De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Over kunst en mystiek
| |
[pagina 26]
| |
menschheid hetzelfde doen zal wat het altijd gedaan heeft, n.l. moe van het eene uiterste omslaan in het andere; dat wil zeggen, met meerdere of mindere mate van overgave zich tot dezelfde beginselen verklaren waardoor thans Talma, en onder zijn invloed De Nieuwe Kring, tot hun beschouwingen en daden gedreven worden. Talma's gedachten zijn de vrucht eener reactie. Een reactie tegen het leven in en de leer over een ‘Veelheid’ waarvan men niet zeggen mag dat zij werkelijk ‘zijn’ heeft en waarvan dus, daar subject en object geen oogenblik dezelfde zijn in dezelfde betrekkingen, geen kennis maar enkel waarneming is; door dat andere leven in en die andere leer over ‘het Eene’ dat, eenige waarheid, mogelijkheid en inhoud der eenige ware kennis, niet toelaat dat aan iets anders het ‘zijn’ wordt toegekend, terwijl aan het leven in dat Eene en aan het verkrijgen der daartoe noodige waarachtige kennis juist de slechts in schijn, in menschenwaan bestaande veelheid de grootste belemmering in den weg legt. Hoe zeer naturalisme (het is wel duidelijk dat ik met dit woord geen letterkundige school bedoel) uit een wereldbegrip voortkomt dat uit Herakleitos' formule van de eeuwige vloed en de eeuwige oorlog afgeleid is, (en, ik moet dat hier toevoegen, in dat naturalisme een consequentie toont, die zeker met Herakleitos' grondgedachte niet overeenstemt) behoeft geen nader betoog. Wij hebben er allen min of meer in geleefd. Hoe zeer aan Talma's gedachte de leer van Parmenides' ten grondslag ligt, blijkt door het volgende citaat uit zijn eerste lezing: ‘Want, wat zij (de mystieken) hebben verloren is wel een geheele wereld van een oneindige verscheidenheid van vormen, maar deze schijnbare rijkdom is in waarheid slechts armoede; want de dingen die de wereld uitmaken voegen zich tot een oneindige veelheid samen enkel omdat zij op zich zelve niéts zijn. De armoede van den mysticus daarentegen is in waarheid rijkdom; want wat hij opgegeven heeft was reeds nietig in zich zelf, wat hij echter gewonnen heeft ontbeert wel veelheid, maar alleen omdat het niets ontbeert en in zich zelf reeds alles is. De werkelijkheid van het vele dat niets is, is in den mysticus geweken voor die van het Eene dat alles is’ (blz. 14). Men kan het niet duidelijker uitdrukken. Uit de vertwijfeling | |
[pagina 27]
| |
die intreedt zoodra de roes van het impressionistisch levensondergaan één oogenblik wijkt - een ontzettende leegte die den mensch wanhopig doet ijveren om een roes zonder pauze of einde - zoekt Talma, denkend de wortel des kwaads ontdekt te hebben, het betere leven dat vast gegrondvest en eeuwig bestendig de begeerde zekerheid verschaffen kan, en acht het gevonden door naar de uiterste tegenstelling der uiterste verwerkelijking van het veroordeeld levensbegrip om te slaan. Zoo erkent hij maar ééne mogelijkheid om goed te leven: die in inkeer en askese ligt. Inkeer tot het Eene dat tegenover de leugen der veelheid de eenige waarheid is; contemplatie, innerlijke aanschouwing van dat Eene, als zijn einddoel; de volstrekte verloochening en dooding van het natuurlijke leven, als zijn middel. Ik wil het onomwonden zeggen: Niet minder dan de overgave aan het eene uiterste, is die aan het andere een daad van vertwijfeling. Want schriller kan men niet uitschreeuwen dat men met zijn aardsch bestaan geen raad weet, vollediger kan men het leven niet aansprakelijk stellen voor zijn eigen individueele onmacht om het te doorgronden en in zich tot verzoening te brengen. En sterker nog blijkt deze vertwijfeling wanneer wij lezen hoe nadrukkelijk deze man, die het mystieke leven het eenige heilbrengende prijst, herhaaldelijk moet vaststellen dat hij zelf, en dat zijn makkers, nochtans geen mystici zijn. Dit is voor mij dan ook het eerbiedwaardige in Talma dat hij, gedreven door zijn ingeboren