachte beperking van behoedende omstandigheden, die haar het leven mogelijk maakten; een noodzaak om de begeerte naar grootheid, geheelheid, uitbreken tot hooger en sterker vrijheid - een begeerte die haar soms verhief, soms door het uitblijven van zijn bevrediging ontmoedigde - te temperen, te bedwingen, te doen wijken voor de vrediger vreugden die ze zich vergunnen mocht. Maar deze noodwendige begrenzing strookte tenslotte met haar aanleg. Zij kon niet alleen zonder moeite maar met zich verdiepend genot haar aandacht bepalen tot een kom met chrysanthen, - het blauw van de kom werd diep en warm door het geel van de bloemen -, of tot een cloisonné juweelkistje - met de vinger de fijne gouden bloemarabesken volgend bewonderde ze de wijsheid in hun teekening. Als teerwitte rozen
| |
| |
tegen het oud satijn van roodpaarse gordijnen fluweelden, dan nam ze deel eraan als aan een gebeurtenis en ontwaakte haar scherts zelfs: hoe kozen die twee met elkander, dacht ze. En: ‘'k Wist haar zoo wuft niet te zijn, mijn koel-blanke rozen’. Zoo gaf ze in haar woorden de dingen weer en tevens in de ritmen haar aandoening. Het vers, de ritmische beweging, scheen haar als een droomwezen te omzweven, voordat het woorden vond waarin het zich uitbeeldde. Zij leefde ermee. Zij was er gelukkig door. ‘Er is zooveel niet noodig voor geluk’ zei ze dan. ‘Een stille kamer, warm in lampenschijn, wat blanke bloemen, rustig klokgetik, een enkel woord, gezegd in samenzijn’. Maar wat deze dingen tot dit geluk maakte was haar dichtende innerlijk. Dat innerlijk droeg zij ook mee als ze buiten was, als telkens weer onder haar liefhebbende blik de schoonheid van de dingen haar zichtbaar werd en als uit een vergetelheid te ontwaken scheen.
Er is afzondering in dit boekje, maar het is niet enkel de uiterlijke van eene die tot behoud van haar krachten in een beschermde stilte leeft. Het is veelmeer de innerlijke van iemand die het leven alleen in de harmonische vorming en beelding kennen wil, waartoe de aandoeningen van haar ziel en zinnen - mits ze niet gestoord worden - zich vereenigen. Kristalliseering van droom, van gemoedsbeweging en indruk tot ritmen en woorden: dichter- en kunstenaarschap, zoowel aan sterken als aan zwakken eigen: ingeboren noodzaak van groei en voortbrenging.
Zulke afgezonderden hebben hun eenzelvigheid. Maar wie terwille van een eigen diepste drang zich het toomlooze oplaaien verboden heeft, ontzegt zich daarom niet de liefde voor anderen. Alleen legt hij ook haar de adel op van belangeloosheid en zelfbeheersching. Ik zie niet dat Thora Rietbergen in eenig opzicht haar vrouwelijkheid geweld heeft aangedaan. Niet alleen liefdeverlangen, maar ook wat men liefde-geluk en liefde-leed noemt, moet zij gekend hebben. Ook het laaiend vuur waarvan ze zegt dat het telkens weer opvlamt, het ‘kampend vuur dat nòg niet werd gebluscht.’ ‘Ik wilde soms wel als dat roofdier zijn’ zegt ze. ‘'t Geluk mij grijpen als het dier zijn prooi. Maar ik loop
| |
| |
heen en weer in enge kooi, of knipoog, vadsig lui in lampeschijn...’ Doch de ware aard van haar liefde spreekt ze uit in ‘Als Solveig.’
Als aan het einde van dit leven je gevraagd wordt:
‘Waar waart gij al dien tijd?’
zooals het aan Peer Gynt gevraagd werd aan den fjord,
te zeggen als schoon Solveig in haar liefde deed:
Want weet dat ik om jou zoo bitter leed
Ik weet dat welke daden je ook deedt,
je eigen innerlijk niet werd besmet;
ik weet het zóó, en dus herhaal ik het:
‘Gij waart bij mij, door mijne liefde omkleed...’
