De Beweging. Jaargang 14
(1918)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 1]De kosmische beteekenis van den wereldoorlog
| |
[pagina 2]
| |
een oplaaing van oerdriften, die tegelijk verbijstert en meesleept, met vertwijfeling slaat en met blijde verwachting vervult. De oorlog is dus, al nemen, op het oogenblik dat dit geschreven wordt, de vredesgeruchten toe in aantal en belangrijkheid, - nog geheel in het stadium van de daad. Toch heeft de wereldkatastrofe reeds lang genoeg geduurd, om aanleiding te geven tot allerlei beschouwingen en gevolgtrekkingen ten opzichte van de problemen, die zij opdoemen deed aan den gezichteinder der toekomst. Tot dusver is de aandacht in hoofdzaak gevallen op vraagstukken van politieken en economischen aard. De toekomstige verhouding tusschen groote en kleine staten, tusschen de volken en hun regeeringen, tusschen producten en verbruikers, tusschen Arbeid en Kapitaal, tusschen den staat en andere, nevens of tegenover den staat opgekomen organisaties, - het zijn alle vraagstukken, die de belangstelling van de besten onzer hebben en die deze belangstelling dan ook in hooge mate verdienen. Daarnevens bestaat echter de drang, om dezen wereldoorlog, waarin heel het geestelijk en materieel bezit der menschheid in de waagschaal is gesteld, te begrijpen als een deel van het kosmisch gebeuren, - als een moment in den eeuwigen gang van het Zijn. Hoe zal de moderne mensch over den wereldoorlog hebben te oordeelen van uit het gezichtspunt zijner wereldbeschouwing? De vraag geeft onmiddellijk aanleiding tot het stellen van de wedervraag: kan men dan in onzen op geestelijk gebied zoo hopeloos anarchistischen, ongeordenden tijd, van een modene wereldbeschouwing spreken? Inderdaad, een wereldbeeld van geordende volledigheid en algemeen geeerbiedigd gezag, zooals het middeleeuwsch Europa dit in het Christendom bezat, kent onze tijd niet. Toch kan moeilijk worden ontkend, dat er steeds, ook in tijden van de ergste anarchie op het gebied van den geest, een bepaald geestelijk cachet is geweest, dat de levensziening van de groote meerderheid der beschaafden kenmerkte; een cachet, dat niet het uitvloeisel behoeft te zijn van een bepaald wijsgeerig of godsdienstig stelsel, doch zeer wel de elementen van een aan- | |
[pagina 3]
| |
tal van zulke stelsels in zich kan hebben. Vooral zal dit geval zijn in een tijd als de onze, waarin het verkeer tusschen de beschaafde volken tot een vroeger nooit gekende intensiteit is opgevoerd, en waarin de ontwikkeling der dagbladpers het mogelijk maakt, dat elke geestesrichting, elk nieuw wijsgeerig of godsdienstig stelsel onmiddelijk gepopulariseerd en voor de groote menigte toegankelijk wordt. Hier kan natuurlijk de tegenwerping worden gemaakt, dat een stelsel van levens- en wereldaanschouwing, vrucht van den geestesarbeid van een of meer denkers, gewoonlijk niet geschikt is om door de groote massa zelfs der beschaafde leeken, in zijn volle beteekenis doordacht en begrepen te worden. Dit zij hier gereedelijk toegegeven. Maar het gaat hier dan ook niet om een of ander wijsgeerig stelsel in zijn diepste diepte en zijn zuiverheid. Het gaat hier alleen om het ‘populaire’ - d.w.z. voor de groote massa der ontwikkelden bevattelijke - afschijnsel van datgene wat de in dezen tijd meest op den voorgrond tredende levensaanschouwingen naar onze meening met elkander gemeen hebben. Het gaat om de geestelijke kleur, waarmede dit afschijnsel de levensziening van de groote massa der beschaafden belicht, en om de argumenten, welke in voor ieder begrijpelijke feiten en betoogen voor deze levensziening te putten zijn. Het is, als men wil, een poging, niet zoozeer van verdieping als wel van samenvatting; doch ook zulk een poging kan zijn nut hebben, voor hem, die later de geschiedenis zal hebben te schrijven van het denkleven onzes tijds. | |