eigenschappen als hij nillens willens is, niettemin zijn leer uit zijn individueele wenschelijkheden tracht los te maken en zelfs tégen hen tracht door te zetten. Hij bewijst er mee, èn dat het hem ernst is met de eischen die hij stelt, èn dat hij een heel andere, een zooveel diepere drang in zich heeft dan die van een Maeterlinck en velen van diens leeftijdgenooten, die door overmaat van mysticisme tot het begrip der mystiek niet konden toekomen. De twee ‘werelden’ van eenheid en veelheid, van denken en waarnemen, van oordeel en meening, die wij schijnbaar gescheiden in ons dragen, zijn de enkel door zelf-ontwikkeling uit de menschelijke geest te ‘herkennen’ wereld der ideeën en de automatisch gegeven wereld der verschijningen. En de dingen die de wereld der veelheid vormen, zijn niets als de | |
[pagina 28]
| |
openbaringen van het Eene onveranderlijke Zijn dat, door hen, maar uit de ideeën die zij vertegenwoordigen, geloofd en beleefd kan worden. Dit is de leer van Platoon, de volkomen verzoening van wat in ons tegenstellig denken onverzoenlijk schijnt. Verzoent men die twee werelden niet, houdt men ze in zijn bewustzijn zóó gescheiden dat zij in de formules ‘de vergankelijkheid van het eeuwige worden’ en ‘de bestendigheid van het eeuwige zijn’ hun intransigente vertolking vinden, dan liggen de gevolgen voor de hand. Wij hebben ten aanzien der eerste niet alleen de bittere consequenties te trekken die Platoon trok in de Theaitetos en bijzonderlijk aan het eind van de Kratylos, maar wij geraken met de werkelijkheid in conflict. Met de werkelijkheid; die immers - zooals de andere wereld die ook de felste naturalist nog in zich draagt ons zien doet - overal, tot in haar schijnbare willekeur wetmatig, die ééne wetmatigheid der natuur zonder één uitzondering door alle tijden handhaaft. In conflict met die werkelijkheid; omdat onder gebod der naturalistische levensleer, het leven logisch noodzakelijk een chaos wordt, een doodstrijd van allen tegen allen, een leven dat zich zelf verslindt en niet slechts de menschheid, maar al wat bestaat vernietigen moest en reeds lang vernietigd zou hébben. Met een leven volgens Parmenides' stelling echter staat het niet anders. Ook haar onhoudbaarheid heeft Platoon, in de Sophistes o.a., gedeeltelijk althans, bewezen. Ook door haar komen wij in conflict met de werkelijkheid. Met de werkelijkheid; omdat het denken zelf reeds waaruit de redelijke conceptie van het Eene, als onderscheiden van het on- of bovenredelijk geloof in een Zijnsgrond waarvan zij de logische neerslag is, verrijzen kon, een veelheid onderstellende oorzakelijkheid is, die de eeuwige stilstand en eenheid van het Eene loochent; omdat de gansche wereld, tot in de kosmische gedachte, die hoogste eenheidsidee die de mensch bereiken kan, enkel uit de veelheid der verschijningen gekend kan worden; omdat de onwaarheid der dingen tegenover de uitsluitende waarheid van het Eene, een verklaring zelfs van het schijn-bestaan dier onwaarheid, zelfs van haar schijnbestaan enkel in de menschelijke geest, onmogelijk zou maken. In conflict met de werkelijkheid, omdat men het Eene niet als eenige waar- | |
[pagina 29]
| |
heid kan aanvaarden, zonder het Vele als leugen te verloochenen, omdat men het Vele niet praktisch kán verloochenen zonder het leven zelf te vernietigen; omdat het leven noch door één mensch, noch door alle menschen te zamen, vernietigd kàn worden en bovendien de vernietiging van het leven de vernietiging der Eenheid zelve zou insluiten. Ik geloof dat hiermede dit zeer merkwaardige feit voldoende duidelijk geworden is: dat elk' dezer eenzijdigheden zich zelf straft, dat zij niet het resultaat opleveren dat zij wenschen zouden, de vernietiging van hun tegendeel, maar dat zij zich zelf opheffen. Want de wereld der veelheid zou zich zelf vernietigen door haar eigen bandelooze beweging, de eenheid zou zich zelf vernietigen ten eerste