| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Jan van Ruusbroec, Die Chierheit der gheesteliker Brulocht, Amsterdam 1917, uitgegeven voor den Nieuwen Kring bij Swets en Zeitlinger.
Als bestemd voor leeken geeft deze welverzorgde druk wat de bewerker, C.A. Wijnschenk Dom, er zich van heeft voorgesteld. Wie Ruusbroec's tractaat wil lezen, niet als een voorwerp van filologische tekstkritiek, maar als een goed nederlandsch boek dat hij ook voor zich geschreven acht, leze het voortaan in deze uitgaaf.
Het is meer dan een kwart eeuw geleden sedert Maeterlinck het in het fransch vertaalde en er de belangstelling voor won van europeesche geletterden. Er trok toen evenals nu een huiver van inkeer door de wereld en wie, teruggetrokken uit de uitbundige volte van indrukken, het goddelijk heelal nochtans beleven wou, kwam toen als nu licht er toe steun te zoeken bij stelsels en opvattingen waarin het, meende men, voor een opmerkzaam verstand begrepen lag. Was men niet alleen verstandelijk maar ook religieus aangelegd, dan moest Ruysbroek, de meesterlijke prediker van het 14de-eeuwsch mysticisme in Nederland, de man van de scherpe onderscheiding en de stroomende bespiegeling, klaar en meeslepend beide, wel boeien en bevredigen. De beweging van zijn gedachten doet aan het werk van sierkunstenaars denken wier golvende lijn als ze eenmaal uit hun stift gegaan is zichzelf tot in het oneindige schijnt te vernieuwen, te wijzigen, te hervoortbrengen, totdat, als het geheel van die onuitputtelijke groei voltooid is, het toch binnen een effen kader evenwichtig
| |
| |
gebonden blijkt. Ruysbroek is niet de ziel in haar worsteling: hij is de geest in zijn duizend-voudig verbeekte zichtbaarheid.
Gevolg van deze geaardheid is niet alleen de rust en helderheid van zijn voordracht en zinsvloed, maar ook de eenvoudigheid van zijn begrippen en het in beteekenis aan zichzelf gelijkblijven van zijn woorden. Wie van enkele termen de zin heeft opgezocht - er is achter deze uitgaaf een kleine woordenlijst - verstaat alles en kan Ruysbroek's beschouwingen makkelijk volgen. Hij wint er het genot bij van misschien het beste stichtelijk proza dat in Nederland geschreven is.
| |
Over de Nieuwe Kunst, Vier Lezingen, 1917, uitgave van den Nieuwen Kring bij Duwaer en Van Ginkel te Amsterdam.
Vier lezingen, twee door P. Talma, en twee door C.A. Wijnschenk Dom gehouden.
Het komt mij voor dat van deze beide sprekers de heer Talma de eigenlijke denker is, terwijl de heer Wijnschenk Dom meer tracht zichzelf en zijn hoorders te overtuigen dat de heer Talma juist denkt.
De inhoud van dit denken is: door inkeer en askese komt de mensch tot het beleven en erkennen van een innerlijke waarheid, die de ware waarheid is, en scherp te onderscheiden van de als waarheid zich opdringende uiterlijke werkelijkheid. Toch is ook in die werkelijkheid waarheid. Zij ligt echter niet in haar verschijning, maar in de altijd zich gelijk blijvende wezenstrekken die haar bestaan mogelijk maken. Wie de waarheid aangaande de levens-verborgenheid, die hij alleen door innerlijke bevinding kennen kan, wil uitspreken heeft daartoe de werkelijkheid noodig; maar hij troebleert die waarheid als hij de werkelijkheid in haar toevalligheid gebruikt. Er ontstaat dan tusschen zijn innerlijk en zijn uiting een tragische wanverhouding. Bedient hij zich evenwel van haar alleen in haar wezenlijkheid, dan is er tusschen beide overeenstemming en dan eerst mag er van ware kunst sprake zijn.
Deze gedachten - over Mystiek en Kunst en over Realistische en Reëele Kunst - laten zich zeer wel lezen, al moet, als tegen iedere theorieën-grauwheid, ook tegen deze gewaarschuwd wor- | |
| |
den en al ligt, als in ieder dogmatisch geloof, ook in dit het gevaar voor verstarring en eigengerechtigheid.
| |
Over de Sociale Betekenis van de Wiskundige Denkvorm, Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit te Amsterdam op Maandag 8 October 1917, door G. Mannoury. P. Noordhoff. 1917. Groningen.
