| |
| |
| |
De dood van Blauwbaard Door Maurits Uyldert
Ik heb U lang gekend, o dood, en niet bestreden:
Met zachte hand gelokt, met zoet gefluit gebeden
En in der vingren kramp uw bange kramp gevat.
Heb ik gemoord? O, dood, 'k heb innig liefgehad
Met mijn verlangend hart, dat zich aan 't leven bood
Maar altijd hongren moest en 't al te bitter brood
Tot eenge stilling kreeg, pijn, en smarts zilte dronk.
I Van de begeerte
Eerst zij wier weke pracht mij de eerste dromen schonk.
Haar weeldrig blond gelaat was als een korenschove,
Het brood der zon; het heet begerende beloven
Van overrijpe geur woei me uit heur tressen aan.
Ik zag haar in de zon als een papaver staan,
Zo trots en levensfel, zo sterk en sluimerdronken.
Ik heb de zoetste lust van haren mond gedronken,
De sluimerzieke droom omving me en kleedde me in
De rode doden-wâ van de overzatte min.
Maar o, mijn hart, dat trouw waarachtig bleef braveren:
Ik rilde en hief mij op en zag haar lach maskeren
De zinneloze dood die in haar ogen dreef,
De matte lust die lokte, en 't spinnende geweef
| |
| |
Van laffe zinnen-zwoelte aan 't web van zwarte nachten....
Toen sprong mijn hart zo fel en laaiden mijn gedachten
Gelijk een herfstvuur en ik dreef mijn dolk met dorst
Naar 't levensfelle bloed diep in haar blanke borst
En zag met kouden blik haar ranke lijf verstarren
In 't marmer van de dood - Ik heb haar niet beschreid.
Heb ik niet met die moord mijn liefde en háár bevrijd
Van blinde waan en drift die ziel en hart verwarren?
II Van de renunciatie
Toen vond ik aan den weg een bleek en donker kind
Eenzaam en in een droom verloren, en de wind
Had achtloos haar gekroond met dorre rode bladeren.
Haar hoge voorhoofd, met het marmerblauw der aderen,
Was jong en blank gelijk haar wangen en haar oog
Tuurde in het ver verschiet, maar rustig, trots en hoog.
Háár heb ik liefgehad als wie den zomer, heet,
Om zilvrend zonnelicht, om ijler licht vergeet
En naar de wolken tuurt die boven weide en plassen
De blauwe hemel met hun vochte veedren wassen.
Háár heb ik liefgehad als de avond, schemerdronken,
Zijn grijze sluiers spreidde en alle glansen zonken
In 't grauwe vijverbed waar, loom, de nacht vergaart
De gouden schatten die de zon aan de aarde baart.
En zelden sprak zij, en haar lippen nimmer lachten,
Maar met die ogen, groot van hemeldiep betrachten,
Tuurde zij roerloos, schoon gelijk de nachtvorstin
Staag naar dien verren droom van bovenaardse min.
Haar rust werd mijne en wij zaten zwijgend samen
En zagen daadloos uit voor de uchtend-helle ramen
Totdat de leewrik zweeg en neertrilde in zijn bed.
Zij heeft dit stil geluk vast in mijn ziel gezet
En aan mijn werk ontwend meende ik doodstil te sterven
In dromen, passie-loos, en zonder vorm of verven.
| |
| |
Maar 't akkerland lag braak en 't volk leed nood en morde.
Mijn burcht verviel. De wijngaard bloeide en bloosde...en dorde,
En 't vee stierf in de wei; de zee brak door de dijken
En zwolg het vette land; zij speelde met de lijken
Van jonge mannen en van vrouwen, aan de borsten
De zuigeling geklemd. En vreemde troepen vorsten
Onder mijn muur naar buit en plunderden de dorpen...
Toen, in een zomernacht, heeft zij haar lot geworpen.
Zij stierf zoals een wolk die in 't azuur versmelt.
III Van den strijd
En, als de voorjaarsstorm, die door het woudloof snelt,
Het zeeschuim stuiven doet, de wolkenjacht laat rennen,
Kwam liefde als een wild paard, dat aan geen toom kan wennen
En zich te wonde slaat aan tuig en aan gareel.
Háár liefde borst als vuur. Zij schreide, want haar deel
Was niet de vlam die warmt, doch vonken die verspatten.
Zij streed om zielsgeluk, maar 't vlood, en niet te vatten
Gelijk een vlinderzwerm dreef 't voor haar ogen heen.
Vreugde, aan den dag ontvonkt, doofde het nachtgeween.
Nimmer vond zij de rust van de volbrachte daden
Want 't half-gewrochte bleef onvruchtbaar en zij baadde
Zich nooit bevredigd in het vijverbed der rust.
Ik heb haar moede en lang de hete mond gekust,
Heur donker hoofd gestreeld - o liefde, kon ik hoeden
Dit leven, dat te fel zich naar den afgrond spoedde? -
Ik schonk haar in de dood de diepste en zoetste lust.