door onmiddellijk buiten zich een andere wereld te bannen, - al ware zij slechts, als de Maya der Upanishads, een schijnbestaan enkel in de menschelijke geest, - en zoo haar eigen eenheid te ontkennen; dan, door tot daadwerkelijke verloochening van het Vele, tot vernietiging des Levens, en daarmede tot eigen ondergang te drijven. Dit besluit echter wordt, door den mysticus op grond zijner ondervindingen, door Talma op grond van zijn afleidingen uit deze, niet aanvaard. Zij worden geheel en al beheerscht door de zeer menschelijke en begrijpelijke gedachte dat men, zoo een bepaalde zijnswijze niet bevredigen kan, omdat haar essentie de bevrediging onmogelijk maakt, deze enkel in de volstrekt tegenovergestelde te vinden is. Wanneer wij, zoo denken ze, in de wereld der universeele, exclusieve vergankelijkheid ondergaan, in haar geen ‘zijn’, geen werkelijk bestaan erkennen, in haar ons leven niet opbouwen kunnen, ligt ons behoud dus in de wereld der eeuwige bestendigheid. Wanneer in haar ons behoud ligt, en het is de andere die haar niet alleen voortdurend aan onze kennis onttrekt, maar zich zelfs als de eenige werkelijkheid wil opdringen, dan is zij de groote vijand van ons behoud, dan is zij de ontkenning van wat voor ons de waarheid is, dan is zij leugen, en wij zullen de waarheid niet in ons kunnen verwerkelijken als wij de leugen niet dooden. En [dat kunnen wij. Want als het Eene het ware is, dan kan de wereld van de leugen ook niet in werkelijkheid bestaan, dan heeft zij, al kunnen wij ons dan niet ver- | |
[pagina 30]
| |
klaren hoe dat mogelijk is, enkel een schijnbestaan, dan moeten wij dat schijnbestaan in ons uitroeien door de askese, dan is volkomen ledig worden van het vele vol zijn van het Eene, dan is het ons eindelijk mogelijk de weg naar het eenige menschelijk doel in te slaan. Dit is het dan wat de mystici gedaan hebben en wat Talma als eenige redding aanprijst. Maar hierin ligt het wezenlijk onderscheid tusschen hen en hem of allen die als hij zijn: dat de mystici geboren of wedergeboren waren tot een positief geloof waarin de inhoud van al deze overwegingen, vóór alle redeneering, verbeeld was tot de werkelijkheid van God en Zijn tegenstelling met de zondige menschheid, en dat al hun latere redeneeringen afleidingen zijn uit hun door het hart blindelings aanvaarde en doorleefde geloofswerkelijkheid, afleidingen waarin zij hun geloof - naar zij meenen althans, want zij doen feitelijk niets anders als de definitie van God afleiden uit zijn op die definitie berustend begrip - enkel nog nader als een evidente waarheid aanschouwen. Terwijl Talma en de zijnen dat geloof in deze vaste haast tastbare werkelijkheid op geenerlei wijze bezitten en eerst door de drang van hun behoefte en geleid door hun redelijke overweging ten hoogste tot hun geloof in dat Volstrekte komen dat als de volmaakte weerspiegeling van hun objectloos geloof uit en in negativiteit is voortgekomen, bestaat en ondergaat. Vandaar dan ook dat Talma zelf getuigen moet dat hij geen mysticus is. En dat hij het niet zijn kan omdat hij niets heeft dan een drang die zich ergens op richten wil, maar niets anders kan vinden dan die sterielste godsdroom die ooit menschelijke onmacht gedroomd heeft, over welke Schopenhauer, Talma's meester nochtans, aan alle spreken, met hoon, als ‘Gefasel’ het zwijgen oplegde. Een daad van vertwijfeling tegenover het leven, zooals ik reeds zeide, de volmondige bekentenis dat onze innerlijke wereld niet sterk genoeg is om onze visie op de uitwendige te beheerschen, en dat wij dus de eerste zoo snel mogelijk vernietigen moeten voordat deze de innerlijke vernietigt. Hierin ligt derhalve de eerste groote fout, dat Talma, instede van naast elkander in het bewustzijn gedragen werelden, aan wier gescheidenheid hij lijdt, te verbinden, - door de ethische waardeering van waarheid en leugen eerst, van goed en kwaad | |
[pagina 31]
| |
