De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Strafrechtelijke Significa
| |
[pagina 314]
| |
zelfde beteekenis toe te kennen, gelijk bijvoorbeeld Mr. T.J. Noyon zoo veel mogelijk wil doen. Bij een woord als ‘derde’ in het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel en de Faillissementswet, is die gelijkheid van beteekenis niet mogelijk en is de pragmatische uitlegging aangewezen. Vervolgens: een onderzoek van een strafbepaling met eene formeele omschrijving behoort steeds aan te vangen met een onderzoek van de beteekenis van het constitutieve werkwoord. Eene signifische ontleding daarvan ontvouwt redelijkerwijze alle strijdvragen. Laat het constitutieve werkwoord bijvoorbeeld het overgankelijke werkwoord ‘bewegen’ zijn, dan zijn de signifisch redelijke vragen deze: wie beweegt, wie wordt bewogen, waarheen wordt bewogen, hoe wordt de beweging gedaan? Hiermede zijn wij gekomen aan eene beschouwing van de bewegingswerkwoorden één voor één. In de eerste plaats dan ‘bewegen’, dat voorkomt in artikel 326: ‘Hij, die met het oogmerk om zich of een ander wederrechterlijk te bevoordeelen, hetzij door het aannemen van een valschen naam, of van eene valsche hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van eenig goed of tot het aangaan van eene schuld of het tenietdoen van eene inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren.’ Over dit artikel is een proefschrift verschenen (Leiden 1911) van Mr. J. Bentfort van Valkenburg: ‘Art. 326 Wetboek van Strafrecht beschouwd in het licht der praktijk’Ga naar voetnoot1). Beschouwingen over het constitutieve feit: ‘bewegen tot’ geeft de schrijver niet. Terecht is hierop aanmerking gemaakt door Mr. A.A. Cnopius in zijne aankondiging van het proefschrift in W. 9142. ‘De elementen of deelen van art. 326 op deze wijze met den schrijver doorloopende mist men het “iemand bewegen.” In eene daaraan gewijde afdeeling had hij o.a. kunnen plaatsen 1o. (hier niet ter zake dienende d.H.). 2o. De vraag: wanneer iemand kan gerekend worden bewogen te zijn, zulks in verband | |
[pagina 315]
| |
met de tusschen voltooid delict en poging te trekken grens. Hieromtrent wordt door den schrijver onder “het verkregen resultaat” medegedeeld, dat het delict voltooid is als de afgifte is geschied, en bij mondelinge overeenkomst, als de belofte is gedaan, zulks een en ander waarschijnlijkGa naar voetnoot1), omdat dan gerekend kan worden, dat het nadeel veroorzaakt is, en dit vermoedelijkGa naar voetnoot1) weder ten gevolge van het door hem, gelijk door allen, stilzwijgend erkend element, dat geen oplichting bestaanbaar is zonder benadeeling van dengene, die bewogen is. Dit element wordt dan o.a. afgeleid uit den aard van het misdrijf en uit de bedoeling des wetgevers. Een en ander is toch misschien nog wel voor eenige bestrijding vatbaar. Houdt men zich strikt aan de bewoordingen van het artikel, aannemende, dat deze duidelijk zijn en daarom de bedoeling des wetgevers kunnen kenbaar maken, dan zou in de eerste plaats staande gehouden kunnen worden, dat ook wanneer afgifte nog niet zou hebben plaats gehad, maar de betrokken persoon reeds geheelGa naar voetnoot2) daartoe overgehaald en vast besloten was, hij in goed Nederlandsch tot afgifte is bewogen.’ Ongetwijfeld zou men dat kunnen staande houden. Maar één ding zegt Mr. Cnopius niet: te weten, op welken grond men dit zou kunnen staande houden. Wat Mr. Cnopius zegt is overigens van veel belang voor de uitlegging van alle werkwoorden, die eene beweging uitdrukken, hetzij in letterlijken, hetzij in figuurlijken zin. Met signifisch waardevolle woorden had Mr. Cnopius zijn twijfel zóó moeten uitspreken: Is bewegen in artikel 326 een duratief, een resultatief, een lineaar perfectief werkwoord? Het werkwoord ‘bewegen’ behoort tot meerdere klassenGa naar voetnoot3) Ook het overgankelijk-gebruikte ‘bewegen’ behoort nog tot meerdere klassen. Duratief: ‘Welke drijfveeren hem voortdurend bewogen, weten doen wij het niet.’ Fruin Tien J. 62. De bij- | |
[pagina 316]
| |
voeging van ‘tot’ maakt het werkwoord niet bepaald resultatief. De oerbeteekenis van tot is ook geen andere dan naar. Het voorzetsel als zoodanig drukt niet meer uit dan eene richting. En niet eene bereiktheid. Het werkwoord en het voorzetsel krijgen hunne resultatieve of perfectieve beteekenis door de werking van het voorwaartsche verschuivingsverschijnsel. Het voorzetsel tot, dat bij veel bewegingswerkwoorden voorkomt, perfectiveert zeer dikwijls. Het Groote Woordenboek zegt hiervan: ‘Eene bepaling met tot wijst datgene aan waartoe iemand wordt gebracht, overgehaald, verleid’. En geeft als voorbeeld: ‘Het eenige, dat mij nu zou kunnen bewegen tot het aannemen van die groote schatten’ - - Loosjes, Bronkh. 6, 217. Dit is zeker resultatief-perfectief. Maar ‘neigen tot’ is zeker niet resultatief. Met ‘bewegen tot’ vergelijke men de werkwoorden ‘aansporen tot’ en ‘aanzetten tot’, die van inchoatief af tot perfectief kunnen zijn in continue verandering, die hunne toepassing op discrete gevallen zeer moeilijk maakt. Mr. Cnopius heeft terecht gevoeld, dat de vraag naar het duratieve of perfektieve karakter van ‘bewegen tot’ van groot belang is voor de grens tusschen poging en voltooid delict. Maar zij is evenzeer van groot belang voor de grens tusschen straftelooze voorbereidingshandelingen en strafbare poging, gelijk die twee begrippen door de Nederlandsche rechtswetenschap zijn opgebouwdGa naar voetnoot1). Niet alleen bij oplichting, maar bij alle strafbepalingen, waarin het constitutieve werkwoord een bewegings-werkwoord is, hetzij letterlijk hetzij figuurlijk gebruikt. Zóó wanneer de beweging wel is voorbereid, maar nog niet is begonnen, hebben wij dan nog te doen met straffelooze voorbereidende handelingen, of reeds met strafbare pogingGa naar voetnoot2)? Wij komen op | |
[pagina 317]
| |
deze vraag terug bij de bespreking van het werkwoord ‘vervoeren’. Hoe men de grens trekt tusschen voorbereidende handelingen naast strafbare poging en tusschen strafbare poging naast voltooid misdrijf, wordt natuurlijk mede bepaald door de beteekenis die men hecht aan de woorden: ‘poging tot’. Ook ‘pogen’ is een bewegingswerkwoord. De oerbeteekenis is niet zeker. Als beteekenissen geeft Prof. van Wijk op: ‘zich inspannen’, ‘streven naar’, ‘zich begeven naar’. Poging tot misdrijf beteekent dus: streven naar misdrijf. Resultatief of perfectief is het werkwoord pogen natuurlijk niet, want het beoogde doel wordt juist niet bereikt. Soms gebruikt de wet ‘trachten’, b.v. in artikel 102 der Ongevallenwet 1901, waar wordt strafbaar gesteld ‘hij, die tracht te bewerken, dat een ongeval aan een werkman overkomen niet ter kennis komt van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank’Ga naar voetnoot1). Als oudere beteekenissen van ‘trachten’ geeft Prof. Van Wijk: ‘bedenken, overleggen, verzinnen’. De beteekenis is naar voren opgeschoven tot ‘streven naar’. Men vergelijke: ‘betrachten’. Als oudste beteekenis (en de eenige nog bij Kiliaen) geeft het Groote Woordenboek: ‘Iets overwegen, er over denken, het beschouwen’. Maar ook hier heeft vooruitschuiving plaats gehad. Latere beteekenissen zijn: ‘werk van iets maken, iets behartigen, trachten te bevorderen, te verkrijgen’ Maar die oudere beteekenissen heeft het werkwoord verloren. En als de gewone tegenwoordige beteekenis geeft het Woordenboek: ‘werk maken van iets, dat eene verplichting of voorschrift behelst’. Voorbeeld: ‘Ik ben een goed geloovige, ik betracht mijnen plicht’ Loveling. Sophie 203. Over de moeilijkheid een grens te trekken tusschen voorbereidende handelingen en strafbare poging schrijft Prof. Simons:Ga naar voetnoot2). ‘Naar mijne meening zal de aard der handeling, in verband beschouwd met het misdrijf, waarop het opzet des daders gericht was, moeten beslissen over de vraag, of zij als eene voorberei- | |