IIWat zij, die door het moderne denken werden aangeademd, vooral gemeen hebben, is het besef der wezenseenheid van al het Zijnde; waarbij datgene, wat men gewoon is bewustzijn en datgene wat men gewoon is materie te noemen, als de innerlijke en de uiterlijke kant van het al-eenige Zijn worden begrepen. De vraag, of deze beide kanten in een gecoördineerd, dan wel in een gesubordineerd of oorzakelijk verband moeten worden gedacht, is daarbij van ondergeschikt belang, en kan hier buiten beschouwing worden gelaten. | |
[pagina 4]
| |
Voor het natuurwetenschappelijke denken krijgt het atoom een soortgelijke constructie als een zonnestelsel. Voor het psychologisch onderzoek blijkt het geniale denken en het verheven moreele handelen te wortelen in de meest eenvoudige psychische, d.i. innerlijke reflexen en reacties. Datgene, wat de mensch voor zijn ikheid, d.w.z. voor het wezen van zijn eigen ondeelbare persoonlijkheid hield, blijkt te bestaan uit de min of meer toevallige en telkens slechts kort standhoudende combinatie van lagere bewustzijnselementen, waarin de persoonlijkheid elk oogenblik weer uiteenvallen kan. Zoo wordt, voor het schouwende verstand, het psychische eenerzijds evenzeer deelbaar en ontleedbaar, en anderzijds evenzeer in onderlinge samenhang verbonden, als de materie. Waarbij voor het verstandelijke, d.i. discursieve- denken, ten opzichte van het psychische dezelfde tegenstrijdigheden in de begrippen van grens, deelbaarheid, continuïteit enz. blijken te bestaan, als ten opzichte der materie. Nu de moderne mensch eenmaal tot de overtuiging is gekomen, dat zijn eigen menschelijk bewustzijn niet een ondeelbare eenheid vormt, doch een veranderlijke combinatie van bewustzijnselementen, die ook, ten minste in aanleg, in andere levende organismen zijn te vinden, durft hij nog een stap verder te gaan op den weg der hypothese. Hij neemt aan, dat ook de z.g. anorganische natuur een psychische kant heeft. Hij ziet in het spel der op elkander inwerkende natuurkrachten, de buitenzijde van iets, dat van binnen gezien, gelijksoortig zou blijken aan datgene, wat zich in den mensch als bewustzijn openbaart. En waar hij in alle stoffelijke organismen analogieen heeft gevonden met zijn eigen lichamelijk organisme, tracht hij nu voortaan deze vergelijking ook uit te werken naar den geestelijken kant. Wat hij van zijn eigen psychische gesteldheid weten is kunnen komen, gaat hij nu toepassen op andere lichamelijkheden zoowel van eenvoudigen als van den meest samengestelden vorm. Hij neigt tot de overtuiging, dat elke groepeering van materievorm een centraal bewustzijn heeft of hebben kan, waarnaast een bewustzijn der afzonderlijke samenstellende deelen bestaanbaar is. | |
[pagina 5]
| |
Zoo kan men aan de bewegingen van ionen en electronen een psychische kant toekennen en spreken van de ziel van een atoom. De atomen kunnen, volgens deze voorstellingswijze, met hun bewustzijnscentra weer de elementen vormen, waaruit de ‘ziel’ van het molecuul is samengesteld. Overgebracht op de z.g. levende natuur geldt hetzelfde van lager of hooger, minder of meer gecompliceerde plantaardige en dierlijke organismen, en natuurlijk ook weer van den mensch. In de dagelijksche ervaringen omtrent het ‘geheugen’ of het ‘instinct’ van een of ander lichaamsdeel, uit de z.g. onderbewuste handelingen zijn duidelijke aanwijzigingen omtrent een elementair bewustzijn te vinden dat nevens of ondergeschikt aan het centrale ikheidsbewustzijn bestaat. Maar de vergelijking houdt bij den individueelen mensch niet op. Zij leidt tot de conclusie, dat de individueele mensch, als wezen met een centraal bewustzijn, een samenstellende faktor kan zijn van een groep, die als zoodanig weer zijn eigen collectief bewustzijn heeft. Ook hier wijst niet alleen het dagelijksch spraakgebruik, dat de ‘ziel’ van een menigte, van een vergadering, van een volk kent, het bespiegelend denken den weg, maar heeft ook het methodisch onderzoek reeds enkele waardevolle gegevens bijeengebracht. De ‘psychologie van de massa’ kan heden ten dage worden beschouwd als een onderwerp van studie, dat evenzeer recht van bestaan heeft, als de psychologie van het individu. Volksleiders, priesters en staatslieden trouwens hebben de ziel