dan, zichzelf die scheiding verscherpt en onophefbaar gemaakt heeft. Het is in het boekje met de vinger aan te wijzen waar hij deze fout maakt. ‘Maar tot het ware inzicht der hoogere wetten die die samenstelling tot een mogelijke maken reikt de wetenschap toch niet. Want om deze wetten te verstaan moet men teruggaan tot de ideëele mogelijkheid, dat wil zeggen tot de ordening der dingen naar hun eeuwig wezen, waarin de dingen die ons stoffelijk oog slechts als reëele afzonderlijkheden gewaar wordt begrepen worden naar de eeuwige harmonie hunner, slechts òns uiterlijk toeschijnende, verhoudingen. Aan deze aan alle tijdelijk gebeuren ontheven ordening der eeuwige mogelijkheden moet al wat werkelijk is deelhebben. Hoe moeten wij echter datgene waardoor eenig deel der schepping aan die ordening deel heeft noemen? Geen andere benaming voegt hier dan zijn “innerlijke waarheid”. Want de eeuwige orde der dingen naar de diepste harmonie hunner verhoudingen is een orde van waarheid.’ (blz. 8). In dit onbewezen ‘want’ ligt misschien de eenige oorzaak van de breuk tusschen Talma en ons. Hier zien wij, in zijn schrijdend betoog, de eene sprong die hem doet afraken van onze rechte weg. Want de uitdrukking ‘innerlijke waarheid’ zou ook onze overtuiging uitspreken, wanneer zij geen verdere draagkracht bezat dan die van een uiting onzer eerbiedvolle waardeering te zijn, wanneer zij slechts een andere omschrijving ware van het ‘wezen der dingen’. Maar zij wordt uitgesproken met de gedachte dat er een ‘leugen’ tegenover staat, de leugen van die ‘geheele wereld van een oneindige verscheidenheid van vormen’ die volgens blz. 14 de mysticus verliezen moet. De tweede fout heb ik in mijn voorafgaand betoog reeds onderstreept. Een der redenen waarom de eerste een fout is, staat zij met deze in enge samenhang. Ik citeer nog deze zin uit Talma's rede: ‘Dat de natuur werkelijk kan zijn, schrijft hij, dankt zij aan de hoogere orde die zich in haar afspiegelt en die eene orde is van stille, eeuwige waarheid; dat zij echter werkelijk is....ja, waaraan dankt zij dat? Of moet hier misschien van “dank” geen sprake zijn?’ (blz. 16). Hij stelt hier - het gevoel, het Schopenhauersche levensgevoel kan niet spreken zonder zichzelf te verraden - twee vragen, wier antwoord waarschijnlijk ook voor hem de recht- | |
[pagina 32]
| |
vaardiging zou inhouden van het aardsche, menschelijke leven, omdat het zijn bestaan verklaren zoude. Maar Talma beantwoordt hen niet en erkent feitelijk dat hij hen niet voldoende beantwoorden kán. Doch veroordeelt desniettegenstaande. Bevangen in zijn onmacht om dit belangrijkste probleem op te lossen, het zelf erkennend, wordt hij door de onvrede van zijn gemoed en de abstracte gedachtengang van zijn verstand gedwongen naar een oplossing die geen oplossing is, omdat zij doorhakt wat ontknoopt moest worden. Het kan niet onwijsgeeriger. Wij echter weigeren op deze wijze te beschikken over de goederen van het leven, en zonder de vraag te kunnen beantwoorden welks antwoord het criterium van aanvaarding of verwerping leveren zou, ter wille van een innerlijke nood wereld en leven in twee helften te scheiden om er de eene van te smaden, te verloochenen en te dooden. Wij vragen oplossing van het probleem: de mogelijkheid der menschelijke ‘illusie’. En anders eerbied voor wat zoo klaarblijkelijk niet door ons begrepen wordt. Ik herhaal, want het is zéér belangrijk, er bestaat een ingrijpend verschil tusschen de mystici die zich aan de vormen, gestalten, leerstellingen van een bepaalde religie vasthouden, en mannen als Talma. Genen vinden de tegenstelling nu eenmaal vastgelegd in de gedachte van een God in wiens werkelijkheid zij gelooven, en een zondige menschheid. Dezen, zonder symbolen, zonder geloof in de werkelijkheid van eenigen God, zonder wilsgebod, zonder genade, ontberen het eene element waardoor de mystici zich veelal gered hebben. Zij hebben het leven afgesneden, zij zullen ondervinden dat het veeleer het leven is dat hén zal afsnijden. | |