[pagina 318]
| |
dingshandeling mag gelden. Bij de misdrijven met formeele omschrijving zal strafbare poging moeten worden aangenomen, zoodra een aanvang is gemaakt met de door de wet strafbaar gestelde handeling; bij de misdrijven met materieele omschrijving, zoodra de handeling is aangevangen, waaruit naar haar aard het door de wet niet gewilde gevolg onmiddellijk kan ontstaan. Dat met deze laatste omschrijving niet een criterium is aangegeven, waarmee tusschen uitvoering en voorbereiding met zekerheid kan worden onderscheiden, mag worden toegegeven; zoodanig criterium is echter nog niet gevonden’. Zeker: zoo min als de scheiding of vereeniging van continu en discreet gevonden is. Ook Mr. T.J. Noyon spreekt in zijne verklaring van het Wetboek van Strafrecht bij artikel 45 uitvoerig over de grens tusschen straffelooze voorbereidingshandelingen en strafbare poging. Bijzonder in aanteekening 4, waar een beroep gedaan wordt op het gezag van den Hoogleeraar M. de Vries. En vooral aanteekening 8: ‘Is een misdrijf samengesteld uit onderscheidene handelingen dan kan de eerste in de reeks begin van uitvoering opleveren’Ga naar voetnoot1). Over de grens tusschen poging en voltooid misdrijf bij diefstal, zal ik spreken bij de behandeling van het werkwoord ‘wegnemen.’ Wat deze grens bij oplichting betreft, Mr. Noyon in aanteekening 4 op artikel 326 schrijft: ‘Naar ons wetboek voltooit de afgifte het misdrijf.’ Dat wil zeggen: het werkwoord ‘bewegen tot’ in artikel 326 is lineaar-perfectief. En vervolgt Mr. Noyon: ‘Nu is het de vraag of het aanwenden van een der middelen in art. 326 genoemd reeds poging is dan wel als voorbereidende handeling beschouwd moet worden; in het laatste geval zou er van poging tot oplichting geene sprake kunnen zijn, omdat er niets ligt tusschen de aanwending van het middel en haar gevolg, de afgifte.’ Dit is onjuist. Poging tot oplichting zou aanwezig zijn, wanneer de bewerkte persoon | |
[pagina 319]
| |
tot de afgifte besloten had, maar ten slotte toch niet tot de afgifte overgaat doordat hij weer achterdocht krijgt of door eenen derde wordt gewaarschuwd. Mr. Noyon acht strafbare poging reeds gelegen in het enkele gebruik van de genoemde middelen. Ook al is de bewerkte persoon in het minst niet van zins geweest tot de afgifte over te gaan. Dat wil zeggen: Mr. Noyon acht een begin van uitvoering reeds aanwezig vóór dat de beweging is aangevangen. Wil hij dit doorvoeren bij alle werkwoorden, die eene lichamelijke of eene geestelijke beweging uitdrukken? Ook Profesor Simons acht het misdrijf eerst door de afgifte enz. voltooid. Ook hij beschouwt ‘bewegen tot’ als een lineaar-perfectief werkwoordGa naar voetnoot1). Verband met de andere bewegings-werkwoorden wordt noch door Mr. Noyon, noch door Prof. Simons gelegd. Toch kan men slechts daardoor tot een goed stelsel komen. Wanneer men den aard goed kent van de werkwoorden van de strafrechtstaal kan men bij den opzet van eene nieuwe strafbepaling met beter oordeel kiezen. Ik denk aan de oorlogs-bepalingen betreffende verboden vervoer en verboden uitvoer, die waarschijnlijk zijn opgesteld door iemand, die niet was doorgedrongen tot het wezen van de bewegings-werkwoorden. Kennis van den aard der woorden van de strafrechtstaal vergemakkelijkt de pleidooien, de cassatie-conclusies en de vonnissen. Men zou minder langs de tegenpleiters heen-praten dan thans gebeurt. Hoe weinig men zich dikwijls bezint op de beteekenis der gebruikte constitutieve werkwoorden, moge blijken. Bij den opbouw van het Wetboek van Strafrecht stelde de Commissie van Rapporteurs een ander oplichtings-artikel voor. Aldus: ‘Hij, die met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, hetzij door het aannemen van een valschen naam of van eene valsche hoedanigheid, hetzij door het bezigen van eenig bedriegelijk middel om eene onwaarheid ingang te doen vinden, een ander beweegt om iets te doen of niet te doen waar- | |
[pagina 320]
| |
door deze in zijn vermogen wordt benadeeld, wordt, als schuldig aan bedrog gestraft met enz.’Ga naar voetnoot1). Men heeft het constitutieve werkwoord ‘bewegen tot’ veranderd in ‘bewegen om’ zonder dat iemand over die verandering iets heeft gezegd. Blijkbaar beschouwde men de beide uitdrukkingen gelijkwaardig. Het woordje ‘om’ is hier overbodig en niet fraai. Overigens acht ik ‘bewegen tot’ meer perfectief dan ‘bewegen om.’ Zeker is ‘bewegen om’ niet perfectief in dezen zin: ‘Hij heeft hemel en aarde bewogen om zijn zin te krijgen.’ Of hij zijnen zin gekregen heeft, blijkt uit deze woorden niet. Dat wil zeggen: ‘bewegen om’ kan zoowel resultatief zijn als lineaar-perfectief, ook wanneer het werkwoord in den voltooid tegenwoordigen tijd staatGa naar voetnoot2). De uitdrukking ‘bewegen om’ komt nog voor b.v. in artikel 248 ter, waarin strafbaar wordt gesteld de meerderjarige, die door bepaalde middelen een minderjarige van onbesproken gedrag beweegt om vleeschelijke gemeenschap met hem te hebben. Voor de grens tusschen voorbereidingshandelingen en strafbare poging, alsmede voor de grens tusschen strafbare poging en voltooid misdrijf, geldt hetgeen bij de oplichting werd besproken. Wanneer is het misdrijf voltooid? Dat wil zeggen: is ‘bewegen om’ resultatief of lineaar-perfectief? Mr. T.J. Noyon schrijft in Aanteekening 1 op artikel 248 ter: ‘Men heeft hierbij aan bewegen gegeven de beteekenis van brengen van iemand tot iets door het aanwenden van de in het artikel opgenoemde middelen.’ Tot iets: tot wat? Blijkbaar tot de vleeschelijke gemeenschap. Daarmede zou dan het misdrijf voltooid zijn. Doch dat is niet | |
[pagina 321]
| |