der massa ten allen tijde tot een voorwerp van hun aanhoudende zorg en belangstellieg gemaakt, al beseften zij vroeger ook niet, dat zij tot de door hen geleide massa eigenlijk in dezelfde verhouding stonden als de psycholoog tot den individueelen mensch. Wanneer een grooter of kleiner aantal menschen in dezelfde levensomstandigheden verkeeren, aan hetzelfde gevaar zijn blootgesteld, eenzelfde belang hebben te behartigen, van eenzelfde begeerte zijn vervuld, door eenzelfde impuls van vreugde, haat of sympathie worden gedreven, - dan krijgen deze menschen ten opzichte van al deze affecten, dezelfde karaktereigenschappen; die geheel verschillend kunnen zijn van die, welke ieder | |
[pagina 6]
| |
afzonderlijk bezit. ‘De gevoelens en ideeen van al de personen dezer menigte worden in een en dezelfde richting gestuwd, en hun eigen bewuste persoonlijkheid verdwijnt....’ De massa ‘vormt één enkel wezen, en is onderworpen aan de wet van de geestelijke eenheid der massa's’Ga naar voetnoot1). Het aldus gevormde nieuwe collectieve wezen gevoelt, handelt en redeneert op een wijze, die meestal geheel verschillend is van de manier, waarop ieder individu afzonderlijk, onder dezelfde uiterlijke omstandigheden gevoelen, handelen en redeneeren zou. De grootste geleerde, de scherpzinigste denker, de geniaalste kunstenaar wordt, wanneer en voor zoover hij tot zulk een ‘bezielde’ massa behoort, in zijn handelen, denken en gevoelen niet meer te onderscheiden van den meest gewonen, alledaagschen kuddemensch, die er eveneens toe behoort. Bij de menigte heerscht het gevoel en niet het intellect. De intellectueele ontwikkeling en het artistiek prestatievermogen zijn eigenschappen van het individu. Zij zijn bij verschillende individuen in ongelijke mate aanwezig en ontbreken bij sommigen geheel. Maar de neigingen en gevoelens -, die, hoewel zij voor een belangrijk deel niet eens in het bewustzijn komen, toch verreweg het grootste deel leveren der motieven van de daden ook der hoogststaande individuen - zijn hereditair in het organisme vastgelegd. Zij komen bij alle niet sterk abnormale menschen voor en vormen dus het karakter van het ras of van de historisch geworden volksmassa. In een menigte, waarvan de individuen door dezelfde affecten worden beheerscht, - in een ‘psychologische’ menigte dus, - bepalen deze affecten de motieven van het gemeenschappelijke handelen. Het fragiele bouwsel der individueele cultuur verdwijnt, en de eigenschappen van ras, nationaliteit, - of wat ook de sociaal psychologische band moge zijn, die de individuen heeft verbonden, - vormen de elementen, waaruit de ziel van een nieuw collectief wezen wordt opgebouwd en die dit wezen de motieven leveren voor zijn handelen. De aldus geboren massa-ziel is vluchtig en wankelbaar: zij verdwijnt of wijzigt zich, zoodra de omstandigheden, die haar | |
[pagina 7]
| |
deden geboren worden, verdwijnen of zich wijzigen. Ook daarin verschilt haar wezen niet van dat der individueele ziel. Onze individueele ikheid, die onszelf als constant en ondeelbaar verschijnt, blijkt immers, zooals wij zooeven opmerkten, voor het psychologisch onderzoek te bestaan uit een reeks van opeenvolgende, kortstondlge bewustzijnsmomenten, die op hun beurt weer, ieder voor zich, de resultante zijn van ‘toevallig’ bijeenkomende en op elkander werkende psychische correlaten van onze physieke gesteldheden. En deze physieke gesteldheden hangen weer af, zoowel van onze hereditair gevormde organisatie, als van de omstandigheden, waarin wij op elk oogenblik verkeeren. Wat bij het individu de hereditair verkregen organen zijn, die zijn ‘karakter’ vormen, worden bij het collectieve wezen de tradities, de gewoonten, alsmede de begrippen en gevoelens, die het eigenaardig cachet vormen, waardoor het zich van andere, soortgelijke collectiviteiten onderscheidt. | |
