De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
MuziekVerdi's requiemGa naar voetnoot1).Wij allen meenden hem te kennen, den italiaanschen musicus die ons zoo vaak geboeid had. Wij bewonderden hem in zijn jongere werken, wij beminden de meesleepende hartstocht van Aïda en wij zagen in Othello en Falstaff - werken van een 80 jarigen - de wonderbaarlijkste vizioenen verrijzen. Wij wisten ook dat tusschen Aïda en Othello zijn meesterwerk ontstond, zijn Requiem voor den dichter Alessandro Manzoni en hadden in deze Missa pro defunctis de zeldzame mengeling van doodenklacht en weerstand, van wanhoop en bekoring altijd lief gehad. Maar nooit hadden we in een verrassing, in een openbaring geloofd zooals in deze jongste uitvoering geschied is. Lag het aan ons, lag het aan de muziek, lag het aan de uitvoering? Het lag waarschijnlijk aan dit alles samen, maar zeker is dat zich een schoonheid openspreidde, die wij in dit Requiem nooit vermoed hadden. Ik herinnerde mij hoe Nikisch het dirigeerde - met een souplesse, een weekheid en een vaak verrukkelijke weemoed, waar al het coloriet in vervloeide. En zoo is mij dit werk bijgebleven. Maar nu - De populaire zanger die ons als Troubadour, als Rigoletto, als Radames bekoorde, werd een reus, een verbeelder, een ziener, die hoog en eenzaam staat en spreekt uit andere sfeer. Reeds de donkere inzet der celli's was geen treurzang meer maar klonk als de eeuwige klacht om het vergankelijke schoon, waaromheen het geheimzinnige ‘Requiem aeternam dona eis’ en het smeekende ‘Kyrie eleison’ als een droeve mijmering beefde, tot die ontzettende en hartverscheurende kreet van de ‘Dies Irae’ losbarstte: geen muzikale illustratie maar een beeld van den ‘Rex tremendae majestatis’ dat leefde en werkelijkheid | |
[pagina 56]
| |
was; dan nog machtiger, nog geweldiger, warm en bevelend de bede ‘Salva me, fons pietatis.’ Stilte. Maar ook zij klonk en trilde, heel ver en fluisterend (‘Gere curam mei finis’). Daarna die schoonste droom. In ‘Domine Jesu’ en ‘Lux Aeterna’, een gevlecht van klanken, rankende en omhoogbloeiende, nu een zucht en dan een stralende vervoering. Naast den beelder der werkelijkheid, naast den schoonheidszoeker hoorden wij voor het eerst den ziener, die plotseling een onzegbare wereld deed klinken, een mystieke kunst, die aan Verdi vreemd heette te zijn. De vertolking van ‘Fac eas, Domine, de morte transire ad vitam’ schonk oogenblikken van hoogste extase en tegelijk van heel ijle, heel vreemde, heel lichtende ontroering. En wie kon zich onttrekken aan de bovenaardsche klanken in ‘Agnus Dei’ en de koele huivering in ‘Libera Me’... Zoo zou ik kunnen voortgaan, het werk analyseeren, het geanalyseerde samenvatten, problemen behandelen (over het ‘liturgische’ en ‘wereldsche’ in deze Missa) - maar ik wilde slechts aantoonen, hoe het mogelijk is een werk, dat ons allen vertrouwd scheen, te herscheppen tot een geheel nieuw verschijnsel en een gehalte bloot te leggen dat verborgen was maar dat nochtans zijn werkelijk leven blijkt te zijn. Dat dit in de eerste plaats aan de uitvoering en deze weer aan de bezielende en bovenal beeldende kracht van den leider te danken is, zal niemand betwisten. Het was een feest van klanken en een voortdurende roes van schoonheid. Het was de overgave aan een schoone werkelijkheid en het was de onmiddelijke uitstorting ervan, het was jong en blij en toch aangrijpend. Het is mijn overtuiging dat in geen der europeesche muziekcentra uitvoeringen bereikt worden die zoo volmaakt zijn wat muzikale wedergave betreft en die tegelijk het dieper, algemeener - en daarom meest waardevolle - bedoelen van den schepper zoo zuiver weten te vertolken. Daarom kan men voor daden als deze niet dankbaar genoeg zijn. Immers zij wekken en dragen in breede kringen het besef van een toonkunst die niet versierend maar beeldend en daarom een macht is gelijkwaardig aan de overige uitingen van geestelijk leven. Paul Cronheim. |
|