in overeenstemming met hetgeen Mr. Noyon nog aan de zooeven aangehaalde woorden toevoegt: ‘het breken dus van psychischen weerstand.’ Hieruit zou volgen, dat het misdrijf reeds is voltooid, wanneer de minderjarige tot de gemeenschap besloten heeft. Dit laatste is ook de meening van Prof. Simons: (bldz. 148): ‘De middelen, waardoor de minderjarige moet zijn bewogen, d.w.z. welke de minderjarige tot het besluit moeten hebben gebracht om de vleeschelijke gemeenschap te hebben.’ Prof. Simons voegt hier als noot bij ‘Zie over de beteekenis van “bewegen” hierboven bij art. 326, no. 450’. ‘Maar Prof. Simons acht beide uitdrukkingen juist niet gelijkwaardig. Deed hij dit wel, dan moest hij bij de oplichting voltooid misdrijf aannemen, zoodra de bewerkte persoon tot de afgifte besloten is. En hij acht het misdrijf eerst voltooid door de afgifte zelve. (bldz. 119). Dat wil zeggen: ‘bewegen tot’ in artikel 326 acht Prof. Simons meer perfektief dan ‘bewegen om’ in artikel 248 ter. Beide schrijvers: Mr. Noyon en Prof Simons achten ‘bewegen tot’ in artikel 326 perfectief. Zou dit niet duidelijker zijn uitgedrukt met den voltooid tegenwoordigen tijd dan met den onvoltooid tegenwoordigen? Immers: niet hij, die beweegt, wordt gestraft maar hij, die bewogen heeft. En niet hij, die wegneemt (Sr. 310) maar hij, die weggenomen heeft. Want tusschen het ‘wegnemen’ en het ‘gestraft worden’ kan een lange tijd verloopen. Ik geloof niet, dat met het gebruik van den voltooid tegenwoordigen tijd in de strafbepalingen iets gewonnen zou zijn. De onvoltooid tegenwoordige tijd, die thans geregeld gebruikt wordt, is de gewone tijd voor wetsbepalingen, regels en voorschriften. ‘Wie zich brandt moet op de blaren zitten’ beteekent: ‘Wie zich gebrand heeft moet op de blaren zitten’. De onvoltooid tegenwoordige tijd drukt hier het algemeene, de gewoonte uitGa naar voetnoot1). In een bijzonder geval zou men zeggen: ‘Hij | |
[pagina 322]
| |
heeft zich gebrand, nu moet hij ook maar op de blaren zitten’ En niet: ‘Hij brandt zich, nu moet hij ook maar op de blaren zitten’. Daarentegen weer wel: ‘Hij brandt zich wel vaker’ in den zin van ‘Hij heeft zich wel vaker gebrand’. Men ziet: de onvoltooid tegenwoordige tijd doet meer dan den tijd van de handeling uitdrukken. Ik wijs daar zoo nadrukkelijk op, omdat het gebruik van de beide tegenwoordige tijden tot groote moeilijkheid aanleiding geeft. Bij de bespreking van het werkwoord ‘uitvoeren’ zal ik daarvan een voorbeeld geven. Thans een geval ontleend aan de burgerlijke rechtspraak. Het betrof de toepassing van B.W. 1681: ‘Het beding, dat eene handeling voor rekening der maatschap is aangegaan, verbindt slechts den vennoot, die dezelve aangegaan heeft, maar niet de overige, tenzij de laatstgenoemden hem daartoe volmacht hadden gegeven, of de zaak ten voordeele van de maatschap gestrekt hebbe’. Het geval, dat men natuurlijk in de vonnissen nauwkeurig beschreven vindt, komt rechtens hier op neer: twee advocaten vormen samen een burgerlijke maatschap. Een hunner krijgt een opdracht. Hij eigent zich zes-en-twintig duizend gulden toe, die zijnen lastgevers toekwamen. De mede-vennoot wordt aangesproken tot rekening en verantwoording en tot aanzuivering van het tekort. Naast andere vragen, was de voornaamste vraag deze: heeft de aanvaarding van die opdracht door den betrokken vennoot ten voordeele van de maatschap gestrekt. De Rechtbank te Amsterdam wees de vordering af. (Vonnis van 8 Februari 1901. W. 7803). Het Gerechtshof te Amsterdam vernietigde het vonnis van de Rechtbank (Vonnis van 26 Juni 1902 W. 7800). In cassatie concludeerde de Advocaat-Generaal tot bevestiging van het vonnis van het Gerechtshof. Bij vonnis van 8 Mei 1903 (W. 7925) week de Hooge Raad van de conclusie van den Advocaat-Generaal Mr. Rethaan Macaré af, vernietigde het vonnis van het Gerechtshof, bevestigde het vonnis van de Rechtbank en wees de vordering afGa naar voetnoot1). Mr. J. | |
[pagina 323]
| |
Limburg, die toevallig de cassatie-advocaat is geweest van de oorspronkelijke eischers, schrijft uitvoerig over deze zaak in zijne bewerking van Assers ‘Handleiding’ Deel III bldz. 539Ga naar voetnoot1). ‘Er is één geval, waarin ook zonder volmacht van de andere vennooten, dezen toch zijn gebonden, altijd als aan den vooropgezetten eisch voldaan is, dat de verbintenis is aangegaan ‘voor rekening van de maatschap’. Dit geval is aanwezig als ‘de zaak ten voordeele van de maatschap gestrekt hebbe’. Wanneer dus een der vennooten zonder volmacht van zijn compagnons een verbintenis heeft aangegaan die voor allen voordeelig is geweest, dan zijn ook de overige vennooten verbonden. Men heeft deze bepaling in verband gebracht met het leerstuk der in rem verso en wanneer in artikel 1681 (voor zoover het artikel hier toepasselijk is) een actio de in rem verso moet worden gezien, dan zou hieruit volgen zoowel, dat deze actie geen actie is die uit een contract voortvloeit, als ook dat de derden den niet gehandeld hebbenden vennoot niet verder kunnen aanspreken dan tot op het voordeel, dat hij heeft genoten. Hierbij sluit zich dan aan deze vraag, of er bepaald al voordeel moet gevloeid zijn in de kas van de maatschap, of de kas der leden, dan wel of het voldoende is, dat de overeekomst een voordeelige was, terwijl misschien dat voordeel nog niet was genoten. De Nederlandsche Rechtspraak omtrent de artikelen over de maatschap is karig; een recent arrest echter van den Hoogen Raad geeft een beslissing omtrent deze laatste vraag. (zie arrest H.R. 8 Mei 1903 W. 7925). In strijd met het Gerechtshof te Amsterdam (26 Juni 1902 W. 7800) besliste de H.R. dat het niet voldoende is dat de overeenkomst die door den handelenden vennoot werd aangegaan, een voordeelige is, maar dat er reeds voordeel moet behaald zijn, wil de derde de overige vennooten kunnen aansprcken. Erkend moet worden, dat de woorden van art. 1681 ‘dat de zaak ten voordeele der maatschap gestrekt hebbe’ steun geven aan het stelsel van den H.R.; evenzoo de woorden | |
[pagina 324]
| |
van art. 1864 C.N.: ‘que la chose ait tourné au profit de la société’. Het verdere van het betoog van Mr. Limburg behoef ik niet aan te halen. Wanneer men alle stukken van dit geding leest, dan krijgt men sterk den indruk, dat de beteekenis van de woorden, waar het om ging, den partijen niet duidelijk is geweest. De strijdvraag wordt signifisch het best zóó gesteld: is het werkwoord ‘strekken’ in de uitdrukking ‘ten voordeele strekken’ resultatief of perfectief? M.a.w. is het voldoende, dat voordeel voor de maatschappij te verwachten was? Of is het noodig, dat voordeel voor de maatschappij werkelijk behaald is? Het werkwoord ‘strekken’ komt wel en niet perfectief voor. Zeker is het niet perfectief in eenen volzin als deze: ‘Hij strekte zijne handen ten hemel uit’; de hemel wordt niet bereikt. In artikel 1681 is het werkwoord echter wel duidelijk perfectief. Het gebruik van den voltooid tegenwoordigen tijd werkt tot die perfectiveering mede. Ofschoon men daarmede voorzichtig moet zijn. Want de niet-perfectieve werkwoorden behouden in den voltooid tegenwoordigen tijd hun niet-perfectief karakter. Ook al stond het slot van artikel 1681 in den onvoltooid tegenwoordigen tijd: ‘tenzij de laatstgenoemden hem doortoe volmacht geven of de zaak ten voordeele der maatschap strekt’, dan nog zou ik ‘ten voordeele strekken’ voor een perfectief werkwoord houden. De perfectieve aard wordt door het gebruik van den voltooid tegenwoordigen tijd wel versterkt. Maar de voltooid tegenwoordige tijd kan zeer goed een duratief karakter hebben. Vgl. ‘Nederlandse Taal’, door J.G. Talen enz., bldz. 127, § 273. ‘In 't ‘tegenwoordige’ kan het duratieve zoowel door een presens (onv. teg. tijd) als door 't perfektum (volt. teg. tijd) worden uitgedrukt, als er namelijk duratieve tijdsbepaling bij voorkomt; b.v. ‘Ik ken hem al lang, al dertien jaar. Ik heb hem al lang, al dertien jaar gekend. Ik schrijf al een uur. Ik heb al een uur gewacht. De “werking” duurt nog voort of kan ten minste nog voortduren, zooals in 't laatste voorbeeld’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 325]