Als deze dichteres langer geleefd had...Als de onvolkomenheden die nu haar uitdrukking nog belemmerden haar waren aangewezen en zij de kracht gehad had...Maar wat baat het! Niet als een boekje met onverbeterlijke gedichten, maar als levende gemeenschap met de jonge vrouw die er zich door kennen doet, die ik niet kende, en die ik, fantazeerend allicht, heb trachten te teekenen, zijn ons deze verzen waardevol.
| |
Liederen door Jacob Israel de Haan, P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam 1917. Gedichten door P.N. van Eyck: Het Ronde Perk, Lichtende Golven, 1917 Maatschappij van goede en goedkoope Lektuur. Getijden door Jan Prins, Amsterdam 1917, W. Versluys.
Drie dichters over wie ik vroeger, een of meer malen, uitvoeriger of beknopter, geschreven heb. Zij vestigen en ontwikkelen zich.
De Haan is het vloeiendst en breidt hier naar alle zijden dat menschelijk meegevoel uit dat hem vrienden en verwanten doet vinden in alle wereldstreken en hem bewogen doet deelnemen aan het lot van russische ballingen en aan het leed en het onrecht van de wereldoorlog. Van Eyck, altijd aan een ingeboren smart
| |
| |
ontheffing zoekend in geestelijke verrukkingen, is het innigst en het hartstochtelijkst en openbaart zich hoe langer hoe meer als niet de tusschen uiterlijke bekoringen heen en weer gaande genieter en droomer, maar de van binnen uit gerichte, de door een inwendige drift bezielde dichter en overtuigde. Jan Prins, de gezonde zorgzame dichter van Tochten, beweegt in zijn nieuwe werk, de Getijden, zijn evenwichtige volzinnen niet minder zorgzaam, maar met dieper wijsheid en vromer ingetogenheid om de vrouw die hij in het middenpunt van zijn leven stelt.
Drie dichters dus die elk voor zich een wereld en een wijs van leven vertegenwoordigen en die dat doen met eigen middelen en naar eigen maatstaf.
Lees de aanhef van De Haan's Aan Oscar Wilde:
Reading: schrei niet, hier is het wreed gebouw
Waar een Dichter in den tredmolen liep,
Dorst leed, honger, op een plankenbed sliep,
Teedre handen stuktrok aan 't geteerd touw.
en begrijp dat deze plotselinge, door indrukken gezweepte en door meegevoel gebonden gemoedsbeweging uit een heele andere aard voortkomt en een heel andere zegging beteekent dan de breede verzadigde rust waarmee Jan Prins zijn indrukken gaaf en bezonken onder de stemmingen van zijn liefde brengt.
Wij kwamen, met den vloed, de Botlek uitgevaren,
De volte in van de Maas. De late middagzon,
Die op de zeilen scheen en schitterde in uw haren,
Bestreek rivier en land, en gaandeweg begon
Alom zich bij den wal de schaduw uit te breiden.
Maar de avond was nog lang, en zonder zorg bereidden
We ons voor op zijn verwacht en welkom vergezicht
Van uren-, uren-diepe stilte, koelte en licht.
Hoe anders ook dit weer dan Van Eyck's Vereeniging:
Wel zijt gij ver, toch ben ik niet alleen,
Ik overdacht uw diepe warme woorden,
En 't zoet geluk drong door mijn leden heen
Van toen mijn oore' uw zachte spreken hoorden.
| |
| |
Nu ben ik saam met u, mijn ziel verbrak
De grenzen van mijn lijf, haar adems hingen
Doorgloeid van 't vuur dat mijne liefde ontstak,
Rondom mij heen als flonkerende kringen.
Ik denk aldoor, aldoor aan u en 't is
Als gaan de kringen mijner liefde groeien,
En alles wordt verzaad van lichternis
Want in mij voel 'k àl sterkre ontroering gloeien.
