De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Boeken, menschen en stroomingenIndividu en normGa naar voetnoot1)Wij kunnen het niet helpen, lieve Vriend, dat wij menschen zijn. Het woelt en laait in ons; wij zien alles, denken alles; die eigenste gevoeligheid die ons genieten doet, ons met ziel en zinnen doet deelhebben aan een wereld vol verrukkelijke indrukken, is oorzaak van leed als diezelfde wereld ons haar schrijnende oneffenheden in de oogen duwt. Wat anders blijft ons over dan dat wij, die geen Stoïcijnen zijn kunnen, nochtans een kracht uit ons ontwikkelen die tegen de wisselvalligheid is opgewassen: die haar niet afweert - wij zitten nu eenmaal op de schop en moeten telkens door de laagte naar de hoogte, met, God weet het, nog dat misselijke gevoel als we plotseling dalen - maar toch haar de angel ontneemt van haar willekeur, door haar te onderwerpen aan een wet die niet haar, maar ons, eigen is: een wet die misschien haar vloek tot een zegen maakt. Zoo - stel ik me voor - heeft Willem van Doorn zichzelf wel eens toegesproken. De wet waarvan hij dan sprak, was de ons dichters ingeboren gratie, die onze indrukken temt, ze geheel en krachtig in woorden laat leven en toch hun de tirannie beneemt. Blij of smartelijk: zij mogen hun karakter behouden, doch zij dienen tevens het schoone spel, terwille waarvan zij voortaan schijnen te bestaan. In den beginne is de wereld Van Doorn pijnlijk genoeg ge- | |
[pagina 435]
| |
noeg geweest. Wie geboren wordt met iets van de Paradijsdroom in zich, met het geloof aan een natuurlijke aarde, ziet in de onze een ontaarding, de afval en het verval van een tot beter bestemde menschelijkheid. Hij zou dan, voor sommige tafreelen waarin de mensch hem als onteerd en van een hooge waarde vervallen voorkomt, de oogen willen sluiten. Maar dat kan hij niet. Zijn gemoed is zoo aangelegd dat hij iedere indruk ten volle ondergaan, en dan? ja, dan natuurlijk door dat vermogen waarvan we spraken, zich ervan verlossen moet. Het is dan dat die eigenaardige gratie in werking komt die in niets anders dan de heerschappij van maat en getal gelegen is. ‘The sweet mechanic exercise Like dull narcotics numbing pain’ zei Tennyson. Het is waar dat ook al het enkele rustige richten van de geest een begin van vrede geeft, dat het vormen van volzinnen en het zoeken van beeldende woorden ter weergave van het ondergane een werkzaamheid is die weerstand biedt en verlossing brengt. Maar deze berusten op een wils-opzet, op een inspanning. Van deze geestes-werkdadigheid had Tennyson nooit dat ‘sweet mechanic exercise’ kunnen schrijven, een uitdrukking waarin juist de bewuste arbeid als samenvallend met een onbewuste beweging wordt voorgesteld. Geen bewustheid is zoozeer één met onze natuurlijke onbewustheid als deze binding en deeling van getal en maat, die in onze polsslag en hartklop, in het klokgetik van ons eigen lichaam, hun begeleiding en voorbeeld hebben. Voor Van Doorn is het vers al spoedig van dit overheerschend belang geweest. Zijn ritmen, zijn waarneming, het botsen en glijden van zijn aandoening, strekten en sterkten zich in het versverband. Gehots, gekef, en stemmen schor en rauw...
'n Wrakke kermiswagen, schreeuwend bont!
Nek bloot, en boezem slingrend, ment 'n vrouw
De maagre knol, en snauwt naar kind en hond.