| |
Maar wij keeren weder terug tot het werkwoord ‘bewegen’ in het Wetboek van Strafrecht. Een bijzondere groep vormen de bepalingen, waarin eene handeling wordt strafbaar gesteld, wanneer zij geschiedt: ‘met het oogmerk om iemand tot iets te bewegen’. Voorbeelden: artikelen 97 en 177. Hier is ‘bewegen’ volstrekt perfectief. De dader in artikel 97 wil niet, dat de buitenlandsche mogendheid slechts tot den oorlog tegen Nederland besluit, maar ook, dat zij dien uitvoert. Het perfectieve karakter van ‘bewegen tot’ blijkt ook uit de onmogelijkheid in de bedoelde wetsbepalingen te plaatsen de uitdrukking: ‘met het oogmerk haar bewogen te hebben tot’. Ook in artikel 362 is ‘bewegen om’ stellig perfectief. De gift wordt den ambtenaar gedaan niet om hem te brengen tot een besluit, maar tot een doen of laten zelf. Wat is nu het karakter van de andere werkwoorden in de strafrechtstaal, die eene beweging uitdrukken, hetzij eene zinnelijke, hetzij eene onzinnelijke beweging? Ik beschouw alleen die wetsbepalingen, waarin een bewegingswerkwoord als constitutief voorkomt. Dus niet de werkwoordelijke zelfstandige naamwoorden als ‘voornemen tot’ (art. 136). Of uitdrukkingen als: ‘toegelaten tot’ (art. 340). Eene opmerking vooraf: waarom wordt het begrip ‘bewegen’ in de strafrechtstaal door zoovele verschillende werkwoorden uitgedrukt en niet door zoo weinig mogelijk en zoo dikwijls het kan door het woord ‘bewegen’ zelf? De Rechtstaal-Commissie van de Nederlandsche Juristen-Vereeniging prijst het Engelsche beginsel: ‘do not use different words to express the same thing; do not use the same words with different meanings’. De Commissie meent verder ‘dat ten onzent ook in dit opzicht het Wetboek van Strafrecht groote verdiensten heeft’ en ‘dat De Vries in dezen krachtig heeft medegewerkt’. Ten aanzien van de bewegings-werkwoorden is de meening van de Commissie onjuist. Thans de overige bewegings-werkwoorden. In de eerste plaats ‘uitlokken’, zooals dit voorkomt in artikel 47; ‘Als daders van | |
[pagina 326]
| |
een strafbaar feit worden bestraft zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding het feit opzettelijk uitlokken’. In de artikelen 203 en 204 wordt strafbaar gesteld uitlokking tot desertie, oproer en muiterij van krijgslieden in tijd van vrede. De artikelen 1023 en 1042 stellen dezelfde feiten strafbaar in tijd van oorlog. Echter wordt in deze artikelen het werkwoord ‘teweegbrengen’ gebruikt, dat zeker perfectief is. Wat nu ‘uitlokken’ in artikel 47 betreft: terecht zegt Mr. Noyon: ‘Men houde hier in het oog dat de wet niet spreekt van uitlokken tot een feit; het object is niet de dader maar het feit’. Een andere vraag is, of de wetgever dit opzettelijk heeft gedaan. Men vergelijke: De vijfde afdeeling van den titel van Faillissement heet: ‘Van de verificatie der schuldvorderingen.’ Maar de wet spreekt ook van geverifieerde schuldeischers. B.v. in art. 168: oproepen van geverifieerde schuldeischers; 179: uitdeeling aan geverifieerde schuldeischers; 191: uitbetaling aan geverifieerde schuldeischers; 193 uitkeering aan geverifieerde schuldeischers.’ Vooral in de beide eerste artikelen is dit ook wel gemakkelijker. Ook artikel 186 spreekt van: een niet-geverifieerde schuldeischerGa naar voetnoot2). Prof. Molengraaff verstaat daaronder: ‘een schuldeischer, die niet is geverifieerd voor de vordering welke hij thans aanbiedt, al moge hij reeds uit anderen of uit gelijken hoofde als schuldeischer erkend zijn’Ga naar voetnoot3). De beteekenis ‘een feit uitlokken’ zal wel ouder en oorspronkelijker zijn dan ‘iemand uitlokken.’ Het Middelnederlandsch Woordenboek geeft onder meerderen de volgende voorbeelden: ‘Si locte uten tenen cloppe al de honden van der stat ende deedghe bassen ende hulen.’ En: ‘Ende doe eyschedeGa naar voetnoot1) | |
[pagina 327]
| |
hi een gansveder om dat venijn weder wt te locken ende over te geven.’ Uitlokken beteekent hier blijkbaar: te voorschijn doen komen. Uit de woorden van de wet: ‘een feit uitlokken’ leidt Mr. Noyen wellicht te veel af. Door Mr. Cohen Tervaert was ‘uitlokken’ omschreven als: ‘door woorden of daden in een ander de wil wakker roepen om iets te doen, in casu het misdrijf te begaan.’ Dit kan eerder eene omschrijving zijn van iemand uitlokken dan van een feit uitlokken. Maar vooral: Mr. Cohen Tervaert vat ‘uitlokken’ blijkbaar op als een resultatief werkwoord, terwijl het in artikel 47 zonder twijfel een perfectief werkwoord is. Tegenover deze omschrijving van Mr. Cohen Tervaert merkt Mr. Noyon op: ‘Dit is zijn psychisch element, maar het heeft ook een materieel element, en bestaat in zooverre in het te voorschijn roepen van een door een ander gepleegd strafbaar feit. Van uitlokking kan dus eerst sprake zijn wanneer een strafbaar feit gepleegd is; vóór dien tijd is het slechts aanzetten.’ Met die tegenstelling: ‘psychisch element’ tegenover ‘materieel element’ bedoelt Mr. Noyon blijkbaar de tegenstelling tusschen: ‘iemand uitlokken’ en ‘een feit uitlokken’. Dat ‘uitlokken’ in artikel 47 perfectief is, blijkt afdoend uit het slot: ‘Ten aanzien der laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hare gevolgen’Ga naar voetnoot1). Het was beter geweest, wanneer ook in het voorafgaande lid gesproken was van: ‘een feit opzettelijk hebben uitgelokt’. Bepaald noodig is dit niet. Een onvoltooid tegenwoordige tijd kan wel een perfectieve waarde hebben. Want de waarde van een werkwoordsvorm wordt niet bepaald door den gebruikten tijds-vorm, maar door het karakter van het werkwoord. Maar het perfectieve karakter van een werkwoord komt door het gebruik van den voltooid tegenwoordigen tijd duidelijker uit en door het gebruik van den onvoltooid tegenwoordigen minder duidelijk. Gelijk wij in het eerste gedeelte reeds zagen hebben sommige werkwoorden steeds een zelfde karakter. Anderen kunnen wisselen. Van de laatste werkwoor- | |
[pagina 328]
| |