Anarchist en paradoxaal te zijn, en tevens wiskundige, er is geen aanlokkelijker saamstelling. Hater van gezag, en welk onaantastbaarder gezag schijnt er te zijn dan de wiskunde. Paradoxaal en dit terwijl de wiskunde heet uit te gaan van axiomata. Toch kan het niet anders of de menschelijke mensch die de heer Mannoury zegt te willen wezen, moet voelen dat er nog een andere wereld is dan die in formules bevat kan worden, dat er buiten de waarheid die in die bevatting ligt opgesloten nog een andere zijn moet waardoor ze eerst mogelijk wordt. Van de wiskunstige vorm af dus....zou men meenen dat Mannoury ons voeren zou als hij van de denkvorm handelt zooals die zich niet in cijfers, maar in woorden uit. Maar de paradoxale geest verlaat hem niet: juist tot een verwiskunstiging van die vorm tengevolge van een geduldig onderzoek naar de beteekenis van die woorden wenscht hij ons aan te zetten. Of wij zóó niet, om de spil van het paradoxale draaiende, ons van de wettelijkheid in één groep verschijnselen afwendend, en haar weer vindend in een andere, juist die wereld buiten ons laten waarin met de waarborg voor iedere wettelijkheid tevens het recht tot paradox en gezags-afwijzing te vinden is? Ik bedoel: kan de wezenlijke waarheid wel ooit anders dan als Verborgenheid beleefd en als Gestalte, dat is als Geheel verbeeld worden, en is iedere ontleding, formuleering en begrips-bepaling van haar deelen niet altijd een, terwille van onze verstandelijke verstandhouding, verblijven buiten haar?
A.V.
| |
| |
| |
De Amsterdamsche Geest, door R. Groeninx van Zoelen.
‘Langs groote lijnen een deel van het volk tot bewuste expressie te leiden’ inplaats van ‘de partij te laten voeren langs alle kronkelpaden, waar het belang van de kiezersteelt lokt.’
Dit is de politieke tegenstelling die de schrijver van een zakelijke en objectieve brochure over het regeeringsbeleid en over de houding der politieke partijen opstelt. Aan de regeering onthoudt hij niet de lof dat zij ‘de mogelijkheid heeft geschapen om te breken met het Ancien Régime’, maar hij verwijt haar toch dat zij gedurende den oorlog te veel daaraan vast hield. Onder dat ancien régime, dat hij als de Amsterdamsche Geest aanduidt, verstaat hij het streven van een ‘liberalistische cultuur’ om zooveel mogelijk het maatschappelijke leven zijn gang te laten gaan, en slechts in te grijpen wanneer de nood daartoe dwingt. Daar tegenover stelt hij dat ‘door het liberalistisch anarchisme heen de nieuwe organische demokratie moet baanbreken’. Dit is niet ‘de oude meerderheids-confiscatie-politiek’, die ‘zoo dikwijls door de liberaal-socialistische combinatie werd aangewend als volkspremie, maar een gemeenschapsrecht om de banen vast te leggen waarlangs particulier bezit en particulier initiatief de beste baten voor het algemeen belang kunnen afwerpen’.
Een groote verdienste van den schrijver is ongetwijfeld dat hij aldus een uitzicht opent, en zijn scherpe kritiek niet gebruikt om af te breken. Hij heeft inderdaad bereikt, wat hij wenschte, om n.l. aan zijn napluizen en beoordeelen der regeeringsdaden elken schijn van fronde te ontnemen.
Het gaat er niet om de ontevredenheid in breede kringen der bevolking aan te wakkeren, het gezag der volksvertegenwoordiging te ondermijnen, of de verdiensten voor uiterst zwaar en moeilijk werk der ministers te miskennen.
Het gaat erom nieuw inzicht te verkrijgen en te verschaffen in wat de tegenwoordige omstandigheden eischen, zoowel van het regeeringsbeleid als van de politiek.
Dat is niet gering. De tijd is vol van snel zich ontwikkelende
| |
| |
gevaren, die het Nederlandsche belang zoowel van buiten als van binnen bedreigen. Daden worden gevergd van een vèrstrekkende beteekenis. Elk kortzichtig beleid, dat bevreesd is om vooruit te zien, of verzuimt het te doen, kan zware straf in zich zelf bevatten. Meer dan ooit is daarom kritiek, en wel een positieve diepgaande kritiek van pas. Vooral als toets voor de beslissingen die genomen worden, en waar noodig ook om te weerhouden of aan te zetten. Er mag niet gezwegen worden uit welwillendheid voor goedgemeende bedoelingen of voor ijverige werkzaamheid.