En nijdig beukt ze 't paard z'n schouder bont,
Wanneer et trager gaat, - en af en toe
Krabt ze d'r lichaam als 'n aap of hond;
'n Gore vent snorkt naast 'r, lui of moe.
| |
[pagina 436]
| |
Als ik de vijf coupletten van dit gedicht alle afschreef zou het nog duidelijker blijken, hoeveel de verdeeling in regels, en de daaraan verbonden rijmen, voor Van Doorn beteekenen. Het is namelijk volstrekt niet toevallig dat dezelfde rijmen terugkomen. Er is daar een bedoeld opwekken van eentonigheid, een, overeenkomstig met het behandelde onderwerp, bevorderen van de drukkende stemming, die er in de aandoening van de dichter één meê is. Geen overtuigender bewijs dat de kunst van het vers een kunst is, dan de geheele reeks Miniatuurtjes die door dit vers wordt afgesloten. Elk van hen vertoont zulk een klein tafreel, waarin het troostelooze in natuur en menschenwereld wordt uitgedrukt. Elk van hen tevens is gebouwd met datzelfde kunstmiddel van de terugkeerende rijmen. Het gevoel is er niet minder om, integendeel: het gevoel dat door de voorstelling werd opgewekt en eraan verbonden blijft, vond in dat middel een sterker uitdrukking. Deze dichter, trouwens, zou al heel weinig gediend zijn met een vers-techniek, die zijn opwelling verzwakte. Ze zoo sterk mogelijk uittespreken is voortdurend zijn streven. Hij is niet altijd, hij blijft niet altijd de door een troostelooze werkelijkheid gedrukte. De toomloos-stijgende verrukking die in het leeuwrikslied tot uiting komt, is als een vonk in zijn ziel gevallen en al ‘wat me giftig doorwriemde stuipt tot as...in die delgende beet’. Zóó heftig, zóó hartstochtelijk zegt hij, bij de ingang van zijn boekje, dat hij vóór alles niet lijder, maar zanger is. Als zulk een schrijft hij dan ook zijn belangrijk, en door menigeen vroeger reeds bewonderd gedicht Laskaren in Zaandam. Het pijnlijke voelend in het langsgaan van die drie zwervers: indische zeelieden: niemand die een van de schelpen koopen wil die ze aanbieden, het jonge meisje schrikt voor de ridderlijke hulde als een van hen voor haar neerknielt, het kind alleen juicht als het door oudere makkers tegen de ‘schunnige’ aangestooten, teer wordt opgericht en de schelp ten geschenke krijgt: - het pijnlijke èn het grootsche voelend in dit straatgeval, wordt hij er niet bitter, niet gedrukt meer door, maar, met een plotselinge wending van zijn waarnemend voelen, vereenzelvigt hij zich, hij dichter, met die jammerlijke, uit Ben- | |
[pagina 437]
| |
galen naar Zaandam verslagen poveren. Zoodra hij de oogen van het jongetje weer stralen ziet, spreekt hij zichzelf aan: En ruk van de jouwe, jij dichter, dat floers!
Herken die Laskaren; die drie - zijn je broers!
Jij van 't blonde, van 't harde, van 't heersende ras,
Die Rangoon en Bassein, en Bombay en Madras
Slechts in droomen aanschouwde, Laskaar van et woord,
Jij ook koetert gek, ieder grinnikt die 't hoort,
En dat koetren, je kunt et niet helpen;
En je laaiende ziel teert je wangen tot as;
En je enige rijkdom - zijn schelpen.
Leur je daarmee als 'n schooier langs straat?
Is er niemand die koopt? - En heeft zij ze versmaad
Die jij huldigen wilde? - Wat had je verwacht?
Wa's 'n schelp? - En zo eng is 't, en raar - ieder lacht!
Wees jij trots als die schunnige zwalker der zee,
En je beetje bezit - deel et kinderen mee,
Hun vreugde zal j' alles betalen:
Hun vreugd met wat jij in je dromen vol pracht
Raapt' aan d' oever, daarginds, in Bengalen.
