| |
| |
| |
Stille gedichten
Door
Gerda van Beveren
Het draaiorgel
Nu ben ik weer het kleine, stille meisje,
Verlegen voor elk mens en voor elk ding,
En 'k neurie weer het hooge kinderwijsje
Waarmee 'k de week door naar de Vrijdag ging.
Vrijdag: het orgel! en de kindren dansen.
Ik durf niet dansen buiten in de straat.
Maar in de klanken komen alle kansen
Waarnaar mijn leven zich gestalten laat.
Vrijdag: het orgel! verten bloeien open,
Een lentewind strijkt over 't jonge groen,
Mijn lichaam richt zich in veerkrachtig lopen,
Ik laat mij strelen door de zonnezoen.
Vrijdag! en de seizoenen gaan en komen.
De orgelman staat 's winters voor mijn deur:
Zijn bede en dank doen van het voorjaar dromen
En zónder orgel wekt hij bloemengeur.
| |
| |
Vrijdag! ik zwerf of woon in vreemde steden,
Waar bedelaar en orgel wordt geweerd,
En in mijn dorp is 't jaren al geleden
Dat d' orgelman met iedre Vrijdag keert.
Een enkle Woensdag staat hij nog te draaien.
De steedse gasten zien hem spottend aan.
Wat doet hij hier, waar kunstparfumen waaien
En waar in iedre zaal de strijkjes staan?
Maar Vrijdag blijft voor mij de dag der dagen,
Zijn kleur is groen, zijn klank is hel en blij,
En alle rampen, alle zorg en plagen,
Maken hem nooit van die bekoring vrij.
Ik ben niet meer het kleine, stille meisje,
Verlegen voor elk mens en voor elk ding,
Maar in mijn hart zingt nog hetzelfde wijsje
Waarmee 'k de week door, naar de Vrijdag ging.
Onmacht
Het enig lied dat ik je nu kan zingen
Is, dat ik machtloos om te zingen ben,
Dat ik mijn stem tot tonen niet kan dwingen
En toch mijn ziel zo vol ontroering ken.
Zolang nog d' aarde mij houdt vastgegrepen,
Ik aan de geest mij niet ontworsteld vind,
Is al mijn zingen als het onbegrepen
Onstuimig klankgestamel van een kind.
Het leven speelt op mij zijn hymnen, psalmen,
Zijn vloekgeschater en triomfgeschal,
Die leef ik door, maar in mij golft hun galmen
Als klankweerkaatsing in een rotsendal.
| |
| |
Vraag mij dan niet te zingen van het leven:
Het leven zoekt daartoe een ander uit,
Die het meteen de kracht heeft meegegeven
Dat hij somtijds het leven buitensluit.
De schat
Hij was een mensch, die and'ren simpel noemen,
Omdat hij dromend door het leven ging,
En op geen trots bezit zich wou beroemen
Van rijkdom, eer of ander werelds ding.
Zij wisten niet, dat hij een schat bewaarde,
Lang opgegaard, van fonklend edelsteen;
Dat hij die borg in 't donkerste van de aarde
Waar zon noch maan haar schittering bescheen.
Dat hij alleen in drang van groot verlangen
De schat aan 't licht hief, die hem tegenblonk,
En in zijn vreemde schoonheidsroes bevangen
De aarde kuste, die die schoonheid schonk;
Om daarna weer met blijde zin te leven,
De glanzing van die rijkdom in zijn oog,
Totdat hij zich opnieuw de vreugd moest geven
Die hem tot stameling van dank bewoog.
Zooals die man zich altijd weer ging laven
Aan 't licht gesteent, dat hij uit d' aarde hieuw
Zo hebt g' in mij, mijn lief, uw schat begraven
En daar ontdekt ge eeuwig hem opnieuw.
De andere zoon
Ik heb u altijd mij nabij gevoeld,
Ik wist m' altijd door uw genade omgeven,
Gij waart in iedre wending van mijn leven
En op uw zetel hebt gij mij gestoeld.
| |
| |
Ge hebt mij nooit vergund om ver te dwalen
En voor ik vallen kon weerhieldt ge mij.