IIWant dit is het waarom de mystici, de grooten onder hen, nog altijd een diepe werking te weeg brengen: dat zij vol waren van hun heete geloof, dat is, van hun hartstochtelijke menschelijke bewogenheid; dat zij in hun religie een aardsche vastheid bezaten die zij nooit geheel verliezen konden en die hen verhinderde in niets te vergaan; dat ook zij zich niet aan de regel onttrekken konden dat de mensch, naarmate hij voller | |
[pagina 33]
| |
is van zijn ervaring van het ‘onzegbare’, noodzakelijker grijpt naar de beelden waardoor hij toch iets van het onzegbare kan uitdrukken. Zóó juist is dit, dat niet alleen hun uitingen in geschrifte vaak enkel verbeelding zijn, maar dat hun ervaring zelve zich meestal voordeed, niet als de volmaakt onstoffelijke die zij zijn moest, maar als lichtend, gestaltelijk visioen. Een kernverschil tusschen Talma en ons: Talma erkent dat de kunstenaars van voorheen soms iets gegeven hebben wat volgens hem de kunst geven moet, maar stelt dat bereiken op rekening van hun overgroote persoonlijkheid die ondanks haar natuurlijkheid het goede doen kon. Wij erkennen dat de mystici vaak heerlijke dingen geschreven hebben, en stellen dat eveneens op rekening hunner groote persoonlijkheid, eene echter, die ondanks haar beginsel, en door haar machtige natuurlijkheid haar geestelijkheid voor altijd vruchtbaar gemaakt en voor de eeuwigheid gered heeft. Ik sprak van hun menschelijke bewogenheid. Men leze de Vizioenen van Hadewych, de mooiste pagina's van Ruusbroec (als zijn hart luid wordt), de hooge aandoeningen van de heilige Teresa. Ik sprak van aardsche vastheid des geloofs. Ik denk hier niet zoozeer aan een man als Meister Eckhart, de typische theoloog die, enkel in schijn aan de Drieëenheid en de katholieke dogma's vasthoudend, de ingewikkeldste interpretaties noodig heeft om de teksten van het Evangelie uit zijn eigen overtuiging te verklaren; maar vooral weer aan Teresa, wier kerkelijke dienstbaarheid zóó groot was dat zij slechts met moeite de vrijheid en vrijmoedigheid vond die de mysticus behoeft voor zijn opgang tot God. Ik sprak over noodzakelijkheid van verbeeldingen. Juist de mystici waren dikwijls zoo verslingerd op vizioenen en beelden dat zij hun pagina's wel maakten tot overdadige weeldetuinen van droom en vervoering. Zoo Johannes van het Kruis, als hij eenmaal De Donkere Nacht der ziel te boven is. Veel soberder Teresa. Geen beteekenisvoller voorbeeld dan haar hoofdwerk: Het Kasteel der Ziel. Zelfs Eckhart, als hij in ‘Von Abegescheidenheit’ de volkomen leegte predikt, maar aan 't einde schrijft: ‘Daz snelleste tier, daz iuch treit ze vollekomenheit, daz ist liden’ bereikt onmiddellijk dat hij een diepe gedachte lichamelijk voor ons leven doet en met één slag de gepredikte | |
[pagina 34]
| |
leegten volmaakt van de meest ruimtelijke, tijdelijke, oorzakelijke aardschheid. Dat waardoor de mystici werking op ons uitoefenen, het reiken van hun ‘naked intent stretching unto God’, gelijk dat mooie oud-Engelsche boekje The Cloud of Unknowing het omschrijft, zóó weten uittedrukken dat ons in de mededeeling van het reiken iets van het bereiken voelbaar wordt, is dit: dat zij, wetend hoezeer het hemelsche ‘onzegbaar’ is, intuitief gevoeld hebben hoe het wel onuitsprekelijk maar nier onverbeeldbaar is, en tusschen eeuwige Eenheid en sterfelijke veelheid, tusschen heilige God en zondige mensch hun beelden gesteld hebben als het uiterste waartoe zij komen konden, het rijkste aardeding waarin zij iets van hun God bezitten konden. En in dezelfde mate als zij dit gedaan hebben: naar Gods gelijkenis beelden scheppen, vol en levend van hun eigen hartstochtelijke bewogenheid, in die zelfde mate zijn zij ten eerste onsterfelijk geworden, en ten tweede, al is het tegen wil en dank, kunstenaars geblekenGa naar voetnoot1).