Aan een kind is dan ook het derde en laatste van de inleidende gedichten. De humor en een jeugdige uitgelatenheid - blijvende kenmerken van Van Doorn - zijn in die kever die een zonnestraal om 't lijf pakt en er als een beer mee aan 't dansen slaat, voorgoed geteekend. Deze trekken, samen met de weemoed geworden gevoeligheid waarvan ik sprak, herkennen we in al de gedichten die na Miniatuurtjes in de reeksen Buiten de Muren, Kleine Romans, en Verscheiden voorkomen. Zij zijn er voortdurend, niet in veralgemeenende voorstelling, niet in getemperde bespiegeling, maar konkreet, zichtbaar, en ik zou willen zeggen: met een welbewuste uitbundigheid. Van Doorn wil klaarblijkelijk vóór alles de indruk geven van dadelijkheid en natuurlijkheid. Het persoonlijke, het individueele - hoe streng hij ook de vorm van zijn vers spannen mag, - hij wil niet dat er ook maar een jota van wordt opgeofferd. Ja meer, strofe en vers moeten dienen om al dat bizondere | |
[pagina 438]
| |
sterker te doen spreken, te beklemtonen, te onderstreepen. En hij slaagt erin. Lees Zondagmiddag in Uitgeest, om te begrijpen hoe zelfs een komisch accent door de plaats waarop 't in een vers staat, door een onvermoed rijm, door een regellengte, zóó kan worden aangezet dat de glimlach tot een schaterlach wordt, de uitbundigheid het vers schijnt te doorbreken, en zijn volheid en kracht toch duidelijk aan niets anders dankt dan aan het vers. Dit spel zou niet mogelijk zijn als het individu, dat zich zoo onbesnoeid toonen wil, - tot in zijn spelling zelfs, en een versje in brabantsche tongval voegt aan het werk het teeken van zijn landaard toe - niet behalve een hartstochtelijk mensch ook een zeer ernstig en zich niets toegevend kunstenaar was. Weinig gedichten - het heele boekje bevat er maar dertig - en als werk van dertien jaren; maar die mensch staat erin, en een kunstenaar maakte ze. De mensch, vol levensbeweging, vol innerlijke tegenstrijdigheid, vol pijn, angst, versuffing en verdwazing temidden van de wereld, vol drift en nood die zich dreigend willen uitstorten, maar ook vol verrukking, vol troost, vol kinderlijkheid en vreugde. Zoo teekent hij zich in het gedicht De Dichter. De kunstenaar, voortkomende als de in vlammen en lava omhoog gedragen kracht uit een ziel die geen raad weet en nu zichzelf de macht schept die haar uiten en beheerschen zal, die haar in het zonlicht en tot klaarheid voert. O zongoud, o wolken,
Wazigmilde bestraling,
Long-drenkende luchtteug
Als de middag verzinkt; -
Als et hoofd komt tot klaarheid,
Als het hart komt tot waarheid,
Slib en zand is bezonken,
D'effen bodem lacht vonken,
't Zielsbewegen rein blinkt; -
Rek dat uur, rijk en lavend!
Rem de rossen dol dravend,
Die et sleuren naar d' avend,
Waar 't in duister verdrinkt.