Het levend middelpunt van wat me ontglijdt,
Voel 'k buiten mij mijn wezen zich verspreiden
En altijd voort, tot waar gij eenzaam zijt,
Mijn lichte liefde als cirkels glans verwijden.
En 'k weet, mijn lief: dat al dit licht me ontvliet,
Zich uit mij dringt om tot uw ziel te komen,
Het kan slechts zijn omdat in 't ver verschiet
Gij zelf dezelfde weg vondt voor uw droomen.
Want ook uit u stralen de kringen uit,
Ook gij doorgloeit hen met uws harten branden;
Gij die voor mij uw diepste ziel ontsluit,
Gij braakt als ik der leden enge wanden.
Nu zijn wij vrij, uw ziel stroomt naar mij heen,
Uw licht, uw gloed, uw liefde vloeit tezamen
Met mij, mijn gloed, mijn ziel, en dicht inéén
Schijnt ééne glans waar twee tezamen kwamen.
En schoon gescheiden, zijn wij daar uw gloed
Zich mengde met de mijn, toch gansch verbonden,
Vereenigd stuwt nu sterkrer golven vloed
Steeds wijder om de harten waar ze uit bronden.
Gescheiden, ja - wat is uw lichaam ver,
Kon ik u gansch met mijne liefde omvangen!
Toch zijn wij als een ronde dubbel-ster,
Voor de oogen één, door zelfde glans omhangen.
En 't kringen onzer liefde ging zóó wijd,
Dat ieder mensch die tot ons licht zich wendde,
In wiens gemoed ons hel geluk zich spreidt,
Als eenheid voelt wat hij als tweeheid kende.
| |
| |
De wereld heeft voor ónze vloed geen dam,
Geen wolk kan onze lichternis versperren,
Gij zijt van mij, ik ben van u, één vlam
Brandt uit ons beider harten naar de sterren.
De schok van het menschelijk meegevoel in De Haan, de adel van een natuurlijke liefde in Jan Prins, de strooming van de geestelijke liefde in Van Eyck, zijn achtereenvolgens uit de drie aanhalingen duidelijk. Alleen wie ze verstaan, dat wil zeggen beleefd heeft, en daardoor besef kreeg van de maat waaraan die dichters willen gemeten worden, kan in elks werk naar zijn ware maatstaf onderscheiden tusschen het meerdere en het mindere.
Als dan De Haan zijn gevoel soms te makkelijk vloeien laat, als Prins' bewondering voor de schoone wereld ebt tot een al te kalme bezadigdheid tegenover al het bestaande, als Van Eyck zijn wereldsmart te dogmatisch neerschrijft of zijn verheffingen te intellektueel uitspint, zal men in die grenzen en schaduwen van hun dichterschap niet de uitdrukking zien van hun beteekenis. Die ligt in hun middenpunt: in dat moeilijk ervaarbare, dat onnabootsbare, dat alleen gekend kan worden door hen die uit innerlijke behoefte tot hen kwamen, en hen liefhadden en bewonderden eer ze oordeelden.
| |
Vondel en de Regeerders van Amsterdam, door A.J.M.H. Schillings, Proefschrift uitgegeven bij A.H. Kruyt, Amsterdam.