Zoo kom ik tot onze gedachte over kunst en kunstenaarsschap. Zij is lijnrecht met die van Talma in tegenstelling. Want hij ontzegt aan die hartstochtelijk bewogen levende ziel der kunst alle waarde, omdat zij hem, vol als zij is van in haar zich handhavende aardschheid, onredelijk en minderwaardig toeschijnt. Hij ontkent aan het beeld iedere bruikbaarheid voor ware kunst, omdat het in ruimte, tijd en oorzakelijkheid zijn bestaan heeft en juist deze hem de wortel van alle kwaad zijn. Hij baseert niet weinige zijner beschouwingen op ‘de groote leer van Plato’, maar vergeet dat belangrijk deel van Platoons werk waaruit | |
[pagina 35]
| |
men zijn ongelijk volledig bewijzen kan. Want het Goddelijke is zelfschepping tot levende eenheden. De praktijk van menschen is: groepeeren en oordeelen naar tegenstellingen. Hoe zou Platoon dit niet erkend hebben! Het is de grondslag van zijn denken dat, tegenover de onmiddellijk zich aan ons opdringende wereld der waarneming waarover slechts ‘meening’ kan zijn, de mensch die het waarachtige leven in volkomenheid begeert, beginnen moet met ook werkelijk aan zijn menschelijk kenmerk te gehoorzamen, met n.l. tot de altijd verwaarloosde tegenovergestelde wereld te gaan, die van het denkbare, de noèton topon, de wereld der wetmatigheid, eeuwig, onwrikbaar, bestendig. Die wereld dacht hij als de eenige mogelijkheid waardoor wij kennis kunnen verkrijgen. Niet om met haar voor oogen de andere te verachten en te verloochenen, maar om in staat te worden eenmaal het volkomen leven tot stand te brengen. Inderdaad, in haar, die langzaam herinnerd, die uit ons zelf ontgonnen moet worden, is de mogelijkheid der ware kennis eerst gegeven. Ongetwijfeld heeft Platoon zeer vaak in zijn woorden de wereld der waarneming veracht, haar de bezoedeling der andere genoemd. Een deel zijner persoonlijkheid, het eene lid der tegenstelling die wij allen in ons dragen, heeft zich aan de droom van die eeuwige bestendige wereld overgegeven; wij allen kennen deze overgave, zoo lokkend voor onze behoefte aan zelfverlies na de uren van zelfbezit. Maar zoodra Platoon weer uit zijn eenheid sprak, ontwaakt misschien uit de smartelijke onrust die hem na Sokrates' onrechtvaardige dood was bijgebleven, heeft hij de ware kennis niet als einddoel, maar als voorwaarde, een te bevechten voorwaarde voor het volmaakte leven erkend. Talma, voortbouwend op Platoons ‘groote leer’ spreekt van ‘het vele dat niets, het Eene dat Alles is’. Ik schreef in mijn vorig artikel over de juiste vermenging van kennis en lust, waarin Platoon het goede leven zag. De Philebos geeft een nog onmiddellijker bewijs voor de innerlijke vreemdheid die Talma ten opzichte van Platoons praktische bedoeling eigen blijkt: So. Laten wij eerst deze stelling nog nader door overeenstemming bevestigen. Pr. Welke dan? So. Die alle menschen, vrijwillig, veel moeite berokkent, onvrijwillig sommigen en soms. Pr. Spreek duidelijker. So. Deze | |
[pagina 36]
| |
is het waarop wij nu neergekomen zijn, geschapen van nature wonderbaarlijk. Want dat het Vele het Eene is, en het Eene het Vele, wonderbaarlijk is het om uit te spreken’. Onze ‘waarheid’ is daarmede gesteld, ons doel daarmede, als mensch, als kunstenaar, aangegeven. Dit is de hoogere bestemming der menschheid dat zij meer en meer trachte naar wat nu nog slechts enkelen doen kunnen: het leven èn als veranderlijk, èn als bestendig in éénen ervarend, maar de veranderlijkheid als grijpbaar voor zich hebbend, terwijl zij de bestendigheid eerst in en uit zich zelve ontdekken kan, op dit laatste zich toeteleggen, - om het leven met bewustheid daarna door verbinding de diepte en de volheid te geven, waarin en waarvoor het bestaat. De menschheid is tot de volledige vervulling van haar bestemming nog niet omhoog gegroeid, en dat zij daartoe nog altijd niet in staat bleek en er zelfs geen uitzicht is dat zij daartoe spoedig in staat zal zijn, kan inderdaad de verdediging opleveren van hen die, hier een innerlijk gebrek der menschelijke natuur waarnemend, dit vitium originale verbeteren willen door de tweeslachtigheid