IIIDe nationale staat, als een groep van individuen, levend onder het verband van bepaalde wetten en rechtsverhoudingen, is wel het meest typische voorbeeld van een veelzijdig georganiseerde collectiviteit, waarvan de ‘ziel’ zich onder bepaalde omstandigheden met alles meesleepende kracht kan uiten. Bij het uitbreken van den wereldoorlog hebben wij ons daar op geweldige wijze van kunnen overtuigen. Meet men den staat met denzelfden maatstaf als het individu, dan vallen aanstonds de punten van overeenkomst in het oog. Zooals, om maar iets te noemen, een levend individu op een hooger trap van biologische ontwikkeling staat, naarmate zijn organisme meer is gedifferentieerd, - d.w.z., naarmate hij voor zijn levensfunkties met meer en betere organen is toegerust, - zoo beantwoordt ook een staatsgemeenschap des te beter aan haar doel, naarmate zij ter eigen instandhouding en ontwikkeling meer en betere organen ter harer beschikking heeft. Een dier, dat afzonderlijke organen voor voeding, ademhaling enz. heeft, staat hooger dan een wezen, welke stofwisseling rechtstreeks door celwanden of door een of twee lichaamsopeningen bewerkstelligd wordt. En een | |
[pagina 8]
| |
staat, die zijn zelfverdediging en zijn rechtspraak heeft georganiseerd in zijn leger en in zijn rechterlijke macht, staat hooger dan een volksgemeenschap, waar geen georganiseerde strijdmacht bestaat en waar een ieder zijn eigen rechter is. Een individu, dat zich door lange en bewuste oefening een nieuwe vaardigheid heeft eigen gemaakt, zal deze vaardigheid allengs met minder bewustheid in praktijk brengen; en ten langen leste zal de uitoefening ervan geheel onbewust, zoo goed als automatisch gaan. Evenzoo heeft het funktionneeren der gemeenschapsorganen, met hoeveel moeite en strijd, met welke intensiteit van collectieve bewustheid deze ook in den loop der tijden tot stand mogen zijn gekomen, tenslotte door de meesten onopgemerkt en nagenoeg automatisch plaats. Het individu wordt zich meestal van het bestaan van zijn organen ja van heel zijn lichamelijkheid eerst scherp en helder bewust, wanneer die lichamelijkheid, of enkele organen ervan, gevaar dreigt, hetzij van buiten, door geweld, hetzij van binnen, door ziekte. Alle lichaamsorganen reageeren zoo krachtig mogelijk tegen de destructieve krachten. Niet anders toont zich het collectieve wezen der staatsgemeenschap bij in- of uitwendig gevaar. In gewone tijden moge de bevolking op geen enkele wijze toonen, dat zij prijs stelt op het behoud der nationale gemeenschap, deze gemeenschap behoeft slechts van buiten te worden aangerand of van binnen met uiteenvallen te worden bedreigd, om onmiddellijk de collectieve ziel tot bewust leven te wekken. Dan voelt de individueele mensch zich opgaan in het geheel. Hij voelt zich een deel, een oneindig klein deel, dat in het Geheel eerst zijn ware beteekenis en zijn voleinding vindt. Dit schenkt hem een emotie, bij welker geluk niets te vergelijken is. Zijn eigen smarten, zijn eigen gebreken, zijn onvervulde verlangens, zijn zielenood - het valt alles weg bij de vreugde van het weten, dat hij een orgaan is van een gemeenschap, die zijn eigen onvolmaakte wezen tot volkomenheid verwijdt. De individueele mensch voelt zich dan in de gemeenschap vervloeien, gelijk een meertje vervloeit in de zee. In en door de gemeenschap voelt hij zich leven; in en door de Gemeenschap heeft hij deel aan de Eeuwigheid. En vol vreugde geeft hij zijn eigen als gebrekkig, onvolmaakt en nietig besefte persoonlijkheid aan ondergang prijs, als het der gemeenschap | |
[pagina 9]
| |
ten goede kan komen. Is het niet een der treffendste eigenschappen van geestelijk sterk levende individuen, dat zij dikwijls op het oogenblik van hun ondergang zich hun saamhoorigheid met de een of andere gemeenschap zóó sterk worden bewust, dat zij zich gedrongen voelen, om voor die gemeenschap te getuigen? Zoo blijkt dan de subjectieve, innerlijke kant van het eigenaardige gedrag eener ‘psychologische’ menigte, zich in de individueele ziel te openbaren als een gevoel van oneindigheidsverlangen en zaligheid. Zulk een tijdelijk ontwaken van de gemeenschapsziel is noodzakelijk voor den bloei en zelfs voor het voortbestaan van het gemeenschapswezen, in casu voor den