den moet de waarde in ieder geval uit den geheelen samenhang blijken. Tot zoover over het werkwoord ‘uitlokken’. Wij gaan thans over tot het werkwoord ‘dwingen’, dat naar zijn oerbeteekenis ook een bewegingswerkwoord is. In de gewone spreektaal gevoelen wij dat niet zoo meer. Maar ‘dwingen’ vertoont nog steeds dezelfde signifische verschijnselen als de bewegingswerkwoorden. Bijzonder wat het begin en het einde van de strafbare poging betreft. ‘Dwingen’ komt voor met dezelfde voorzetsels waarmede bewegingswerkwoorden dikwijls voorkomen, vooral met het doelaanwijzende bewegings-voorzetsel ‘tot’. De oerbeteekenis van ‘dwingen’ is volgens Prof. Van Wijk onzeker. Maar de gedachte ligt erin van: knellen, drukken, aanstampen. In artikel 95 wordt strafbaar gesteld: ‘Hij, die door geweld of bedreiging met geweld eene vergadering van den Regeeringsraad tot het nemen of niet nemen van een besluit dwingt’. Wanneer is dit misdrijf voltooid? Zoodra eenige dwang is aangewend? Wanneer de leden van den Regeeringsraad beginnen te overwegen aan den dwang toe te geven? Wanneer zij besloten zijn toe te geven? Wanneer zij gedaan of gelaten hebben wat men van hen verlangde? M.a.w. is ‘dwingen tot’ inchoatief of perfectief of van eene karakter-schakeering daartusschen? Mr. Noyon schrijft in aanteekening 2: ‘In het eerste lid wordt de Regeeringsraad beschermd wanneer hij vergaderd is, hetzij in zijn geheel door de strafbepaling tegen het uiteenjagen van de vergadering of het oefenen van dwang omtrent de besluiten’ enz. Het is waar: hier staat niet, dat met het enkele oefenen van dwang het misdrijf voltooid is. Blijkbaar ziet Mr. Noyon hier nog slechts strafbare poging. In aanteekening 7 schrijft Mr. Noyon: ‘Het misdrijf bestaat dus zoodra door de meerderheid een besluit genomen of tot het niet nemen besloten wordt’ enz. Hieruit blijkt, dat Mr. Noyon het werkwoord perfectief opvat. Uit hetgeen voorafgaat, volgt dit niet. Het woordje dus acht ik niet juist. Prof. Simons zegt niets betreftende het karakter van ‘dwingen tot’. ‘Dwingen tot’ komt ook voor in artikel 179. Mr. Noyon | |
[pagina 329]
| |
omschrijft het daar als: ‘iemand zijn ondanks tot iets brengen’. Dit zal wel perfectief bedoeld zijn. Strafbare poging zal dan aanwezig moeten worden geacht, zoodra eenig middel van geweld is gebruikt, ook al heeft het geen indruk gemaakt. Artikel 242 stelt strafbaar hem ‘die door geweld of bedreiging met geweld eene vrouw dwingt met hem buiten echt vleeschelijke gemeenschap te hebben.’ ‘Dwingt te hebben’ zal wel gelijkwaardig zijn met ‘dwingt tot het hebben.’ Wanneer is er nu strafbare poging en wanneer is er voltooid misdrijf? Mr. Noyon is hier niet duidelijk. Hij schrijft in de eerste aanteekening: ‘De op eene vrouw aangewende dwang tot het toelaten van vleeschelijke gemeenschap buiten echt vormt het hier strafbaar gestelde misdrijf. Hieruit zou men moeten opmaken, dat het misdrijf reeds dadelijk is voltooid, zoodra dwang is aangewend met het doel tot vleeschelijke gemeenschap te komen. Het werkwoord zou dan inchoatief zijn. Maar uit hetgeen volgt, vooral bldz. 453 alinea 4, blijkt, dat Mr. Noyon het misdrijf eerst met de vleeschelijke gemeenschap voltooid acht, en het werkwoord dus perfectief acht. Zoodra dwang is aangewend is strafbare poging aanwezig en niet meer voorbereidings handeling. Vgl. een vonnis van den H.R. van 11 November 1901 W. 7684, met de conclusie van den advocaat-generaal Mr. Ort, waarin verwezen wordt naar een standaardvonnis van 12 Januari 1891 W. 5990. Ook Prof. Simons vat het werkwoord blijkbaar perfectief op. Hij schrijft: (bldz. 145) ‘want voor de voltooiing van het misdrijf is noodig, dat het geweld of de bedreiging daarmede de vrouw tegen haar wil tot het hebben van de vleeschelijke gemeenschap hebbe gebracht.’ Het is waar: de door mij onderstreepte woorden zijn niet noodzakelijk volstrekt perfectief, maar uit alles blijkt, dat Prof. Simons ze als zoodanig bedoelt. Dezelfde vragen kunnen gesteld worden ten aanzien van artikel 2523, dat strafbaar stelt ‘hem, die iemand door geweld of bedreiging met geweld dwingt tot het gebruik van bedwelmenden drank.’ Strafbare poging: zoodra dwang is geoefend. Voltooid misdrijf: als bedwelmende drank is gebruikt. Karakter van het werkwoord: lineaar-perfectief. Het algemeene dwang-artikel 284 en het bijzondere 365 heb- | |
[pagina 330]
| |
ben als constitutief werkwoord: ‘dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.’ Waarschijnlijk is dit bedoeld gelijkwaardig aan: ‘dwingen tot doen, niet doen of dulden.’ Het Groote Woordenboek geeft talrijke voorbeelden van: dwingen, verbonden met een onbepaalde wijs met te, en van: dwingen tot iets. Prof. Simons schrijft: (bldz. 39). ‘Het in art. 284 strafbaar gestelde feit bestaat in het iemand dwingen om iets te doen, niet te doen of te dulden.’ Het woordje ‘om’ komt in het Wetboek niet voor, en maakt het werkwoord minder perfectief. Toch blijkt uit hetgeen volgt, dat Prof. Simons het werkwoord perfectief opvat. Afpersing en afdreiging hebben beide het werkwoord ‘dwingen tot.’ In de vorige bepalingen werd dit werkwoord door Mr. Noyon perfectief opgevat. Maar hier is Mr. Noyon zeer onduidelijk ten aanzien van de vraag wanneer het misdrijf voltooid is. Door de dwang? Door de afgifte? Door het behalen van het beoogde voordeel? Het derde is zeker de meening van Mr. Noyon niet. En terecht. Vat hij ‘dwingen tot’ ook hier perfectief op, dan is het misdrijf voltooid door de afgifte. Maar dan is mij aanteekening 1 niet duidelijk: ‘Het is ook hier geen vereischte dat de dader verkrijgt wat hij beoogt, in zooverre als hij geen werkelijk voordeel behoeft te erlangen, indien hij slechts gehandeld heeft om het te verkrijgen.’ Uit deze laatste woorden zou men opmaken, dat het misdrijf voltooid is, door de handelingen van den dader, ook al is de afgifte niet gevolgd. Zeker is dit niet strijdig met aanteekening 5 ‘Het materieele element van het misdrijf ligt in den dwang.’ Maar dan moet men aannemen, dat Mr. Noyon hier plotseling het werkwoord ‘dwingen tot’ niet meer als perfectief opvat. Ook door prof. Simons wordt de vraag naar het juiste oogenblik van de voltooiing van het misdrijf, niet scherp gesteld. Ik noemde ‘dwingen tot’ een bewegingswerkwoord. En in de bovenstaande artikelen kan men het meestal vervangen door ‘bewegen tot.’ Zijn deze beide werkwoorden gelijkwaardig? Zeker niet: ‘bewegen tot’ is het algemeene, waarbij het gebruikte middel niet wordt uitgedrukt. ‘Dwingen tot’ is ‘door geweld bewegen tot.’ Hieruit volgt, dat de laatste uitdrukking minder gebruikelijk is dan het kortere ‘dwingen tot.’ De uit- | |
[pagina 331]
| |