waarin het bestaat gewelddadig op te heffen. Maar wij staan misschien nog pas aan het begin van de geschiedenis der menschheid en wij hebben dus niet het recht aan het ontzaglijk Leven, in haar, in ons, te twijfelen. De conceptie eener mogelijke opperste levensvervulling, in de menschelijke, of in een latere, na deze komende zijnsvorm, is in de geest verrezen. De besten onzer dragen bewust in hun geest die ‘kosmos asomatos’, die onlichamelijke kosmos, waarover Platoon spreekt in het werk zijner grijsheid, de Philebos. En zij weten dat de geheele wereld der werkelijkheid tot de lichamelijke kosmos saamgeordend is, maar dat wij slechts die allerhoogste trap van ontwikkeling nog niet bereikt hebben waarop wij haar in al haar deelen als die kosmos aanschouwen om naar deze aanschouwing van zelf ons leven praktisch te vormen. Dit zullen wij kunnen wanneer wij de beteekenis besefd hebben van Platoons gelijkstelling van de onlichamelijke kosmos met zijn idee van het goede, en de zin van déze groote gedachte tot een actief levensbeginsel in ons geworden is: dat, zoo het goede zich in één enkele idee niet volledig laat uitdrukken, een drietal ideeën daartoe dan toch vol- | |
[pagina 37]
| |
staan zullen, deze namelijke: schoonheid, symmetria, waarheid, van welke de symmetria de ‘laatste grond’ is, de schoonheid en de waarheid háár openbaringen zijn. Reeds Platoon dus heeft ons de mogelijkheid van het hoogere leven aangewezen. Zij is een droom, maar een droom die leeft in en door zijn eigen noodzakelijkheid. Wij zullen ons altijd weer moeten overgeven aan de natuur, wij zullen ons altijd over haar schoonheid van bloei en verwelken moeten uitbreiden. Wij zullen ons altijd weer moeten verdiepen in de eenheid van ons innerlijk, wij zullen altijd opnieuw tot inkeer moeten komen. Want die eenheid is ons zoo werkelijk als den geloovige zijn God: het ééne vuur, gloeiend uit de ravijnen onzer onbewustheid. Wij zullen in het praktische leven zelfs gemeenlijk uitsluitend of het eene, of het andere doen. Maar met de zekerheid dat wij onze verbondenheid, ons leven, er mee in standhouden, zooals het lichaam èn door eten, èn door drinken in stand gehouden wordt. Wel is het leven onuitputtelijk, maar niet de levensstof waarover ieder afzonderlijk beschikken kan. Haar moeten wij altijd weer aanvullen. En die zekerheid, in haar zullen wij, schoon wij haar intellectueel wel altijd wéten zullen, bij tijden al ons denken, voelen, hopen, reiken tot ééne volle ervaring voelen opgaan. Dan zullen wij in dit leven het opperste verworven hebben, n.l. dat wij een waarachtige eenheid zijn, levende gestalte, zuiverste openbaring van het Verborgene. Wij zullen dit uit ons zelf maar zeldzaam, misschien nooit volledig bereiken. En daarom vragen wij dan de kunst; dat zij haar bestaansrecht bewijze door ons te schenken wat zij beter en vollediger verrichten kan dan, in ons persoonlijk bestaan, wij zelf voor ons zelf. Talma dwaalt zoo hij meent dat kunst voor hen die niet denken als hij, nabootsing der natuur zou zijn, of haar vervorming tot een beeld bevredigender dan de werkelijkheid. Kunst is verbeelding. Verbeelding is de functie waardoor de mensch reeds nu in staat is organische, levende eenheden te scheppen. Ik zeg: organische, levende eenheden, dat zijn gestalten wier zichtbare vormen de uitdrukking zijn van hun innerlijke harmonie. Door de verbeelding vermag de kunstenaar ons de vormen door de natuur gegeven te onthullen als openbaringen van het onzegbare Verborgene. Wat Talma in de kunst de | |
[pagina 38]
| |