IV Van de overgave
En later, langen tijd na smart en bitter rouwen
Begon in mij de dag van nieuw geluk te blauwen
| |
| |
En dreef mij onder 't loof, verre, in het donker woud,
Waar de Najade weent, de Sater drinkt en brouwt.
Daar, achter schaduwloof verborgen, als een rank
Lianen-weefwerk stond een meisje, naakt en blank,
Door zon gepantervlekt op 't jong en teder vlees
Der weke borst, der smalle heupen. Toen - zij rees
Omhoog, gelijk een schoof van zonlicht: met teer beven
Heeft zij de bloesem van haar mond tot mij geheven
En mij in geur bedwelmd, de zoetheid - o mijn smart! -
Van heur ontbonden haar. Een kelk, gelijk een hart,
Flonkrend van rode wijn hief zij in hare handen
En gretig dronk ik van het rode en voelde 't branden
In mond en keel - maar zij werd zwakker steeds en bleker
En na de laatste teug ontglipte haar de beker.
Toen zeeg zij op het mos en lag daar marmerkoud.
Ik heb haar lijfje teer met blaadren rood en goud
Bedekt, en lang gepeinsd, en zachtjes moeten schreien
Om 't weerloos lieve van haar gave in het verbeien
Van Uw begeerd geschenk, o liefde! - Maar gij gaaft
Alleen de snelle troost die 't hart slechts eenmaal laaft.
V Van het vertrouwen
De jaren vloden en mijn hart werd arm en kouder,
Maar eens, een avond, vleide een hand tegen mijn schouder
- Ik zat in 't loofprieel en zag naar 't oosten, waar
De nacht de starren zocht en vlocht in 't donker haar,
En eenzaam was mijn hart, eenzaam zoals de nacht -
Een vrouw stond naast mij, die mij rode rozen bracht.
Zij sprak met vaste stem: Ik red u uit uw rouwen
Ik stort in u opnieuw de kracht van het vertrouwen:
Ik zal u dienen en uw zinnen allen dienen,
Uw willen dienen, naar uw lippen, ogen zien en
Voortaan de kracht zijn waar uw strevend hart op steunt.
| |
| |
Geef mij uw tranen en uw stem die trilt en kreunt,
Geef mij uw adem, die ik met mijn ziel zal vullen
Geef mij uw ziel, ik zal mij naakt voor haar onthullen
En als de zon de zee haar heffen uit haar rust.
Ik trok haar aan mijn hart, ik heb haar borst gekust
Die krachtig welfde en heb haar aan mijn borst geborgen,
En zie, haar blijdschap jong verdreef mijn matte zorgen.
Zij bracht mij rozen en jasmijnen en mijn tuin
Werd tot een lustprieel van rust: het gouden bruin
Van vreemd gevederte klapwiekte door de lucht,
Zeldzame vlinders bont, een wildebloemen-vlucht,
Dansten op 't groen gazon waar, in de zon, de bronze
Pijlsnelle bijen vloôn in honing-hunkrend gonzen.
VI Van het verlangen
Doch op een blanke dag - de hemel hing vol roke
Van gras, vers neergemaaid en bloemen, fris ontploken,
Hoorde ik lokkend gezang en zag een vogel, blank
Gelijk een sneeuwen wolk, gelijk een zonne-sprank,
Die kweelde zo ontzind dat mijn bezinning zwond.
Waar talmde dan mijn hart, waar hield mij die mij bond?
Riep mij de wereld? Trok mij niet de bloeiende aarde
Uit mijn vervloekt bestek van de enge bloemen-gaarde
In heel haar wijdse wijde onmetelik heelal?
En mijn verlangen brak, gelijk een waterval,
Stortte zich in mij uit en stuwde mij naar buiten.
Zij trad mij tegen, bang, met bleek gelaat, zij uitte
Geen kreet maar stond doodstil en strekte de armen recht
En stiet mij voor de borst: ik rook haar blonde vlecht
Zoet-geurig aan mijn mond en zag haar ogen smeken
Zacht-onderworpen en haar stem met smartlik spreken...
Klacht om mijn eenzaamheid, angst voor verlaten dood...
| |
| |
Ik heb haar zwijgend, strak, in zachte schrik gedood
En ben de gaarde ontvlucht en vlood vèr, naar de zee:
Daar is de hemel wijd en onbegrensd. De zee!
Sliep ze in de gouden lucht? neurde zij langs het strand?
Mijn onrust joeg mij voort, waar de adem van het zand
Stovend mijn lijf omving, en waar ik doodmoe sliep.
Een lichte vrouwestem, toen ik ontwaakte, riep
Mijn ogen uit de roes van de innerlike dromen.
Het was dezelfde stem die tot mij was gekomen
Met aarde-ontrukt geluid diep uit het hemelveld.
Een vrouw lag op het strand, naakt in de zon geveld,
Haar borsten blozend blond, heur haren rood en fonklend
Huiverden langs haar lijf, als slangen smijdig kronklend.