En voor alles moet er ook een scherp afgebakende grens worden getrokken tusschen deze soort principieele kritiek in het zuivere landsbelang, en de tallooze protesten van belangzuchtigen, die zich door regeeringsmaatregelen getroffen achten, en die door de hevigheid en de luidruchtigheid van hun kritiek succes verwachten. Het is in zekere mate onvermijdelijk, maar het is toch niet onmogelijk, zulke kritiek te beperken en in de werkelijke bedoelingen te ontmaskeren, indien het regeeringsbeleid slechts is wel doordacht en zich beweegt langs lijnen van een zuivere en duidelijk zichtbare richting. De brochure van R. Groeninx van Zoelen is een uitnemend voorbeeld van zoo'n breed opgezette, gematigde en zich van kleinheid zuiver houdende kritiek, die misschien van de overheerschende politici niet de aandacht verkrijgt die zij verdient, doch ongetwijfeld van historische waarde zal zijn.
Het geheele betoog is tusschen een korte inleiding en conclusie ingedeeld in vijf hoofdstukken te weten: I. ‘De ontwikkeling van den oorlog in verband met Nederland's belang’, getuigende van waakzame oplettendheid, die zich door geen schijn laat misleiden doch open de consekwentie's der feiten durft te bezien.
II. ‘Onze passieve neutraliteit’, waarin de schrijver waardeert dat Nederland formeel al zijne rechten tegenover de herhaalde neutraliteits-schennis handhaaft, doch waarin hij tevens erop wijst hoe dit leidde tot een formalistische blindheid voor de reëele ontwikkeling der feiten. Daardoor is veel nagelaten wat in 's lands belang had behooren te geschieden, en is slag op slag een intimidatie op ons toegepast, die, door het succes aangespoord, de tegenwoordige noodtoestand deed ontstaan.
| |
| |
III. ‘De extra-parlementaire regeering’. Hierin wordt aan de feiten getoetst hoe de regeering steeds wachtte bij haar voedsel-voorzieningspolitiek en haar kolenpolitiek tot de moeilijkheden voor de deur stonden. Een voorziening werd dan wel getroffen maar het vooruitzien had dit overbodig kunnen maken.
IV. ‘Het geheim van den Sphinx’, dat wil zeggen het raadsel van een regeeringsbeleid, zooals wij thans ondergaan, ziet de schrijver, met bittere ironie in: ‘dat éene werkelijke in het Nederlandsche staatsleven’, en dat is ‘de dogmatiseerende, theoretiseerende binnenlandsche politiek’.
Deze was sedert 9 Dec. 1915 weder aan 't woord gekomen. En met haar leefde eene regeering mee, die ‘het zwaartepunt van den zakelijken arbeid naar officieuse lichamen verlegd had’ en ‘alle beheersching over het eigen schepsel verloren had’.
Als een zeldzaam voorbeeld van zulk gesul verhaalt schrijver de lijdensgeschiedenis van de ‘Export-centrale’, een leerzaam bewijs van het te loor gaan eener goed bedoelde en doeltreffende actie in de onwerkelijkheid van onze politiek in oorlogstijd.
V. ‘De mythe van onze defensie’, waarin de schrijver bespreekt hoe richtings- en beginselloos er op 't gebied der landsverdediging is gehandeld, zoowel door de regeering als door de oppositie.
Aldus vormen de vijf hoofdstukken een gesloten geheel van een aanklacht, die nimmer een bijzaak, maar steeds de allerhoogste taak eener regeering raakt. De onverschilligheid die hiertegenover thans alom betoond wordt, maakte den schrijver niet mismoedig. Zijn vertrouwen en de nauwgezetheid, waarmee hij alle gegevens voor zijn oordeel verzamelde en rangschikte voltooien de groote verdiensten van zijn arbeid. I.P. de V.
| |
Brieven en Dagboek van den Utrechtschen Vrijwilligen Jager Pieter Jacob Costerus 1830 en 1831 bezorgd door Dr. M.G. de Boer en Dr. J.C. Costerus, met portret, illustraties en naamlijst, Amsterdam, S.L. van Looy, 1917.