drukking ‘dwingen door geweld’ zal in de gewone spreektaal niet worden gebruikt. De woorden ‘door geweld’ zal men overbodig achten. In het Wetboek van Strafrecht komt wel de uitdrukking voor ‘door geweld of bedreiging met geweld dwingen.’ Misschien ware enkel ‘dwingen’ wel voldoende geweest. Het Groote Woordenboek geeft als vierde beteekenis van ‘dwingen’: ‘Het iemand onmogelijk maken, anders dan op eene bepaalde wijze te handelen, inzonderheid door geweld; noodzaken. Dwingen laat nog minder dan noodzaken speling aan den wil of het overleg van den persoon, die de handeling ondergaat.’ In artikel 248 ter wordt gestraft: ‘hij die door giften of beloften van geld of goed, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid hij kent, of redelijkerwijs moet vermoeden, opzettelijk beweegt om vleeschelijke gemeenschap met hem te hebben.’ Hier komt dus voor de uitdrukking ‘door geweld bewegen’ tegenover ‘door geweld dwingen’ in artikel 242. Veel waarde zou ik aan dat verschil niet willen hechten. In artikel 248 ter kan niet ‘dwingen’ staan met het oog op de andere middelen: giften, beloften, misleiding. Vandaar dat ‘bewegen’ is gekozen, dat bij alle middelen kan worden gebruikt. Terecht zegt Mr. Noyon dat ‘bewegen door bedreiging niets anders is dan dwingen’. En iets voorzichtiger Prof. Simons: ‘daar bewegen door geweld of door bedreiging met geweld meestal ook zal zijn dwang door geweld of door bedreiging met geweld’. En teekent aan als noot: ‘Anders Minister Regout, Handelingen, bl. 1559 en M.v.A. lste Kamer W. 9149. Z.i. laat “bewegen door geweld” ruimte voor een vrije wilsbepalingGa naar voetnoot1), terwijl dwingen door geweld’ onderstelt een toestand van weerloosheid. Ik geloof dat deze laatste opvatting te beperkt is; zie hierboven bldz. 145 en 146. Ik wil wel toegeven, dat er gevallen denkbaar zijn, waar ‘bewegen’ wel, ‘dwang’ nog niet kan worden aangenomen, doch de grenslijn zal practisch uiterst moeilijk te trekken zijn’. Tot zoover over het werkwoord ‘dwingen’. Thans een werk- | |
[pagina 332]
| |
woord, dat op zich zelf niet zoo belangrijk voor de strafrechtstaal is, maar dat sommige signifische verschijnselen zeer duidelijk vertoont: ‘brengen in’ gelijk dit voorkomt in artikel 102, waar wordt gestraft hij, die ‘eenige versterkte of bezette plaats of post enz., in 's vijands macht brengt’. Hier is het werkwoord zeer stellig perfectief. Dit blijkt ook uit het voorzetsel ‘in’ dat bij werkwoorden van beweging naar een doel altijd perfectiveert. Bij werkwoorden van rust daarentegen de beteekenis duratief houdtGa naar voetnoot1). B.v. ‘verkeeren in staat van bewusteloosheid of onmacht’ (art. 247). Het misdrijf van art. 102 is dus voltooid wanneer de versterkte of bezette plaats enz. in de macht des vijands is gekomen. Het gebruik van den onvoltooid tegenwoordigen tijd vermindert het perfectieve karakter van het werkwoord in het minst niet. Het werkwoord ‘brengen in’ komt ook voor in artikel 561 van het Wetboek van Koophandel: ‘Hulploon wordt toegestaan, wanneer door de bijgebrachte hulp en bijstand de schepen en ladingen, hetzij te samen, of na gedane lossing en lichting, wederom in een veilige plaats in zee of in een behouden haven worden gebracht’. Het volgende geval heeft zich voorgedaan: een schip verkeert in nood. Een tweede schip sleept het naar de haven. Dicht bij die haven breekt de sleeptros. Een derde schip brengt het eerste schip veilig binnen. Heeft nu het tweede schip recht op hulploon? Die vraag is ontkennend beantwoord met een beroep op de woorden: ‘brengen in eene veilige plaats in zee of in een behouden haven’. Men kan evenwel ook zóó opbouwen: het eerste schip is gebracht in veilige haven mede door de hulp en bijstand van het tweede schip. Een dergelijke opbouw past zeer goed binnen het begrip van causaliteit. Men vergelijke in dit verband K. 44 ‘De vennootschap wordt beheerd door daartoe door de vennooten aangestelde bestuurders’. Is het met deze bepaling in strijd wanneer de vennooten verplicht zijn te kiezen uit een voordracht opgemaakt door anderen, b.v. de commissarissen? En men lette op het woord ‘alleen’ in Sr. 45: ‘Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen des daders zich | |
[pagina 333]
| |
door een begin van uitvoering heeft geopenbaard en de uitvoering alleen ten gevolge van omstandigheden van zijnen wil onafhankelijk, niet is voltooid’. In artikel 561 Koophandel zou de hier aangewezen causaliteitsopvatting denzelfden invloed uitoefenen als imperfectiveering van het werkwoord ‘brengen’. Tot zoover over het werkwoord ‘brengen’. Thans over het werkwoord ‘opruien’. In zijne oorspronkelijke beteekenis wordt dit werkwoord niet meer gebruikt. Deze oorspronkelijke beteekenis is volgens het Groote Woordenboek deze: ‘Den grond enz. door hakken, graven enz. omwoelen, ophalen, naar boven brengen’. Als overdrachtelijke beteekenissen geeft het Woordenboek: Van personen, aansporen, sluimerende driften of krachten opwekken en in beweging brengen; ophitsen, aanzetten; inzonderheid door boosaardige en op het verwekken van ontevredenheid of het stoken van onrust berekende gezegden of geschriften’. Van zaken: ‘van hartstochten enz. Opwekken; in beweging brengen’Ga naar voetnoot1). De gedachte aan eene beweging naar een punt toe, of van een punt af, is dus aan ‘opruien’ vreemd. Eerst in overdrachtelijken zin, toen de letterlijke zin geheel buiten gebruik was geraakt, werd ‘opruien’ gelijkwaardig aan de eigenlijke voortbewegingswerkwoorden: aanzetten, bewegen. Toen werd ‘opruien’ ook gebruikt met het typische voorzetsel van beweging naar een doel ‘tot’. Het Woordenboek acht ‘opruien’ dan gelijkwaardig met ‘aanzetten’. Zóó wordt het gebruikt in Sr. 131, waar wordt strafbaar gesteld, ‘hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrifte tot eenig strafbaar feit opruit’. Wat is nu het karakter van dit werkwoord ‘opruien’? Inchoatief, duratief, lineaar-perfectief, momentaan-perfectief? Dat wil | |
[pagina 334]
| |
zeggen: is het misdrijf voltooid zoodra eenig opruiend woord geuit is, of eerst wanneer het strafbare feit gepleegd is, of op welk ander oogenblik tusschen deze beide uitersten. En wanneer is er strafbare poging? Over ‘De strafbare opruiing’ is een proefschrift verschenen van Mr. J. Limburg (Leiden 1890). Het Woordenboek was toen aan het artikel ‘opruien’ nog niet toegekomen: blz. 41. ‘Waren de bewerkers van het Nederlandsch Woordenboek reeds tot dit woord gevorderd, we zouden het begrip grammaticaal althans begrensd voor ons hebben. Nu dit niet het geval is, hebben we het te toetsen aan ons eigen taalgevoel’. Wat nu de vraag naar het oogenblik van de voltooiing betreft schrijft Mr. Limburg: ‘Ons art. 131 straft de opruiing, onverschillig of er een delict gevolgd is of niet; het wil dus straffen de opruiende woorden of het opruiend gesehrift. Het eischt dus niet, dat de personen, tot wie de woorden of het geschrift gericht waren, werkelijk in opgeruide gemoedsstemming zijn gebracht. Nam men dat als vereischte aan, dan zou men weer verband zoeken tusschen de opruiing en haar gevolgen, wat ons Strafwetboek niet wil’. Signifisch gesproken: Mr. Limburg beschouwt de ‘opruiing’ als een bewegingswerkwoord, waarbij de handeling voltooid is, ook al zijn de opgeruide menschen nog in het minst niet bewogen. Ik acht hier slechts poging aanwezig en het misdrijf eerst voltooid, wanneer het gemoed van de toegesproken personen wordt bewogen en de neiging bij hen ontstaat tot het plegen van het strafbaar feit. Het is niet noodig, dat zij tot dit plegen reeds besloten hebben. M.a.w. het voorzetsel ‘tot’ perfectiveert het werkwoord niet. Maar een misdrijf, waarvan een letterlijk of figuurlijk gebruikt bewegingswerkwoord de constitutieve handeling uitdrukt, is nooit voltooid zoolang de beweging niet begonnen is. Nog stelliger spreekt Mr. Limburg zich uit op bldz. 47: ‘Opruien, naar art. 131 Swb. is dus het uiten van gedachten, in staat om anderen op te winden tot een strafbaar feit’. En bldz. 74: ‘Doch we hebben reeds vroeger gezien, dat, zoodra men het delict onafhankelijk neemt van de gevolgen, bij het uitspreken der woorden of het publiceeren van het geschrift, het misdrijf voltooid is’. En bldz. 77 ‘opruien is het opzettelijk | |