Ik was van u niet, gij van mij niet vrij
En door uw wil liet ik mijn wil bepalen.
Ge hebt mij iedre nieuwe dag gewekt
Om voort te schrijden langs uw nieuwe banen,
Ge bleeft mij zichtbaar in uw zware orkanen,
Uw hand bleef zeegnend over mij gestrekt.
Ik weet het wel: gij hadt mij uitverkoren
En 'k was niet anders dan uw dankbaar kind,
Maar nooit kende ik de liefde die begint
Voor wie haar eigendunklik had verloren.
En daarom klaag ik; daarom zien mijn ogen
Benijdend naar de broeder die herkwam;
En niet omdat hij een bezit hernam
Dat hij zichzelf moedwillig had onttogen.
Niet om het kalf dat hem ter eer geslacht werd,
Niet om het feest waarmee men hem begroet:
Ook ik liep juichend, dankend, hem te moet
En 'k deel de vreugd waarmee zijn komst verwacht werd.
Maar om zijn wentlen in de draf van 't zwijn
En om de weke walging van zijn daden;
Maar om d' herrijzenis door uw genade
Na 't door uw toorn, mijn God, verpletterd zijn.
De vlinder
Jij teergevoelig, medelijdend kindje,
Dat voor de vlam de vlinder hoedt,
En zucht dat hij zo dwaas zich laat bekoren
En jouw welmenend weren niet bevroedt;
| |
| |
Belet hem niet om in de kaars te vliegen,
Begeerte brandt hem erger dan de vlam,
Hij wil niet anders dan een fel genieten
Of ook de dood hem daardoor eerder kwam.
Hij wil wel sterven met verschroeide vleugels
En met zijn ogen door het vuur geblind,
Maar zonder dat verterend wild verlangen
Dat jij nog lang niet zult begrijpen, kind.
Hij wil niet moeizaam kruipen over d' aarde
Nadat hij eenmaal hoog gevlogen heeft;
Zijn leven, kindje, is voor hem geen leven
Wanneer hij niet zijn dood in 't aanzicht zweeft.
Herfst
Ik zie de bomen wel, die zich ontkleden.
Naakt staan zij wachtend op hun nieuwe tooi.
Het volgend voorjaar maakt hen eens zo mooi
Met groenend blad, waarvan zij zich ontdeden.
Ik hul angstvallig in mijn oude lompen
De schuwe naaktheid van mijn arme ziel.
Wie geeft mij schoner weer, wat mij ontviel
Al ben van koude ik in elkaar gekrompen?
Laat mij mijn kleren, pover en geschonden.
Ik moet ze dragen, tot een nieuw gewaad
Om mij zijn rijke plooien vallen laat,
Waarin mijn leden rank en warm zich ronden.
Wij zijn als bomen niet, die staan en wachten,
In onze naaktheid moeten wij vergaan;
Laat mij het rag dan van mijn liefdewaan
En d' oude flarden van mijn heilgedachten.
| |
| |
Zondagmorgen
Hoor, waar de lucht nu vol van is
Ik zie door 't raam in 't warme groen
Van klanken, die mij overhuift
En roept naar 'k weet niet waar,
Maar niet naar kerk en mensenvolt',
Naar preekstoel of altaar.
Daar daalt mijn ziel, die opwaarts steeg,
Gedrukt weer naar omlaag,
Daar buigt haar onder last en druk
De kleinheid van vandaag.
De klokken roepen als weleer,
Maar anders is 't verstaan.
Zij roepen mij naar bos en hei
Zij roepen mij waar wijdheid is
Van licht en lucht en zon,
En daar is 't of een nieuw bestaan
In schoonheidsglans begon.
Het klokgelui, het klokgelui,
Het maakt mij zalig wild,
Ik wil niet dat in 't kerkgebouw
Ik wil nu leven, dronken zijn
Van zon en lucht en licht.
Hoe ergert zich de wereld aan
|
|