Het is goed dat soms jongelieden onder hooggeleerd opzicht eenig onderdeel van een stof langs voorgeschreven lijnen ordenen. Zij helpen zoodoende bescheidenlijk het eigenlijk-wetenschappelijke werk voorbereiden; dat namelijk daarin bestaat dat met zoo volledig mogelijke kennis van alle onderdeelen een ruimer of dieper beschouwing van het geheel verkregen wordt. Ruime of diepe beschouwing kon daarom van A.J.M.H. Schillings niet gevergd worden, toen hij onder leiding van prof. te Winkel Vondels verhouding tot de amsterdamsche regeerders uit zijn gedichten vaststelde. Hij heeft zijn taak zelfs niet te eng opgevat, daar hij ook sommige gedichten die de landsregeering, Frederik Hendrik, en de bloedverwanten van amsterdamsche regeerders betreffen, in
| |
| |
zijn onderzoek betrokken heeft. Maar heeft deze jonge Limburger, bij het schrijven van dit, in dubbele zin amsterdamsche proefschrift, niet al te enge grenzen gesteld aan zijn horizon? Als men zijn opstel leest, als men zijn aanhalingen en zijn noten naslaat, dan kan men toch niet anders dan opmerken dat hij, achter de dikke deelen van dr. te Winkel's Ontwikkelingsgang gezeten, zich alle uitzicht, niet alleen op tal van belangrijke Vondelaars, maar ook op de oorspronkelijke vindplaatsen van gegevens omtrent Vondel en zijn tijd heeft afgesloten. Hij heeft Leendertz' Leven gelezen, Brugmans' Opkomst en Bloei van Amsterdam geraadpleegd en van sommige uitgaven aangaande de amsterdamsche vroedschap gebruik gemaakt; maar hoe verbluffend vreemd is deze discipel van een hooger-onderwijs-inrichting gebleven aan die heele veelzijdige Vondel-studie, die uit een nieuwe bewondering voor Vondels dichterlijke grootheid voortgekomen, sedert 1890 onze blik op zijn werk gescherpt en door boeiende beschouwingen onze belangstelling levend gehouden heeft. Ik geloof niet dat de schuld hiervan aan de schrijver zelf ligt. Als hij voor de een of andere vondst niet verwijst naar de vinder, maar naar prof. te Winkel's Ontwikkelingsgang, als hij niets blijkt te weten van een leidsche Vondel-studie, niets van een katholieke, niets van Koopmans' studie over Vondels symbolisme, dan is dat niet de schuld van de leerling maar van de meester, zij het dan een onwillekeurige schuld. Want zeg niet dat de Heer Schilling veelzijdig onderlegd kon zijn zonder dat dit juist uit zijn proefschrift had behoeven te blijken. Het is niet zoo: even getrouw als hij nu zijn beperkte materiaal vermeldde, zou hij het dan zijn ruimere gedaan hebben; dat hij ervan zwijgt bewijst dat het buiten zijn gezichtskring viel. Bovendien: er is in zijn werk nog een algemeener trek die de opgenoemde tekortkomingen eerst mogelijk maakt; namelijk de geest waarin het geschreven is. Het is die geest van gelijkvloersche
literatuur-beschouwing die niet uit overgave en bewondering voortkomt, maar uit burgerlijke zelfgenoegzaamheid en alledaagsche verstandigheid. Het is die geest waaraan alles voorbijgegaan is wat, van tachtig af, de harten gestemd en de oogen geopend heeft voor de schoonheid van vers en proza, de geest die, tot onnoemelijke schade van ons volksleven en ons onderwijs, is voortgegaan in onze letteren niets anders te
| |
| |
zien dan een onderwerp voor schoolsche boekhouding en vaderlandsch-banale bespiegeling. Het is de geest, die te Amsterdam en overal waar hij, dank zij prof. te Winkel, zich kon doen gelden, de studie van de nederlandsche literatuur tot een zielloos rangschikken van wetenswaardigheden en tot een oefenspel van moraliseerende waardeeringen gemaakt heeft, zonder verheffing en zonder scherpzinnigheid. Wetenswaardig is zonder twijfel alles wat door de belijders van dit soort geleerdheid wordt bijeengevoegd: het ontleent zijn wetenswaardigheid aan zijn onderwerp en niet aan zijn behandeling; maar wanneer de jeugdige geleerde die mij aanleiding geeft dit te schrijven, Vondels Amsterdamsche Kakistorie ‘werkelijk ergerlijk’ vindt en 't ‘allerminst te verwonderen’ noemt ‘dat de regeering tegen dergelijke uitingen van onkieschen en bandeloozen vechtlust opkwam’, dan teekent hij daarmee juist die lagere moraliseer-lust die wij in tachtig uit de literatuurbeschouwing wenschten uittewerpen, maar die ik eenige jaren geleden in Leendertz' ‘Leven van Vondel’ had aftekeuren en die in prof. te Winkel haar ambtelijke vertegenwoordiger heeft. Amsterdamsche Geest? als ik vragen mag. Het is dan tijd dat hij wordt uitgebannen. Hij is immers noch gericht op het verstaan van de letterkundige geschiedenis, die ons in het Renaissanceschimpdicht nog wel wat afschrikkenders - zoo ge wilt - doet kennen dan Vondels bij vergelijking onschuldig gehekel, noch op het verwekken van de smaak die ons de schoonheden van de dichtkunst op zichzelf onderscheiden doet, noch op het spannen van alle krachten tot die hoogere gestemdheid waarin een groot dichter op ons kan inwerken. Geschied-wetenschappelijk, estetisch, en ook ter sterking van een hoogere moraliteit moet Vondel, moeten al onze dichters, anders gezien worden dan in de enge, lichtlooze en laaggelegen sfeer van dit amsterdamsche onderwijs mogelijk was. Voortaan tenminste moeten wij
bedenken dat Amsterdam in Europa ligt.
