De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Lezing en herdenking
| |
[pagina 295]
| |
dichter tusschen geest en zinnen, gelijk zij ethisch gesproken die tusschen goed en kwaad beteekent. In deze, logisch, psychologisch, ethisch, telkens als dezelfde zich openbarende breuk ligt de verklaring van Besnards karakter, welks wezenlijkst kenmerk de onmacht is om de hooge conceptie waartoe de geest in staat zou zijn, in de werkelijkheid waar te maken. Machtig genoeg om naar zijn eigen idee der kosmische orde het heelal te scheppen, ziet zijn geest zich ónmachtig om in dit geheel ook nog aan de op zichzelf nietige, maar zoo fel-reëel zich opdringende rampzaligheid der aarde haar kleine plaats te geven. Hij doet afstand maar wijst tevens vonnis. In dit vonnis, - dat de aarde het blind-chaotische, zieke, verstervende is temidden van een eeuwig bestand, - handhaaft hij voor 't laatst iets van zijn heerlijkheid maar vertroebelt haar tezelfdertijd. Want de geest kàn zich zelf niet buiten de zinnen, in zuiverheid, als een onbewogen rechter handhaven. Hij kan enkel geest zijn wanneer hij, naar eigen wetten, heerscht en vormt, maar is dan onafwijsbaar als de grootere cirkel rondom de kleinere der zinnen, zooals hij zelf de kleinere is binnen de grootere van het heelal. In Besnard leeft de tragiek van de dualistische mensch zich uit in lyriek van dikwijls bijzondere belijdenis. Zijn geest is gebouwd voor een groote eenheid, maar kan niet actief worden omdat de actieviteit der zinnen de zijne overweegt. Tegenover het Geordend Al de chaos van het zinnenleven als praktisch het sterkst, het karaktergevend element in het bestaan der menschen. Het heelal is voor Besnard niet de (om het zoo te noemen) regulatieve idee naar welke hij zijn aardschheid kan ordenen. De zinnen overwegen omdat de menschheid hem inplaats van een eigen organische eenheid de som van alle menschen is; en wie zou ontkennen dat over de sòm der menschen zijn oordeel rechtvaardig is? Besnard ziet dus geen wezenlijk onderscheid tusschen mensch en made. Slechts is de mensch samengestelder, hij heeft die ‘vreemde begaafdheid’ tot extatische driften waarvoor de dichter geen adaequate vervulling kent, omdat hij, in zijn dualisme, de mogelijkheid dier vervulling afgesneden heeft. In de zinnelijke liefde viert het heetst de laagheid der menigte zich uit. Zij is de armzalige drang om aan eigen zinneloosheid te ontkomen desnoods | |
[pagina 296]
| |
door die van anderen te vergrooten. Dit is Besnards begrip der lust: de lust van een zieke menschheid in wie alle lijn en kleur en licht door dat wreede prisma: de zinneloosheid van het menschengedoe, gebroken wordt tot een diffuse, troebele mengeling. Uit dit begrip wint hij zich dan het visioen der schimmelige aarde, met haar lauwte tusschen het dubbele ijs der polen, door de sferen voortijlend naar het einde. Hier tiert een zieke geest na 't wereldtanen
En vreet aan 't gulle lijk der ster zich zat. (I)
en: Een duist're ster die de einders huiv'ren doet
Voert in zijn asch de vleeschgeworden logen
Door 't ijle niets....(XIV)
