| |
| |
| |
Van dezen tijd
Door H.C. Rümke
I
Wij dichters, die de schoonheid in ons dragen,
wij de verteederden om zachte dingen,
wij, die luid de heerlijke aarde bezingen,
of 't eigen leed stil of uitbundig klagen,
Wat doen wij nu....O, spiegelen de tijden
in onze aandacht hun vertrokken beeld,
of blijft voor ons de wereldnood verheeld,
zoo dat wij niet als mensch met menschen lijden?
Of zijn de woorden voor deez' ramp te zwak,
is hij bespotting in het vluchtig lied
de zware toon, die nu op aarde klinkt?
Dan wee de kunst, die door dit groote brak,
dan wee den dichter, die dit lijden ziet
maar machtloos in de eigen droom verzinkt.
II
Een vage angst beademt elke klaarte;
mijn rust is weg, de heldre zekerheid,
wat hoor ik in het donker - hoor, daar schreit
de arme mensch, geslagen door zijn nooden.
| |
| |
Ik kan de klank der stilte niet meer hooren
door 't verre bonzen van de menschenstrijd,
nauw schijnt een uur van wijding mij bereid
of 't plotsling weten komt mijn heil verstoren.
Hard ijs lag over 't water, - 'k was ter schaatsen.
Ik dronk de vreugde van een blijden dag....
toen dof door d' ijle lucht een zwakke slag,
en moord van menschen was voor mijne oogen.
Geen vreugd is zonder smet in deze tijden,
zoo ik de troebelen van weten vlied,
zoo wreekt in mij 't verwijtende verdriet,
dat ik vergat wat al die andren lijden.
III
Hoe is verblinding over d' aard gekomen?
De menschen zagen haar naderen, verschrikkelijk en donker
en niemand kon haar wenden.
Het scheen wel of de volkeren haar lokten naar zich toe;
totdat verblinding was over de jammerende aarde
en de menschen stonden in haat voor elkander,
en het rumoer was overal.
Toen lag op eenmaal al het andre stil,
en al het denken, al de opgehoopte kracht
trok zich te zamen op dit eene doel:
De strijd, zij wisten niet waarom,
neen niemand, die het wist, zij riepen leuzen,
schreeuwden leuzen en hun hol geschreeuw
kwam tot weer andren; en zij riepen 't na
en dachten dat zij 't wisten.
| |
| |
In alle steden liep het volk te hoop,
in al de dorpen kwam d' onzichtbre dwang,
er was bewegen naar elkander;
zij zongen lied'ren voor het vaderland,
zij liepen zingend langs de wegen,
zij zongen op de pleinen, zongen in de kroegen -
Geen, die wist wat of hem drong....
De donkre haat woeld' in hen allen.
Maar in de koele gebouwen waren sterke werkers,
met ernst werd beraad, in klare bouw
van zinnen stelden zij betogen.
Van uit de huizen werd het land bewogen
door hen, die meenden dat zij 't wisten;
zij rekenden, verklaarden oorlog....
Zij schenen kinderen, die speelden.
Toen groeide de waanzin, losgelaten,
de kracht liet van de zwakke menschen los,
wrong zich los - nu leeft hij eigen leven
en voert verbeten strijd tegen de neergebogen menschen,
hij groeide als een reuzenbeest boven hen uit,
vertrapte alles, menschen, dorpen, steden....
De volkren staan verbijsterd door den kracht,
die losbrak voor hun oogen.
Neen, niet Duitschland, niet Engeland,
niet Frankrijk, niet Rusland wilde dit....
Zij wilden 't niet, neen, niemand kon dit willen,
zij allen wilden vrede, maar zij konden haar niet vatten;
nu hong'ren zij naar vrede, maar zij stamelen
wat holle woorden, die zij zelven niet verstaan,
de krachten zijn hoog boven hen uitgegaan,
de waanzin schudt de volkeren allen, -
neen, niemand heeft dit lijden zoo gewild.
| |
| |
Zoo gaan de jaren....drachtig van vernietiging;
over de wereld is de moord der menschen;
op de wijde velden, onder de hooge luchten,
in de bergen, in de bosschen is de moord der menschen.
Hij dreigt over de zeeën,
hij dreigt boven de menschen-volle steden....
De volkeren verbloeden, maar zij strijden,
zij strijden, want zij weten niet het einde;
zij strijden, want de waanzin drijft hen....
Zóó strijden zij, onmachtig tot den vrede.
|
|