uitdrukking onzer tragiek noemt - die zeer bittere tragiek die hij op blz. 21 zoo schoon omschrijft - dat ‘de verhoudingen der kleuren (dingen) ondanks het zich in hunne onwaarheid poneeren der kleuren (dingen) tóch op die onwaarheid de zege bevechten’ (blz. 27) omdat immers naar ‘die verhouding beschouwd de wereld waarin wij leven waarheid en niets dan waarheid is’ (blz. 19) en door haar ‘de afzonderlijke dingen door opheffing van hun eigengerechtigde volstrektheid’ gestraft worden (blz. 21), dat is inderdaad ook voor ons de groote roeping der kunst. Maar wij noemen haar niet de uitdrukking eener tragiek, wij noemen haar de uitdrukking dier volledige visie van de natuur, die nu nog aan het meerendeel der menschen onmogelijk gemaakt wordt - eerst door de waarneming, dan door dat groote vermogen, het verstand zelf, welks macht, eenmaal tot aanzijn gekomen, zoo gemakkelijk in tyrannie ontaardt - maar die wij voor de toekomstige menschheid in een steeds rijkere mate hopen als resultaat dierzelfde ‘meerdere, misschien volkomen ontplooiïng der krachten der natuur’, die Talma op blz. 13 als het tegendeel der op kruisiging der natuur doelende mystiek verwerpen moest. Want gelijk de mensch, volgens Genesis, geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis, zoo is het in het kunstwerk de geheele natuurlijkheid. Ieder ding ter wereld kan als openbaring van het Verborgene aanschouwd worden, en daarom kan ieder ding de materie zijn die door den kunstenaar zóó herschapen wordt, dat het niet meer enkel voor zijn bewuste of onbewuste zelf, maar klaarblijkelijk en door zijn klaarblijkelijkheid overtuigende openbaring van het verborgene, het Leven is. Dit belijden wij dan als het doel eener nieuwe kunst. Niet op de gedachte van Talma en de duizenden, hier en in andere landen, die in de toekomst wellicht in de algemeene reactie tot haar hun toevlucht zullen nemen, kan een kunst gebouwd worden. Haar mogelijkheid ligt enkel in de verbeelding. En wederom, niet in zulk een verbeelding als de meesten haar denken, die voor het eene ding op aarde een ander, of zijn nabootsing, of een compositie van nabootsingen en dingen in de plaats zou stellen, maar die welke de werelden buiten ons en in ons, gescheiden als zij zijn in ons waarnemen en ons denken, verbonden heeft tot de eene wereld die zij zijn, zoodra | |
[pagina 39]
| |
wij ons zelf aan de menschelijke slingering tusschen tegenstellingen hebben ontheven. Dit begrip van kunst stel ik tegenover dat van Talma, deze verbeelding stellen wij op tegenover de redekunst, die abstracte misgeboorte van zijn vriend Wijnschenk Dom, en tegenover de hopeloos achterblijvende jongeren die nog altijd in een geraffineerd en orgiastisch impressionisme hun heil zoeken. Wij die weten dat zonder de verbeelding het leven niet bestaan kon, omdat de kosmos zelf niet anders dan als een ontzaglijke verbeelding begrepen worden kan, ik die weet wat het is aan de ontoereikendheid van het sensitivisme te lijden zonder uitkomst, maar ook dat het heetste verlangen naar God of het Volstrekte een man van dezen tijd niet tot mysticus maakt, tegenover hen die niet het aardeleven tot zijn grootste adel en rijkdom willen opvoeden maar het, ook al spreken zij anders, inderdaad vernietigen willen. Méér dan die anderen zijn zij het gevaar voor de toekomst, omdat het sensitivistisch naturalisme achter de rug ligt, maar de omslag van vele menschen tot deze begeerte naar zulk een mystiek te verwachten is. Zij vormen de eene phalanx diergenen tegen wie wij een voortdurende strijd voorzien. Hoe eerder, hoe duidelijker wij dat in het licht stellen, hoe meer wij hopen mogen dat het goede levensbeginsel gered niet alleen, maar aan het leven der menschheid ten grondslag gelegd wordt. Mogen wij bewaard blijven voor een mal de siècle, als na gelijksoortige gebeurtenissen de eerste helft der negentiende eeuw bezocht heeft, en de druk waaronder wij thans verkeeren, door een zwaarder, wanhopiger druk vervangen of oneindig verzwaren zou. Wij kúnnen daarvoor bewaard blijven wanneer elk naar de mate en de aard zijner persoonlijke begaafdheid de kerngegedachte, die feitelijk geen gedachte meer maar het beginsel van alle leven is, het beginsel waarnaar het niettegenstaande al de kritiek zijner schepselen eeuwiglijk zich zelf herschept, tracht te verwerkelijken. Omdat ik, overtuigd van mijn waarheid, het goed achtte dat alles zoo duidelijk mogelijk te zeggen, daarom heb ik hen met wie ik ben samengegaan en die ik in menig opzicht hoog schat, met erkenning van wat wij gemeen hebben, in hun afwijkingen onverholen en met klem willen bestrijden. |
|