Doch het laatste woord is met het stellen en herkennen der schrille tegenstelling niet gezegd. Er is een Persoonlijkheid, ongedacht een eenheid, - die zich weggeeft nu naar de eene, dan naar de andere zijde maar niettemin altijd tot haar eigen verbondenheid weerkeert. Ook al weet zij het niet, de geest werkt in haar door, niet tot oordeel meer, maar tot reiniging. En zoo deze onmogelijk is dan toch tot dat innig verlangen om één oogenblik door onbaatzuchtige gemeenschap boven de drift van het vleesch uit de onbewust-doorvoelde orde te beleven, tot die teederheid tusschen twee rampzalige menschen om niet áltijd elkander te striemen met de hoon om het geschonden inzicht, om éénmaal rein en stil en vredig te zijn als de aether rondom de sterren. Besnards wezen is bepaald door vele eeuwen christelijkheid. Haar verzoeningsmiddelen voelt hij overleefd, maar de innerlijke tweedracht is door haar verscherpt en gebleven. De scheiding van ziel (eenheid van alle begeerten naar het goede) en lichaam (eenheid van al de begeerten naar het kwade) is een deel dier nalatenschap. Van wrangen weemoed moede zien zijn oogen
Haar wezen in een zelfde vleesch gehuld
Als van elk ander die in slaafsch gedoogen
Zijn driften als een spelen heeft geduld. (XXII)
| |
[pagina 297]
| |
of: Een vluchtig vleesch uit gistend slijk geboren
Dat levend een gestadig sterven lijdt....(XIV)
zegt hij, als Paulus. Al de idealen die uit de vloed der verganklijkheden als lichtende ideeën oprijzen en naar welke het verlangen der ziel zich richt, heeft hij behouden, hij ziet ze tezelfdertijd als de daad waardoor zij verloochend worden: ‘Een schoot heeft 't zwervend ideaal ontvangen’Ga naar voetnoot1). ‘Als een subliem idee’ spruit het hoofd uit het verleidelijk vleesch, maar in het ruw genot buigt hij zich er van weg, hij ‘mijdt het als een geliefde’Ga naar voetnoot2). In het zoeken der lust stijgt Een angst, een waan, een schemervage bede,
Een ijl visioen dat het niet houden mocht,
En zoo heeft het genie zijn God beleden. (VIII)
Om die God dan te beschuldigen. Door het al tot God te vermenschlijken, tot een God die persoonlijk als hij, anders gekend had, misschien, als hij anders gewild had, laat hij de overmeestering toe van zijn kostbaarst bezit, de kosmische idee. De geest bezwijkt, enkel opdat het opgekropte hart zich lucht geve tegenover een Opperst-verantwoordelijke. Dieper beteekenis heeft deze God dan ook niet. Een man als Besnard zou, wanneer zijn godsgedachte iets anders was dan een afgedwongen vertroebeling van het geordend al, zóó onmiddellijk dit leven als het gewrocht der erfzonde beseft hebben, dat niet God maar hij zelf verantwoordelijk werd. Zijn godsgedachte is de vrucht van die noodzaak des harten om eindelijk tot een oorzaak van zijn benardheid zijn bede en vloek te kunnen uitstorten: beschuldigbare belichaming van wat onbelichaamd alle beschuldiging uitsluit. Zie onze wereld aan als uwe wonde
zegt hij in het laatste sonnet. Begonnen met dat visioen der zieke aarde op haar schuwe vaart door het Al, eindigt de dichter met deze aanklacht van de geest tot de geest, waar die krank- | |
[pagina 298]
| |
heid in het eerste al naar drong. De hoogste conceptie, de machtigste, en die alles kan overwinnen, wordt door het vreten der menschelijke zwakheid misvormd, onder aandrang van de tot nood gebrachte ziel geschonden. De zinnen veracht als het ongedierte. De ziel zelve het eenige wat als een innige waarde rest. De zinnen hoonend, de geest beschuldigend zou zij schijnbaar alle wezen verloren hebben als zij niet buiten 's menschen wil en drift om zich zelve ware, als niet in de wijze waarop zij alles draagt en verwerkt, de wijze waarop zij zich loutert in de lust door haar liefde, die het verlangen naar haar eigen eeuwigheid is in de eeuwigheid van een ander, haar behoud lag en dat diepe bestaansrecht dat zij door deze gedichten kon verwerkelijken en vastleggen. |
|