| |
| |
| |
Het ander land
Door
Aart van der Leeuw
Odysseus tot Penelope
Tot ik dat uiterst oord vergete,
Waar stil de witte nevel hing
Op 't stroomloos nat der bleeke Lethe;
Dat ik den weg niet weder wete
Naar 't kilst van mijn herinnering,
Opdat uw sluier 't heir der schimmen
Bont met zijn beeldenspel omzweef;
Bedek het bloed, waar zij naar grimmen,
Verberg hun ritslend nederklimmen,
Als blaadren in een najaarsdreef;
Toen over de affodillenweide
Mijn doode moeder tot mij ging,
Voelde ik een windzucht langs mij glijden,
Terwijl ik de armen openbreidde,
En 't bleek slechts lucht wat ik omving;
| |
| |
Hoe schrikklijk Ajax mij vervaarde,
Hoe droef Achilles toeven bleef,
En klaagde: eer mocht ik, weer-gebaarde,
De zoon zijn van een slaaf op aarde,
Dan dat ik hier als heerscher leef;
Geen tweede wereld op doen kleuren
Uit dezer draden teer verband,
Waar de gestorvne, na zulk treuren,
Zich moe-gezwommen op mag beuren,
En reidanst over 't zonnig strand?
Diotima tot Charmides
Dank, Charmides, voor Uwe rozen;
Ik weet, ge hebt deze uitgekozen
Als schoonste scheemring van een gloed,
Die boven zon en wolken bloedt:
Het hemelsch beeld van ònze bloemen,
Waar wij de roos naar noemen.
Hoort gij die morgenvogels fluiten?
En zie hoe licht en lommer, buiten,
Om 't loover dwarlen als kapel;
Mijn kind, dit is slechts wederspel,
Een schaduw, die de boom der boomen
Uit zich doet òverstroomen.
Kom, kus mij nu, ik kus U weder;
Wordt ook Uw hart zoo vreemd en teeder,
Of niet Uw mond den mijne kust,
| |
| |
Maar of een vinger op hem rust,
De vinger, die 't geheim der dingen
Tot stilte nog wil dwingen?
Ge roemt het liefde wat wij vonden
In 't zoet verzamen onzer monden?
Maar zaagt gij ooit het al-in-één,
Dat Schoonheid heet en anders geen,
De vleugelen van Eroos zelven
Ach, Charmides, bedrieg dit wachten,
Behoed mijn dag, bewaak mijn nachten,
Ja, klem mijn leven in Uw hand,
Dat ik niet naar het ander land,
Door 't vurig ongeduld der droomen,
Damon tot Demeter
Ik offer u mijn sikkel en mijn spade,
Glanzend van handvat door een lang gebruik,
Deez' bundel halmen, vrucht van Uw genade,
En, vriend bij zonnebrand, mijn waterkruik.
Wie heel den beker ledigt, proeft den droesem;
Oud-zijn smaakt bitter na den wijn der jeugd;
De kromme trònk bedekt zich nog met bloesem,
Doch uit den grijsaard bloeit geen werk dat deugt.
Hoe heerlijk, eertijds, om mijn ploeg te sturen
Den heuvel op, die als een altaar blonk,
En, stijgend, naar de wolken weg te turen,
Terwijl het lage land allengs verzonk;
| |
| |
Tot, op den top, mijn stier zich neerwaarts bukte,
Maar ik, die 't wenken van het blauw verstond,
Droomend bleèf klimmen, en het kouter drukte,
Moeder der oogsten, in Uw eeuwgen grond.
Nooit om een korrel hebt gij mij bedrogen;
De zolders zuchtten van Uw rijk rantsoen,
En als weer de eerste zwaluw kwam gevlogen,
Waasde over de akkers reeds belovend groen.
Wij oude lieden zijn gelijk aan de aren,
Waardoor het mes des maaiers ruischend slaat;
Demeter, moge Uw schuur mijn halm bewaren,
Tot kiemkracht opzwelt in mijn ziel, mijn zaad.
Mechtild tot den Bruidegom
Zie den bloesem in mijn haren,
Die naar zoete oranje geurt;
Kunt gij ook dien blos verklaren,
Nu mijn hand den sluier beurt?
Weet ge wat het kuische schromen
Van dit witte kleed beduidt?
Heer, ik ben tot u gekomen
In den feestdos eener bruid.
In een droom gaaft gij te aanschouwen,
Hoe gij maagden staànde kroont,
Wijl gij de gehuwde vrouwen
Zittend voor heur vroomheid loont.