staat. Ook in dit opzicht bestaat er overeenkomst tusschen het gemeenschapswezen en het individu. Een mensch, die door langdurige oefening in staat is, zijn dagelijkschen arbeid onbewust en werktuigelijk - op de wijze van zijn ademhaling, zijn spijsvertering enz. - te verrichten, moet zijn bewuste aandacht op andere, liefst hoogere dingen gaan richten, op straffe van anders geheel tot een automaat te wordenGa naar voetnoot1). Staats- en volksgemeenschappen, die in het bezit zijn van een organisatie, welke geheel aan de eischen van het oogenblik beantwoordt, en verder door geen enkel gevaar, geen enkel verlangen, geen enkelen strijd worden geschokt, dommelen in, en geraken, wanneer deze toestand lang genoeg blijft bestaan, tot versteening. Daarom zijn zoowel strijd naar buiten, als inwendige beroering, indien deze binnen zekere grenzen blijven, d.w.z. indien zij de centripetale kracht der gemeenschap niet overwinnen, als heilzaam en zelfs als een noodzakelijke voorwaarde tot vernieuwing te beschouwen. Het moet voor hem, die krachtens zijn levensaanschouwing, het paralellisme tusschen het materieele en het psychische Zijn heeft erkend, een aantrekkelijke taak zijn, om in de wereldgeschiedenis de bevestiging van dit paralellisme ten opzichte van allerlei soorten van gemeenschappen, - volken, staten, rassen, maatschappelijke klassen enz. - op te sporen. Doet hij | |
[pagina 10]
| |
dit, dan vindt hij voor elke gemeenschap een of meer groote ideen, die haar geestelijk - d.w.z. aan den innerlijken of psychischen kant, - samenhouden en tot ontwikkeling brengen. Hij ontmoet hier de aanhangers van het z.g. historisch-materialisme, d.i. de opvatting, dat in elk tijdperk der maatschappelijke ontwikkeling, de ideologieen de ‘bovenbouw’ zijn der productieverhoudingen. Dat de historische materialist tusschen de productie-verhoudingen en de ideologieen van een bepaald tijdperk een causaal verband ziet, waarbij hij de productie verhoudingen als primair en de ideologie als secundair beschouwt, is slechts een punt van ondergeschikt belang. Bespiegelingen over de overeenkomst en het verschil tusschen begrippen als gelijktijdigheid, opeenvolging en causaliteit kunnen bij de zaak, welke het hier geldt, geheel achterwege blijven. Datgene, wat hier van beide zijden gereedelijk wordt toegegeven, is dit, dat een wijziging in den materieelen toestand van een gemeenschap - van het milieu, de levensomstandigheden der individuen of hun onderlinge machtsverhoudingen, - steeds gepaard gaat met een wijziging der heerschende ideologieen; evenals bij het individu een verandering van zijn lichamelijken toestand of van zijn levensomstandigheden haar psychische uiting vindt in een verandering van zijn humeur, zijn stemming en soms van zijne overtuigingen. De ‘idee’ nu, als de geestelijke uiting van een collectiviteit, heeft ten allen tijde, in haar geboorte, haar ontwikkeling, en haar dood, hetzelfde verloop gehad. De geboorte eener nieuwe idee heeft meestal plaats in de hoofden van enkele hoogbegaafde individuen; deze getuigen van haar in hun, nog geheel in de oude overtuigingen voortlevende omgeving. De materieele toestand van het gemeenschapswezen is begonnen te veranderen. Het krijgt nieuwe organen, het verliest oude en nutteloos geworden vormen; of wel, een geheel nieuwe collectiviteit is in wording, die de overblijfselen van de oude in zich opnemen en tot nieuw leven wekken zal. De ‘psychische’ kant dezer verandering is nog niet tot het bewustzijn der massa gekomen; zij heeft zich nog slechts geopenbaard aan zeer gevoelige en fijn georganiseerde geesten, die het vermogen hebben zich eerder dan anderen te | |
[pagina 11]
| |