Ik heb dit boekje, in zijn aangenaam verzorgde uitgaaf, met aandacht en belangstelling gelezen en kan dr. de Boer zelfs
| |
| |
meedeelen dat niet de overhemden met knoopjes, maar die met plooien in ‘min of meer deftige kringen’ graag gezien werden. Ook moet ik Costerus en zijn vrienden vrijpleiten van het verwijt dat zij op Oudejaarsavond van 1831 de klok niet zouden gehoord hebben. Zij waren alleen niet in de stemming zijn slagen te begeleiden met passende overwegingen. En ten derde heb ik The Stout Gentleman terecht gebracht. Deze dikke herberggast die hardnekkig onzichtbaar bleef, die de knechts van zijn hand deed vliegen, door zijn te groote vrijmoedigheid het kamermeisje op de vlucht dreef en de ter wraak aangesnelde herbergierster zoo verrassend bevredigde dat ze blozend en haar muts rechtzettend zijn vertrek weer uitkwam en het schichtige deerntje ‘a fool’ noemde, deze dikke heer waarvan de zenuwachtige heer die zoo nieuwsgierig was niets anders zag dan zijn breede bruinkleurige jaspanden uiteengaande boven ‘the broad disk of his drab breeches’, juist toen die verdwenen in het portier van een reis-rijtuig, deze, Washington Irving's The Stout Gentleman dan, staat ten voete uit middenin de volledige werken van genoemde schrijver, en wel middenin de bizondere uitgaaf die hij Bracebridge Hall or the Humorists by Geoffrey Crayon Esq. betitelde, en ik tart ieder speurder, tenzij hij de zenuwachtige heer zelf is, om hetzij die werken, hetzij hun Inhoudsopgaaf opteslaan, zonder op zijn spoor te komen.
Overigens geeft Dr. de Boer in zijn Inleiding een goed denkbeeld van de even deftige als degelijke student die deze briefschrijver geweest is, van zijn vaderlandslievende opgewondenheid en van zijn humor. Niets doet ons het verschil tusschen '30 en '80 sterker voelen dan het zien van die opgewondenheid in een persoon die toch overigens oog heeft voor het humoristische. Die toornende Hollandsche Leeuw die hem bij het binnentrekken van Leuven uit de oogen straalt, is onweerstaanbaar; maar - bedenk dat wel - minder om het gevoel, dan om de bewoording. Ik kan namelijk de gevoelens van de toenmalige jeugd, de vaderlandsche trots, die tot eigengerechtigheid ging, de liefde voor de vorst, toch zóó wankel dat zij onmiddelijk onvast werd toen de koning niet juist zoo deed als zijn vereerders wenschten, ik kan die gevoelens evenmin
| |
| |
belachelijk vinden als de degelijkheid, braafheid en flinkheid waarmee deze jongelieden, overtuigd van hun gewicht voor de staat, lijf, leven en middelen offerden en ter wille van het voorbeeld aan onstandvastiger broederen volhardden in hun voornemen. Binnen zeer eerbiedwaardige grenzen voldeden ze daarmee aan een maatstaf van nog altijd loffelijke burgerdeugd. Het komische ligt alleen aan de retorische omhang, waarmee hun vaderlandsche gezindheid zich op stelten zette. Ik kan mij niet denken dat wij nog eens hetzelfde doen zouden.
En toch - als wij ons herinneren wat nog zeer onlangs de oorlogvoerende landen te zien gaven....
Niet gelet op die drapeering, maar op de wezenlijke deugden van bereid zijn en volharden is deze Pieter Jacob Costerus inderdaad, ook nu nog, het voorbeeld dat hij wezen wou.
Dat de toenmalige Nederlanders België niet zagen van Europa uit, maar van een overschatte nederlandsche gelukzaligheid - wij weten het, maar verbazen ons niet dat zij het niet wisten. Het belangwekkende is juist dat Brieven en Dagboek als de hier gebodene ons in de stemming tegen de Belgen, tegen of voor Koning en Kroonprins, en in dagelijksche verscheidenheid van indrukken en overwegingen het beeld van hun eigen tijd helpen vervolledigen.
De piëteit van Dr. J.C. Costerus, die erop stond dat deze nalatenschap van zijn vader in haar geheel zou worden uitgegeven, heeft goed gezien: nooit meer dan nu hadden wij behoefte herinnerd te worden aan de jaren toen ter wille van België Nederland werd opgeofferd en leerde dat het op niemand te steunen had dan op zichzelf.
| |
De Nieuwe Beweging in de Schilderkunst door Theo van Doesburg. J. Waltman Jr. Delft 1917.
Theo van Doesburg's artikelen - indertijd in De Beweging verschenen - zijn tot nu toe het intelligentste en best geschreven uitvoerige opstel, over de bedoelingen van nieuwere schilders. Nu zij, gevolgd door ruim twintig illustraties, gezamenlijk worden uitgegeven, wil ik ze, als zoodanig, gaarne ter lezing aanbevelen.
A.V. |
|