| |
| |
| |
Van leven en sterven
Door
H. Moulijn-Haitsma Mulier
Zoeken
Zingend staan de heuvels aan het water,
Zingend staan de bloemen in den wind,
Ach, zij vangen klanken van 't geklater
Van een bron, die ik alleen niet vind!
Echo's zijn ze van het zoet gesnater
Van een nieuwgeboren aardekind,
Dat de luchten vult met het geschater
Van de Vreugd, die 't aan de wereld bindt.
Hooger klimt het fijne ijle zingen,
In de bloemen luidt het aan den stroom,
Vaster trekt de maan haar lichte kringen
Om den geurenvollen avondboom.
Zingend met de bloemen in de wind,
Zoekt mijn hart de Vreugde van het Kind.
De keuze
Ik stond aan rand. Een nieuwe wereld lag,
Een bloem-doorweven groen fluweeltapijt,
Goudglorig, aan mijn voeten uitgespreid,
Mijn oogen kaatsten eenen eeuwgen Dag.
| |
| |
Genot en Liefde wenkten. Naar de vlag
Van 't trotsche schip, dat eindelijk mij, bevrijd,
Naar 't zalig eiland voeren zou, stak wijd
Ik de verlangende armen, met een lach.
Zoo voelt de zoeker of de moede held,
Als hij na verren tocht het ongestoord
Geluk, een roos op vijverzwart, ziet drijven.
Toen zag 'k een eenzaam ploeger op een veld,
En aan mijn mond ontwrong zich 't wrange woord:
‘Neen, bij de zwoegers wil ik zijn en blijven’.
Voor de poort
Nog staat de wachter voor de bronzen poort,
Het klokkenluiden maand' ons om te sterven,
Maar door mijn dood heb ik het Woord gehoord,
Waardoor wij allen Eeuwigheid verwerven.
De wind is ver, de heldre stilte waakt,
Geheimnis wenkt tot rust op koelen drempel,
Ik heb bij nacht de eerste bres gemaakt,
De muren vallen van den grauwen tempel.
Komt makkers, komt, ontklimt den donkren kolk,
Ons dwalen was alleen om weer te vinden,
Wij zijn gezanten van 't gelukkig Volk,
Dat zich aan Liefdes wetten durft te binden.
Inwijding
Ik was gekomen op een vreemd groot plein,
Hel cirkeld' er een wit kristallen licht,
In kleuring brekend op een Godsgezicht,
Het Al weerkaatst' in zijnen wondren schijn.
| |
| |
Ik zag mijn Heer. Toen werd mijn smart mij klaar,
En in mijn droefheid ving ik smeekend aan:
‘Ik draag een last, o Heer, zoo zwaar, zoo zwaar,
Ik kàn hem niet meer dragen! Wil m' ontslaan!’
De koning zweeg en in zijn moede oogen,
Die van ontferming lang niet meer bewogen,
Zag ik in storm van weening Liefde staan.
Ik nam mijn last weer op. Miljoenen bogen
Van sterrelichten vlamden en omtogen
Een stralend koning. En Hij liet mij gaan.
Bouwen
Ik bouwde mijn huis voor de Eeuwigheid,
Het stond voor de menschen in ruimt' en tijd,
Zij staarden - hen zagen maar vormen aan
En Eeuwigheidslach werd nergens verstaan.
Toch bouwde ik voort in wonder geluk,
Het was, als groeide mijn huis door den druk,
En, toen was voleindigd der jaren tal,
Toen droeg het de sterren: het was het Heelal!
De vreemdeling
Hij schaterd' om sterven,
| |
| |
Als een bloem op zijn graf! -
Liefde
Wat klaagt mijn hart, dat het gescheurd zoo ruw
Van 't uwe werd, uw liefde blijft mij na,
Zij blijft mijn doel, hoe ver de reis ook ga
En mijn verlangen is mijn eenge stuw.
Als ik van 't lange trekken afgemat,
Vermoeid van 't haasten op een dorren weg,
Mij even neervlij bij een groene heg,
Dan vraagt uw stem mij, of ik U vergat.
En angstig spring ik op en ijl weer voort,
Nog eens vangt d' eigen naam mijn luistrend oor,
Ik treur niet meer om al wat ik verloor:
‘Vertwijfel niet, ik heb uw roep gehoord!’
Maar d' ijle lucht verslindt het reddend woord,
- Ach ver van mij, daar wordt mijn lief vermoord! -
De ruiter
Ik reed, een ruiter, op het doodenveld,
Ik was beheerscher van de bleeke drommen,
Die 't grauwe veld met hunne trom begrommen,
Ik had mijn dooden voor het eerst geteld.
Er waren er met bleekgemarteld hart,
Er waren er met roodgeverfde kaken,
Er waren er, die onophoudlijk spraken,
Er waren er, wie tong en keel verstard':
| |
| |
Met vliegend vaandel en met slaande trom
Doordraafde de velden de doodendrom. -
Wild schaterd' ik, toen ik mijn stoet zag trekken,
Rood laaide mijn lach door de witte maan,
Blauw vaalde mijn lach door de zonnebaan,
- Mijn dooden alleen kon mijn lach niet wekken! -
|
|