bezinnen op de in de ‘materieele’ wereld geschiedende ‘daad’. Zoo is, in het leven van het individu, het eerste gestamel van den zuigeling de psychische vertolking van den groei van het jeugdige lichaam. De pioniers der wordende nieuwe gemeenschap vallen niet zelden als offer van het kostbare geestelijke bezit, dat zij in zich dragen en waarmede zij de menschheid gelukkig willen maken. Maar juist zulk een offer brengt in den regel de nieuwe idee spoediger vermeerdering aan kracht en aan aanhang, dan anders het geval zou zijn geweest. De geestelijke gemeenschap onder de aanhangers wordt steeds enger; hun strijd tegen de oude, nog altijd heerschende ideologie wordt, ondanks vervolging en lijden, heftiger. Hun moed en hun blijmoedig vertrouwen nemen toe; het zijn de gevoelens der jeugd, die ook bij den individueelen mensch het tijdperk der gevoelsweelde is. Ten slotte heeft de nieuwe idee de overwinning behaald; de minderheid harer aanhangers is een meerderheid geworden. Dat wil zeggen, dat de verandering in het materieele gestel der samenleving zijn beslag heeft gekregen en dat het geestelijke (psychische) correlaat dezer verandering zijn stempel op het denken der massa heeft gedrukt. Nu heerscht de nieuwe idee in haar volle kracht. Zij drukt haar cachet op een bepaalden tijd en bezielt de in dien tijd levende menschen tot de daden, die de bijdrage van dat tijdvak in de geschiedenis der menschheid zullen vormen; op dezelfde wijze als de tot vollen wasdom gekomen individu het tijdperk van zijn grootste daadkracht doorleeft. Totdat de organisatie van het gemeenschapswezen, waarvan de heerschende idee het geestelijke correlaat is, begint te verouderen, en nieuwe economische of andere, aan het materieele leven ontleende behoeften zich baan breken. Dan begint ook allengs het leven te wijken uit de idee. Zij gaat langzamerhand versteenen tot een samenstel van formules, die hun macht over de geesten hebben verloren, en alleen nog maar door heerschende groepen om redenen van groepsbelang worden gehandhaafd. Het gemeenschapswezen is gekomen in den toestand van een individu, dat niet meer denkt bij zijn dagelijksch doen en laten, en wiens leven door sleur steeds meer wordt | |
[pagina 12]
| |
geautomatiseerd. Intusschen begint de nieuwe idee, waarvan de wordende nieuwe economische ordening het geestelijke afschijnsel is, haar strijd tegen de oude, officieele overtuigingen, en het zooeven aangeduide verloop van den geestelijken strijd begint opnieuw. Zoo kan dan de wereldgeschiedenis worden gezien als de geschiedenis van de geboorte, den bloei en het sterven van allerlei collectieve wezens, die naast elkander, in-en-door-elkander, of strijdend tegen elkander, hun gemeenschapsleven hebben geleefd. En zoo kan de wereldoorlog worden begrepen, als de moeizame, met ontzettende barensweeën gepaard gaande geboorte van een nieuw gemeenschapswezen. Dit Wezen zal, ruimtelijk gesproken, grooter en omvangrijker zijn, dan alle tot nu toe bekende collectieve organisaties; want het zal nagenoeg heel de menschheid omvatten. En tevens zal het meer gedifferentieerd zijn dan de tot dusver bestaande; want het zal, samengesteld als het is uit de thans bestaande nationale gemeenschappen, deze gemeenschappen door een aantal nieuwe instituten moeten verbinden tot een nieuw organisch geheel. | |
IVNa alles, wat reeds over het ontstaan, het verloop en de gevolgen van het wereldbloedbad is geschreven, behoeven de feiten van materieelen en geestelijken aard, waar het hier op aankomt, slechts met een enkel woord te worden aangestipt. Omtrent de economische oorzaken van den oorlog bestaat maar weinig meeningsverschil. Die oorzaken worden gewoonlijk samengevat onder den term imperialisme; waaronder dan wordt verstaan het streven der groote nationale gemeenschappen, om hun economischen en zoo mogelijk ook hun politieken invloed zoover mogelijk uit te breiden buiten de eigen grenzen, en zulk een uitbreiding bij andere staten te verhinderen. Dit imperialisme komt bij alle staten voor, wier economische ontwikkeling zekere grenzen heeft overschreden; al moet dan ook worden toegegeven, dat de uiting van dit streven sterk beinvloed wordt door de geestelijke en moreele eigenschappen der betreffende volken, zoodat deze uiting bij het eene volk | |
[pagina 13]
| |