Haar ogen, lang-gelijnd en lichtend groen, en teer
Als 't avondhemel-groen trokken mij tot haar neer
En aan haar mond proefde ik de weelde van de zee,
En uit heur haren steeg de zilte geur der zee,
Haar lijf gloeide als het strand, haar stem zong als de zee
Toen zij zich hief en als een golf zonk in de zee
En uit de verte riep en riep, zoals een vrouw
Die 't liefst geluk belooft en spelend geven zou.
Zij was een meermin, en zij bracht mij in haar tuin
In 't koele waterbed, ver van mijn burcht en duin,
Waar wondre rozen gloên, zwaargeurge kelken bloeien
Het toovrig zeewier wast en fijne schelpen gloeien
En waar de vissen zacht hun ranke lijven wenden.
Zij leerde mij de zee, en ik, die de aarde kende
Zocht in haar grenzelooze verte 't ver geluk....
Zij droeg mij aan haar borst door diepten, waar de druk
Der wateren de droom in weelge roes doet pluiken,
Waar zich de geest verliest als achter zware luiken,
Of voerde mij omhoog in zilte wolk van schuim,
| |
| |
Licht als een zwane-veer, door 't eindeloze ruim
Van blauwende aether, ver, boven de groenende aarde.
En mijn verlangen dorstte en zocht, maar wat het gaarde
Leste mijn dorsten niet, en schreiende in haar schoot
Smeekte ik, o, om het Beeld dat mij, den zwerver, vlood
Gelijk de kim de meeuw die snel-gewiekt, het teer
Gloeien van de avond zoekt op blank-gespreide veer.
Toen heb ik, moede, mij aan haar begeerte ontwonden
Doch in mijn hart bleven haar kussen diepe wonden
Die kwelden heet en fel, zonder respijt van pijn.
Ik zwierf door landen, vreemd, door bergen, de woestijn
Doorkruiste ik her en der en woonde in de oasen,
Of in het sneeuwen dal der gletschers zocht ik 't razen
Van mijn verdwaasde hart te koelen....maar ik voelde
Altijd alleen de pijn die rustloos in mij woelde
Heet van haar liefde-gif; en van verlangen krank
Droeg, ik, gelijk een vlam eeuwig in mij de klank
Van haar doodsbange schreeuw, haar doodskreet toen ik vlood...
Want wie de zeemeermin verlaat brengt haar de dood.
VII. Van den geest
En gij, o grauwe, die mij aanstaart als een blinde,
Zijt gij de Wreker van de vrouwen die ik minde
En bergt ge in ruige pij het lemmet voor mijn hart?
De sleutel die in 't slot nooit hapert? Want mijn hart
Verstond niet één, hoewel zij gouden sleutels droegen,
En zochten naar 't geheim, mij minden, vleiend vroegen
Doch immer huiverden zo 't zich voor haar ontsloot.
Zijt gij de wreker van mijn ledigheid....de dood?
Weet dan, ik lách om u! al zijn mijn haren grijs,
Mijn baard, eens blauw van glans nu wit. Maar zie, ik rijs,
| |
| |
Bevend, doch niet van vrees, en open deze deuren:
Hier leeft zij die ik zocht, hier troont, in blonde kleuren
Van 's hemels gouden gloed, eeuwig haar stralend beeld.
Zie hoe die vlinder, bont, rond heure haren speelt,
Zie hoe zij glimlacht, teder glimlacht als de nacht.
Haar smalle blanke hand steunt op de tijgervacht,
Haar oogleên loom en zwaar van wimpren glanzend donkre
Verbergen nauw' den gloed, der ogen heimlik flonkren.
Van 't opgekroonde goud der zware haren stromen
De golven langs haar leest, slank in de zoete aromen
Van haar zacht gloeiend lijf. Haar fijn geslepen borsten
Sterk, rozenblank en klein heffen, alsof zij dorsten
Naar zon, hun welving in het licht, dat op haar vel
De marmerblauwte verwt, der aadren toovrig spel.
Zo leunt zij op de huid van 't roofdier, overpeinst
Die zoete droom van zon en zee, van damp die deinst,
Regen die groeizaam ruist, aarde die bloeiend groent
En nieuwe glansen baart als haar de zonne zoent,
Van alle zwoele geur, van 't bottend berstend prangen
Der sappen, van de zang der vogels, het verlangen
Dat stil en dromend maakt, van 't leven zoet en wreed:
Zij, die dat àl bevat, zij, die ik bévend heet
Moeder van al wat is, zal zijn en is geweest:
Schoonheid, en Liefde, zij, sprank van den Heilgen Geest.
Mijn ogen blinden...en, zo vreemd...ik voel mij dragen
En zinken in de rust die zacht is, als na dagen
Van kwellend, schreiend leed de vrede van den droom...
Of mij een droom doorzweeft, en opheft...of ik koom'
Tot U, mijn teder lief, o bron van mijn verlangen!
Gij die mij leven deed en wekte uit de al te bange
Engte van mijn verdriet...gij, die mij nu bevrijdt
En zachtjes, zachtjes in uw heilge stilte leidt.
|
|