[pagina 335]
| |
uiten van gedachten, die kunnen opwinden tot eenig rechtstreeks bedoeld delict’. Bij deze opvatting is poging tot mondelinge opruiïng niet goed denkbaar. De poging tot schriftelijke opruiïng, waarover Mr. Limburg schrijft op bldz. 107-110, zal ik thans buiten bespreking laten. Poging tot mondelinge opruiïng acht Mr. Limburg wel mogelijk. Maar ik meen dat hij daarmede in strijd met zich-zelven komt. Hij schrijft (bldz. 106): ‘Volgens onze definitie, in het 2e hoofdstuk gegeven, is opruiïen een uiten van gedachten. Zoodra die gedachten aan anderen kunnen zijn ter kennis gekomen is het delict voltooid. Bij mondelinge opruiïng heeft dat plaats onmiddelijk na het uitspreken der woorden. Om ons nu voorloopig tot mondelinge opruiïng te bepalen, bij haar zal poging aanwezig zijn, zoo de woorden niet ter kennis der hoorders konden komen. Dat kan geschieden, doordien die hoorders zulk een rumoer maken, dat de spreker niet is te verstaan’. Maar dan eischt Mr. Limburg voor het voltooid misdrijf ook meer dan ‘uitspreken’. Ik acht het misdrijf voltooid, wanneer de opruiende woorden zijn uitgesproken, zijn verstaan en invloed hebben gehad in den door den opruier bedoelden zin. Ook al komen de toegesproken personen later tot andere gedachten of al wordt hun het plegen van het misdrijf belet. Ik acht ‘opruien tot’ dus inchoatief. Maar de gemoedsbeweging moet bij de opgeruide personen wel begonnen zijn. Mr. Noyon stelt ‘opruien’ gelijk met ‘iemand tot iets trachten te brengen’. Het woordje ‘trachten’ lijkt mij min of meer binnengesmokkeld. Maar Mr. Noyon gebruikt in zijne omschrijving het perfectieve werkwoord ‘brengen tot’. Ten einde het imperfectieve karakter van ‘opruien’ te doen uitkomen voegt hij er ‘trachten’ bij. Maar volkomen onjuist acht ik wat Mr. Noyon schrijft in aanteekening 4: ‘Opruiïng is een streng formeel misdrijf. Of het strafbare feit, waartoe opgeruid is, op de opruiïng volgt, is ten eenenmale onverschillig; door het uitspreken of door geschrift in het publiek brengen van de opruiende woorden is het misdrijf voltooid. Doarom wordt ook niet gesproken van eene persoon, die opgeruid wordt; het werkwoord is hier in zuiver intransitieve beteekenis gebezigd, en onder opruien is niet meer | |
[pagina 336]
| |
te verstaan dan hoorbaar of zichtbaar opruiende woorden bezigen’. Neen: opruien heeft nooit eene intransitieve beteekenis en heeft zoo een beteekenis ook nooit gehad. Het werkwoord is hier gebruikt zonder uitdrukking van een lijdend voorwerp. Dat kan hier, omdat het volkomen onverschillig is, wien men opruit. Maar het is onjuist uit de weglating van het lijdend voorwerp iets af te leiden omtrent de beteekenis van het woord ‘opruien’. Het werkwoord is hier transitief gebruikt met verzwegen lijdend voorwerp. B.v. als ik iemand vraag: ‘wat doe je?’ En hij antwoordt: ‘Ik lees’. Dan is ‘lezen’ hier niet intransitief gebruikt, maar transitief met verzwegen lijdend voorwerp. Hij antwoordt ‘Ik lees’ omdat hij meent, dat de belangstelling van den vrager daarmee bevredigd is. Wil de vrager meer weten, dan kan hij nog altijd vragen: ‘wat’Ga naar voetnoot1). Onjuist is dus ook dit: ‘Of er opgeruid is, hangt niet daarvan af of iemand zich tot het strafbare feit aangezet gevoelt, maar of de woorden zoodanig zijn, dat iemand er door tot een strafbaar feit gebracht zou kunnen worden; de inhoud van het gesprokene of geschrevene is alleen beslissend’. Hierboven zagen wij, dat bij Mr. J. Limburg strijd bestaat tusschen zijne omschrijving van het werkwoord ‘opruien’ en zijne opvatting van poging tot opruiing. Bij Mr. Noyon bestaat die strijd niet. Hij schrijftGa naar voetnoot2): ‘Wegens den formeelen aard van | |
[pagina 337]
| |
het misdrijf schijnt poging daartoe mij onbestaanbaar bij mondelinge opruiing’. En: ‘Het misdrijf is alzoo voltooid, zoodra de woorden, die de opruiing inhouden zijn uitgesproken; daarom is poging uitgesloten want begin van uitvoering laat zich hier niet denken: het strafbare woord is er geheel, of het is er niet’. Prof. Simons schrijft over de beteekenis van opruien als volgt: ‘Wat onder opruiing moet worden verstaan, wordt niet nader aangeduid; de beteekenis van deze, reeds in de wet van 1819 gebruikte uitdrukking, is dezelfde als die van ‘aansporen, opwekken tot’, iets ruimer dan die van het in art. 47 gebruikte woord ‘uitlokken’. Blijkbaar acht Prof. Simons ‘aansporen’ en ‘opwekken’ zuiver eenzijdige werkwoorden, dat wil zeggen: de handeling wordt geheel door een persoon gedaan. En is dus ‘aangespoord’ en ‘opgewekt’ ook al heeft dit niet den minsten invloed gehad. Ten aanzien van ‘aansporen’ kan ik mij daarmede vereenigen. Men kan wel zeggen: ‘ik heb hem vergeefs aangespoord’. Maar niet: ‘ik heb hem vergeefs opgewekt’. Wel: ‘ik heb vergeefs getracht hem op te wekken’. Ten aanzien van het oogenblik der voltooiing sluit Prof. Simons zich aan bij Mr. Noyon: ‘Het misdrijf van opruiing is voltooid met het in het openbaar uitspreken of het bij geschrifte openbaar maken der opruiende woorden. Eenig verder gevolg is niet vereischt’. Dit laatste acht ik niet juist. Het gemoed van den toegesproken persoon moet werkelijk ‘opgeruid’, dat is ‘bewogen’ zijn. Te voren is er slechts poging. Hieruit volgt, dat ik bezwaar heb tegen artikel 132, waarin wordt gesproken van een ‘geschrift waarin tot eenig strafbaar feit wordt opgeruid’. Beter: ‘van opruienden inhoud’, want in een geschrift op zichzelf wordt nooit opgeruid. Tot zoover over het werkwoord ‘opruien’. Ik kom thans tot het werkwoord ‘wegnemen’. Dit is een werkwoord, dat niet uitdrukt eene beweging naar een punt toe, maar wel eene beweging van een punt af. Echter: ook deze laatste is eene beweging naar een ander punt toe, zoodat in woorden als ‘nemen’ en ‘wegnemen’ de beide bewegingen ongescheiden en nauwelijks te onderscheiden zijn. De woordafleiding is natuurlijk duidelijk. Voor | |
[pagina 338]
| |