een veel weerzinwekkender en voor het beschaafde gemoed stuitender vorm kan aannemen dan bij het andere. Een volk krijgt sterker imperialistische neigingen, naarmate de organən, welke zijn materieel bestaan in stand moeten houden, winnen aan capaciteit; op dezelfde wijze als een kind harder gaat loopen, naarmate zijn beenen langer en steviger worden. Nergens vonden wij dit korter, juister en pakkender uitgedrukt, dan door den russischen sociaal-democraat Leo TrotzkyGa naar voetnoot1), waar deze den wereldoorlog omschrijft als den ‘opstand der productiekrachten tegen de nationale grenzen’. Inderdaad, is de industrie, wat haar omvang en capaciteit betreft, sedert de laatste decenniën der negentiende eeuw zoodanig toegenomen, dat zij allengs een organisatie ging eischen, die zich niet binnen de grenzen der afzonderlijke staten kon beperken; zoodat zij, over die grenzen heen, geheele werelddeelen ging omvatten. Gelijk de trusts en kartellen hun bezit en hun macht uitstrekten over de mijnen, landerijen en fabrieken van vele staten, zoo organiseerden zich ook de arbeiders internationaal, en zoo deed een conflict tusschen twee trusts of tusschen de werkgevers en de arbeiders in de een of andere tak van nijverheid, zich soms in meer dan één werelddeel gevoelen. Wat wonder, dat zich allengs de behoefte gevoelen deed aan de schepping van een industrieele en commercieele ordening, waardoor de nationale grenzen zouden ophouden, een belemmering tot verdere ontwikkeling te zijn? Hier was het lichaam, het materieele, het physieke gestel van een nieuw gemeenschapswezen zich aan het vormen. De staathuishouding ontwikkelde zich tot wereldhuishouding. En hoe openbaarde zich nu het psychische, geestelijke correlaat van dit materieele proces? Of liever, om een in onzen tijd gangbare en voor ieder duidelijke uitdrukking te bezigen, wat was de ‘idëeele bovenbouw’ van den hier aangeduiden ‘economischen ondergrond’? Ook hier kan worden volstaan met een enkele verwijzing naar feiten, waarmede in onzen tijd een ieder, hetzij door | |
[pagina 14]
| |
studie, hetzij door zijn werkkring, hetzij door de dagelijksche krantenlectuur, vertrouwd is geraakt. De geestelijke beweging, waarin het nieuwe stadium in de evolutie der menschelijke samenleving het eerst en tot dusver het meest consequent tot uitdrukking kwam, is ongetwijfeld het socialisme geweest. Wanneer hier van het socialisme als van een geestelijke beweging wordt gesproken, dan wordt natuurlijk niet gedoeld op de oogmerken van economischen, politieken, of organisatorischen aard, die het tracht te verwezenlijken, doch uitsluitend op het levensinzicht en de gevoelens van internationale saamhoorigheid, welke het bij zijn aanhangers heeft gekweekt. Maar ook buiten het socialisme heeft het saamhoorigheidsbesef zich baan gebroken. De verbroedering der volkeren, het verbond der volkeren, de democratiseering der beschaafde wereld, - het zijn leuzen, welke thans, te midden van het strijdgewoel, hoe langer hoe luider worden aangeheven, en welke niemand het recht heeft te bespotten. Want zij hangen niet als ijle spooksels in de lucht. Zij zijn de uitdrukking van een sterk levend algemeen gevoel; en hun bodem is de economische, d.w.z. de ‘physieke’ werkelijkheid. Zoo groeit dan te midden van bloed en tranen, te midden van een individueel en collectief leed, dat alle beschrijving te boven gaat, de nieuwe samenlevingsvorm, het nieuwe gemeenschapswezen. Het zal zijn organisatie scheppen uit enkele organen van de oude gemeenschappen, de nationale staten. De rechtspraak, de handhaving der orde, de productie, de distributie, de ruil, - dat alles zal internationaal worden geregeld en georganiseerd. En de nationale staat dan? Zal hij verdwijnen en geheel worden opgelost in den nieuwen gemeenschapsvorm? Het is onvoorzichtig, ja hoogst gewaagd op dit gebied zich aan eenige toekomstvoorspelling te buiten te gaan. Toch gelooven wij gerechtigd te zijn tot de uitspraak dat er grootere kans is op het behoud, dan op het verdwijnen der nationale collectiviteiten. Naar alle waarschijnlijkheid zullen de nationaliteiten tot de komende wereldgemeenschap in dezelfde verhouding staan, als | |