| |
[pagina 439]
| |
Dit is de laatste strofe van 't Meertje op de Hei, tegelijk het slot van de bundel. Willem van Doorn zou zichzelf niet zijn, als hij niet, in een Voorrede, nog getracht had zich in de voorstelling van zijn lezers ook zelfs zijn persoonlijkste eigenaardigheden te waarborgen. Hij deelt er mee dat g en ch in zijn gedichten niet scherp, maar op z'n Brabants moeten worden uitgesproken. Waar hij, door nog een andere mededeeling, de aandacht erop vestigt dat zijn gedichten geschreven zijn om gesproken te worden, stel ik gaarne vast dat de haast overmatig en overtollig lijkende aandrang dit inderdaad niet is. Alle goede gedichten moeten gesproken worden. Zij zijn alleen goed, in zooverre zij als gesproken taal uitmunten. Weinig lezers weten dit. Hun oogen nemen de lettergroepen op, hun gedachte verwerkt de voorstellingen, maar hun gehoor blijft erbuiten. Hun gevoel wordt dientengevolge niet onmiddelijk aangedaan, en hun verbeelding wordt niet krachtig bewogen. Goede gedichten zijn gesproken gedichten. Maar waar de dichter zoozeer als Willem van Doorn, het hem eigene individueele uitdrukt, krijgt die noodzaak iets in 't oogvallends, ook voor de lezers die haar tegenover algemeener poëzie en breeder gehouden schildering niet bemerken zouden. Een versje in brabantsch dialekt bestaat niet voor hen als ze 't niet uitspreken. Plotselinge bizondere accenten van humor of hartstocht zullen tot uitspreken lichtelijk aanzetten. Het geheele karakter van Van Doorn's vers, het sterk-geëlanceerde, het zwiepende dat aan hun ritmiek en aan de opklank van hun rijmen eigen is, wekt vanzelf tot luide lezing. Als deze dichter nu nog eens opzettelijk tot dit lezen aandrijft, ook door zijn persoonlijke uitspraak van sommige klanken aanteduiden, dan is er kans dat tot sommigen een waarheid doordringt, die alle poëzie ten goede kan komen. Aan de andere kant: uit de aanduiding van Van Doorn zelf blijkt dat er aan het onder woorden brengen van individueele eigenschappen grenzen zijn. Het is niet mogelijk dat wij Vondels amsterdamsche, Potgieters zwolsche, Starings geldersche uitspraak in rekening brengen bij het lezen van hun gedichten. Die dichters kunnen dat ook niet verwacht hebben. Zij wisten | |
[pagina 440]
| |
dat de dichter bij het schrijven naar een innerlijk geluid luistert, dat wel met zijn uiterlijke stem overeenkomst heeft, maar haar nochtans niet is. Ook Van Doorn weet dat wel. Hij kan niet aannemen dat hij, de verdienstelijke saamsteller van bloemlezingen uit engelsche dichters, het wezenlijke in hun geluid missen zou, omdat hij niet hun stemklank kent. Die klank is tegenover dat geluid het bijkomstige. Misschien heeft het er een bekoring aan bijgezet, misschien deed het er afbreuk aan. In elk geval is hun dichterlijke wezenheid verbonden aan hun inwendig gehoorde en niet aan hun organisch gesproken stem. Deze opmerking stelt de deelen van het probleem betreffende de wijze hoe verzen moeten gelezen worden in hun ware verhouding. Zij moeten gesproken worden, maar het spreken van verzen is niet het nabootsen van een uitwendige, doch het verwerkelijken van een inwendige dichterstem. Doorgaans waarschijnlijk doet de dichter-zelf dat het best - als hij zijn eigen verzen leest -: wel te weten, als, door aanleg of oefening, zijn natuurlijke stem met zijn gedroomde samenvalt. Maar die gedroomde stem, ook de lezer die oor voor verzen heeft hoort ze, want haar wezen is niet individualiteit, die andere individualiteiten zou uitsluiten, maar normaliteit die tal van natuurlijke stemmen binnen de ring van haar gemeenschap trekt. Deze stem te hooren en haar door de middelen van zijn eigen spraakgeluid te verwerkelijken, te belichamen, dit is het doel waartoe de lezer van verzen moet worden opgeleid, opdat telkens weer het gedicht door andere monden tot leven komt. Het is ook de vraag, of zelfs zonder waarschuwing, indien Van Doorn zijn keelklanken zacht gehoord heeft, de lezer ze niet ook zoo zal hooren. Er is in een vers altijd een overheerschend harmonie-gevoel dat alle afzonderlijke geluiden dwingt zich te voegen in zijn strooming. Dit gevoel-zelf is al die norm, waarop ook de individueelste dichter inderdaad meer vertrouwt dan op zijn bizondere eigenaardigheden. Dat het uit hem spreekt is juist het bewijs dat hij dichter is. Uit Van Doorn spreekt het duidelijk en ik geloof dat de lezer het zoo vinden zal.
Albert Verwey. |
|