de oerbeteekenis der beide samenstellende deelen: ‘weg’ en ‘nemen’ raadplege men het Woordenboek van Van Wijk. En over ‘nemen’ de uitvoerige bijdrage in het Groote Woordenboek. De werking van ‘weg’ is vooral perfectiveerendGa naar voetnoot1). ‘Nemen’ heeft soms eenvoudig de beteekenis van ‘aangrijpen’ zonder plaatsveranderende beweging: ‘Zonder meer plichtplegingen te maken, nam ik hem bij den kraag’, v. Lennep Rom. 4, 71. ‘Wegnemen’ duidt altijd op plaatsverandering. In het werkwoord ‘nemen’ is het voorwaartsche verschuivingsverschijnsel zeer sterk merkbaar: Ik wees op de beteekenis van ‘aangrijpen.’ Daarop volgt de beteekenis van ‘afscheiden’ b.v. in recepten: ‘Neem een ons boter.’ Daarop: nuttigen, gebruiken, genieten: ‘Doe Jesus van den edick genomen hadde’ Joh. 19, 30. Dikwijls wordt niet het punt genoemd waar de beweging begint, maar waar zij eindigt: ‘Neem die goudbeurs weer naar u’. De Denker 3, 71. En: ‘Doe namen de krijghsknechten des Stadthouders Jesum met haer in het Rechthuys’ Matth. 27, 27. Hieruit volgt, dat ‘nemen’ samenstellingen kan aangaan met talrijke voorzetsels en bijwoorden: aan, af, door, in, mede, onder, op, over, terug, toe, uit, voor, weder, wegGa naar voetnoot2). Het werkwoord ‘wegnemen’ komt in het Wetboek van Strafrecht voor in enkele misdrijven van minder daadwerkelijk belang en in de omschrijving van diefstal. In de eerste plaats artikel 150: ‘Hij, die opzettelijk en wederrechtelijk een lijk opgraaft, of wegneemt of een opgegraven of weggenomen lijk verplaatst of vervoert wordt gestraft’ enz. Niet minder dan vier constitutieve handelingen. Bij den opbouw van de wet heeft men over de onderlinge verhouding dier handelingen niets gezegd. Mr. Noyon zegt over de onderlinge verhouding het volgende: ‘Verplaatsen staat tot vervoeren als het mindere tot het meerdere; | |
[pagina 339]
| |
vervoeren is ook verplaatsen, maar waar nog geen vervoer is, kan toch verplaatsing zijn’. Zeer duidelijk is dit niet en Mr. Noyon had wel eens een voorbeeld mogen geven. Het spraakgebruik maakt inderdaad verschil. Men zal wel zeggen, dat meubelen in een zelfde vertrek zijn verplaatst, maar niet, dat zij zijn vervoerd. Van eenen zieke zegt men, dat hij niet meer naar een ziekenhuis kan worden vervoerd. Een ambtenaar daarentegen wordt weder verplaatst. Mr. Noyon vervolgt: ‘Wegens het verband waarin verplaatsen hier voorkomt zal er echter niet elke geringe verandering in den stand van het lijk, het op zijde schuiven en derg. onder begrepen moeten worden, zulk een verplaatsing zal trouwens bezwaarlijk als eene wederrechtelijke handeling kunnen worden aangemerkt; de wetgever heeft hier blijkbaar gedacht aan amoveeren’. Waaruit blijkt dat? Beteekent ‘amoveeren’ hier ‘schenden?’ Waarom dan dat niet gebruikt? Prof. Simons zegt over de constitutieve feiten niets. Artikel 151 stelt strafbaar hem, die een lijk begraaft, verbergt, wegvoert of wegmaakt’ Over wegvoeren schrijft Mr. Noyen: ‘Wegvoeren is niet anders dan het in art 150 genoemde vervoeren, het woord schijnt ook in verband met wegmaken iets sterker, doch vervoeren met het hier vereischte oogmerk is ook wegvoeren, vervoeren met het doel om te doen verdwijnen’. Wegnemen komt nog eens voor in artikel 166: ‘Hij die opzettelijk een voor de veiligheid der scheepvaart gesteld teeken vernield, beschadigt, wegneemt of verplaatst’ enz. Omtrent de verhouding tot ‘wegnemen’ en ‘verplaatsen’ zegt Mr. Noyon niets. En toch is dit van groot belang voor de grens tusschen strafbare poging en voltooid misdrijf bij diefstal. Bij het tot stand brengen van het Wetboek van Strafrecht is de vraag besproken of het niet beter was, iedere omschrijving van diefstal weg te latenGa naar voetnoot1). In de Tweede Kamer zeide de Heer van Nispen tot Sevenaer: ‘Het criterium van diefstal is niets anders dan het des bewust ontvreemden van eens anders | |
[pagina 340]
| |
goed. Die woorden hadden er moeten staanGa naar voetnoot1). Over den omvang van het begrip ‘wegnemen is niet gesproken. Mr. Noyon zegt aangaande ‘wegnemen’: ‘Is wegnemen eene inbezitneming, een onder zijne macht brengen, het is voltooid zoodra eene daad is volbracht die eene verplaatsing van het voorwerp medebrengt’. Hier wordt zonder toelichting ‘wegnemen’ en ‘verplaatsen’ gelijk gesteld. Prof. Simons schrijft: ‘Wegneming vereischt niet wegvoering van de plaats, waar het voorwerp zich bevindt. Enkel vastgrijpen is echter niet voldoendeGa naar voetnoot2). De dader moet het voorwerp tot zich genomen en in zijne macht gebracht hebben’. Onder ‘plaats’ verstaat Prof. Simons blijkbaar: huis, erf, enz. En niet: plek, waar iets ligt of staat. Want verplaatsing is toch zeker wel vereischt. Dat iedere verplaatsing reeds wegnemen zou zijn kan ik Mr. Noyon niet toegeven. Wanneer een dief in een huis verschillende voorwerpen bijeen-legt om ze mede te nemen en hij wordt daarbij betrapt, dan is er nog slechts poging tot diefstal. De perfectieve beteekenis van ‘weg’ verzet zich tegen eene andere opvatting. Terecht besliste de rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 14 Sept. 1900, P.v.J. 1901 no. 73Ga naar voetnoot3): ‘Het halen van de bedoelde tuinboogjes uit den grond van het perk, vooraan in den tuin, vlak bij het huis en het brengen van die boogjes in het achtergedeelte van dien tuin, dicht bij het geopend hek is te | |
[pagina 341]
| |
beschouwen als een begin van uitvoering van het wegnemen van die boogjes met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening’. Tot zoover over het werkwoord ‘wegnemen’.Ga naar voetnoot1) Thans het werkwoord ‘aanzetten tot’. Het werkwoord is daarom van belang, omdat het door de schrijvers dikwijls gebruikt wordt ter verklaring van andere werkwoorden: opruien, bewegen enz. Het werkwoord komt voor in art. 152, waarin strafbaar wordt gesteld: ‘hij, die iemand tot eene uitdaging tot tweegevecht of tot het aannemen van eene uitdaging aanzet, indien daarop een tweegevecht volgt’. ‘Aanzetten tot’ kan inchoatief zijn en perfectief en van een karakter daartusschen. Uit het slot van de bepaling blijkt volstrekt, dat het werkwoord hier perfectief is. Niet alleen moet de uitdaging of het aannemen, maar ook moet het tweegevecht zelf gevolgd zijn. Zoo is het ook in artikel 294 waarin wordt gestraft hij, die opzettelijk een ander tot zelfmoord aanzet, indien de zelfmoord volgt. Het perfektieve karakter van ‘aanzetten tot’ is hier niet te betwisten. Van poging is geen sprake bij deze misdrijven met bijkomende voorwaarde van strafwaardigheid. Evenmin als bij de misdrijven met zakelijke, strafverzwarende gevolgen.
* * *
Ik heb hiermede enkele van de bewegingswerkwoorden in het Wetboek van Strafrecht nagegaan. Het was niet mijne bedoeling ze allen te behandelen. Evenmin wilde ik alle wetsbepalingen bespreken, waar de behandelde werkwoorden voorkomen. Maar ik wilde vooral de signifische verschijnselen dier werkwoorden doen uitkomen, opdat de wetgever en de rechter zullen kunnen zien, hoe men eene soort van werkwoorden leert beheerschen. |
|