[pagina 15]
| |
ieder burger individueel tot zijn vaderland. Het nationale element zal de kleur, de nuance van het individueele schenken aan de massale eenheid van de wereldomvattende collectiviteit. Zooals destijds de algemeene idee van het Christendom zich in andere uiterlijke vormen vertolkte, naarmate zij de semietische, de romaansche, of de germaansche psyche bevruchtte, zoo zal ook de idee der nieuwe wereldgemeenschap zich in andere kleuren hullen, naarmate zij de eene dan wel de andere nationaliteit bezielt. Ieder volk zal in de nieuwe gemeenschapsgedachte zijn eigen nationale ziel uitleven. Iedere nationaliteit zal de vruchten van eigen kunnen, van eigen aangeboren of verworven eigenschappen, van eigen historische ontwikkeling, leggen op het altaar van de groote Gemeenschap, en daarin de bron vinden van het hoogste nationale geluk. | |
VVoor hem, die op de hierboven vagelijk aangegeven wijze, de nieuwe wereldgemeenschap als een noodzakelijk gevolg van een historische ontwikkeling worden ziet, zal zich de vraag opdoen, waarom dit ontwikkelingsproces onder zulke gruwelijkheftige begeleidingsverschijnselen moet plaats hebben, als waarvan wij thans de verbijsterde getuigen zijn. Een afdoend antwoord is daarop natuurlijk niet te geven. Toch kan ook hier een hypothese worden gesteld, die de analogie tusschen het individueele en het collectieve organisme duidelijk doet uitkomen en als zoodanig de hier ontwikkelde beschouwing steunt. De groei van een jeugdig individu zal des te moeilijker verloopen en met des te ernstiger ziekteverschijnselen gepaard gaan, naarmate de afzonderlijke organen minder gelijkmatig aan deze groei deelnemen. Op dezelfde wijze kan ook de ontwikkeling van het wereldorganisme worden beschouwd. Wanneer dit organisme een bepaalde trap van ontwikkeling zijner onderdeelen eischt, welke door enkele dezer onderdeelen nog niet mocht zijn bereikt, dan zou dus ook hier een of ander ziekteproces kunnen worden verwacht. Onderstellen wij nu, dat voor de nieuwe wereldorganisatie een bepaalde moreele en politieke ordening in de afzonderlijke | |
[pagina 16]
| |
nationale staten werd vereischt, dan zouden die staten waar deze ordening nog niet was bereikt, de natuurlijke ontwikkeling van het wereldorganisme stremmen, en dus aanleiding geven tot de hevige beroeringen, die wij als oorlog en revolutie kennen. Van uit dit standpunt beschouwd, wordt niet alleen het ontstaan van den thans woedenden oorlog, maar ook zijn omvang, zijn heftigheid en zijn duur begrijpelijk. Naarmate ieder onzer de achterlijkheid in moreele en politieke ontwikkeling bij de eene of de andere der oorlogvoerende groepen heeft meenen op te merken, heeft hij tegen die eene of die andere groep partij gekozen. En een ieder, die partij koos uit dit motief, - d.w.z. uit een zuiver belangelooze, geestelijke aandrift, - heeft daarmede getoond, dat hij met eenige bewustheid deelneemt aan de vorming van het nieuwe Gemeenschapswezen; al moge die bewustheid dan nog zoo zwak zijn, en nog zoo gekleurd door eenzijdig nationale opvattingen. En wanneer ook het thans wordende Wereldwezen zich heeft uitgeleefd, wanneer het, zoowel in zijn materieele ordening als in zijn geestelijke weerspiegeling verouderen en sterven gaat, - wat zal er dan komen? Zal zich dan misschien een levensvorm ontwikkelen, die buiten onze aarde uitgaat en nog andere werelden omvat? Of zal op deze aarde de chaos weerkeeren, om opnieuw hetzelfde ontwikkelingsproces te beginnen? Wij weten het niet. Wij kunnen het niet weten en wij behoeven het ook niet te weten. De Al-eenheid herschept zich in eeuwige wisseling van verbizondering en éénwording langs een oneindige reeks van steeds nieuwe levensvormen. Alles vloeit en niets beklijft. Maar juist in het meeleven dezer eeuwige wisseling, hetzij dit geschiedt op de primitieve wijze van het gevoel, dan wel in de klare en logische beeldingen van den schouwenden geest, - juist in dit meeleven van den enkeling met het eeuwige levensbewegen van het Geheel waartoe hij behoort, ligt de zaligheid. |
|