| |
Dichters uit Zuid-Afrika. Bloemlezing voor Groot-Nederland. Met inleiding en woordverklaring door E.C. Pienaar B.A.J.H. de Bussy, Holl.-Afr.; Uitg. Mij. v/h J. Dusseau & Co. 1917.
Van de ‘Nodige en overbodige opmerking(en)’ die de saam- | |
| |
steller aan zijn Inleiding vooraf laat gaan is de eerste noch noodig noch overbodig: ze is eenvoudig een denkfout. De nederlandsche lezer wordt daarbij namelijk aangemaand te bedenken, ‘dat 't afrikaans niet gehoord en bezien wil worden met 'n Nederlands oor en oog.’ Wij kunnen toch moeielijk anders, waarde heer Pienaar. En gesteld zelfs, wij konden onze nederlandsche aard zoozeer verloochenen dat wij met andersoortige oogen en ooren gewaarwerden, zou dat dan wel gewenscht zijn, waar gij het bestaan van een ‘Groot-Nederland’ blijkt aan te nemen, waartoe dan toch ook het Afrikanerdom behoort. Ik geloof dat ge dan ook met uw eerste opmerking niets bedoeld hebt dan wat ge beter in de tweede zegt: wij moeten bedenken ‘dat 't afrikaans geen nederlands wil zijn en derhalve ook niet als gebroken of verminkt Nederlands mag worden beschouwd.’ Nog juister zoudt ge u hebben uitgedrukt als ge ook in deze, zooals ge in een volgende opmerking doet, van ‘europees-nederlands’ gesproken hadt. Want het afrikaansch is werkelijk, zooals ook gij gelooft, een loot van de nederlandsche taalstam, al is het, zeer zeker, een eigenaardig gegroeide en vergroeide loot.
Dit boekje is een zeer goed hulpmiddel voor hen die b.v. door dr. C.G.N. de Vooys' Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde bekend werden met de hedendaagsche Zuid-Afrikaansche dichters. Zij vinden er de historisch belangrijke gedichten van Celliers, als Die Vlakte en Die Ossewa, ook zijn treffende regels op de dood van President Steyn, een aantrekkelijke keus uit Totius, een vrij goede uit Leipoldt, en verder uit Malherbe, H.H. Joubert, C.J. Langenhoven, Eugène Marais, A.D. Keet, Theo Wassenaar, H.A. Fagan.
Van de drie laatsten, de jongeren, is A.D. Keet het levendst en dichterlijkst. Van Leipoldt zijn gedichten opgenomen die we hier nog niet kenden; met verlangen zien we uit naar zijn nieuwe bundel. De Inleiding van E.C. Pienaar geeft alles wat de lezer aan voorafgaande kennis noodig heeft. In de lijst van hier te lande verschenen opstellen over de literaire beweging in Zuid-Afrika zie ik mijn artikel De Poëzie in Zuid-Afrika op Febr. 1914 gesteld; het verscheen in De Beweging van Nov. 1913. A.V. |
|