Daàrom ging ik in mijn leven
Slechts met dit verlangen om,
Eens mij onbevlekt te geven
| |
| |
Hoor de kloosterzusters klagen,
Luide biddend bij mijn lijk;
Zien zij dan den dag niet dagen
Boven 't loover van Uw rijk?
Zien zij dan hun kind niet dansen
Met den koning van haar ziel,
En hoe, dansend, uit de kransen
Menig bloemblad nederviel?
Zien zij niet ons gansch verzamen
Als de spiegel met zijn schijn,
Hoe wij tot elkander kwamen
Als het water en de wijn?
Merlijn tot Viviane
Mijn moeder, door meelij bewogen,
Gaf zich den duivel prijs;
Zoo werd ik een zoon van den logen,
Als dwepende knaap dorst ik wanen
Nu lig ik bij U, Viviane,
Gij reest uit den vijver van 't zwijgen,
Een vogel verkondde in de twijgen
Den roem der schoonste vrouw -
Uw vlecht een vervlochten liane,
Uw blik de rùst der bron,
Uw boezem haar gòlf, Viviane,
Uw glimlach glans der zon.
| |
| |
Gij leerde mij 't wezen der dingen,
't Geheim van nimf en geest:
Het geuren, het ritslen en zingen
Is de echo van hun feest;
Zij wonen in wouden en stroomen;
Betoovert door 't spel van hùn droomen,
Ruischt door hùn zucht zoo zacht.
Ons wacht toch geen loon of genade
Dan van den koelen grond;
Het hart wordt bespit door de spade,
Een roos groeit uit den mond;
Maar de ziel van de planten en steenen,
Den wortel die zich windt,
Slaat den koestrenden arm om ons henen,
Als een moeder om haar kind.
Ik sluimer nu in, Viviane,
Mij schikkend in Uw schoot;
Als wind door de fluistrende lanen
Vaart door mijn droom de dood.
Mij zullen de priesters verschoonen
Van 't klagend kyriëleis;
Men drage mij heen op de tonen
De zoeker tot zijn ziel
Nu ik me in 't reinst van den nacht
Uit zich mijn twijfel als klacht:
Gaf ik genoeg U deez' dag?
| |
| |
Werd mijn geduld en mijn daad,
Al wat ik derfdë en dorst,
Sier voor Uw leest en gelaat,
Lieflijk juweel op Uw borst?
En het geloof in den droom,
't Schoon waar de zoeker naar zucht,
Kroont het Uw loover, o boom,
Buigt het Uw takken als vrucht?
Weet, want de kostlijkste vreugd
Geldt eerst door 't licht van Uw lach,
Ziel, en het leed wordt tot deugd
Slechts door den troost van Uw ach.
Eens, als mij de ernstige dood
Boodschappend toefluistert: ‘nu’,
Vind ik uit bittersten nood
Vlucht en bevrijding bij U.
Had ik Uw stof niet gevoed
Nù met het merg van den man,
Nù met den klop van mijn bloed,
Zuster, wat restte mij dàn?
Allen
Zijn het enkel maar deez' weingen,
Die, den Droom te voet gevallen,
Zich aan zijnen aanblik reingen?
Neen, ik voel den gloed in allen.
Als in 't najaar vogelscharen,
Zich verzaamlend voor zij trekken,
Blanker dan het schuim der baren,
Kust en duinenrug bedekken,
| |
| |
Eerst, in aarzelend gewemel
Angstig door elkander kringend,
Dan - hun opvlucht naar den hemel,
En de zee het reislied zingend;
Zoò staan tallooze verlangers
Zuidwaarts naar den trans te turen;
Doch hun stem is niet des zangers,
Dus hun zucht zal ook niet dùren.
Kònden zij het blauw bevolken
Met hun beeldende gezichten,
Tuinen zouden door de wolken,
In een teelt van rozen, lichten;
Ieders ander land ging gloren
In een glans van zomerweders,
En zijzelven, nieuw geboren,
Zweefden op ontploken veders.
Liefste, ik heb alleen van zèven
't Lied der laatste hoop doen schallen,
Maar eén vers blijft ongeschreven:
Het gebed der duizendtallen.
Als zevende vers, na ‘de Zoeker tot zijn Ziel’ moet ‘de Dichter tot de Eindloosheid’ worden gelezen, dat onder den titel van ‘Heilige Eindloosheid’ reeds in het Augustusnummer van dezen jaargang der Beweging verscheen. |
|