De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |||||
Strafrechtelijke Significa
| |||||
[pagina 259]
| |||||
Dan: de gebarenGa naar voetnoot1), de beeldende kunstenGa naar voetnoot2), de muziekGa naar voetnoot3), teekensGa naar voetnoot4), zwijgenGa naar voetnoot5). Een voorbeeld van eene zuivere gedachten-bouwdaad zonder taalbegeleiding, vinden wij in het schaakspelGa naar voetnoot6). Dat is puur een strijd van gedachten tegen gedachten en niet van woorden tegen woorden gelijk zoo menig rechtsgedingGa naar voetnoot7). Want dit is voor den rechter de moeilijkheid: hij moet het levende recht uitspreken en tegelijk zorgen, dat dit levende recht niet tot doode woorden worde. Men kan onderscheiden, maar niet scheiden, de algemeene significa en de significa van de bijzondere wetenschappen: recht, wiskunde, zedekunde enz.Ga naar voetnoot8). Wel onderscheiden, maar niet scheiden. Want de significa van elke wetenschap is een stelselmatig gedeelte van de algemeene significa. Anders: de algemeene significa is de stelselmatige veel-eenigheid van de significa van alle bijzondere wetenschappen. Geen wetenschap is denkbaar zonder hare significa, dat is zonder stelselmatige bezinning op het wezen en op de waarde van de haar eigene verstandhoudingsmiddelen. Voor de wetgeving en voor de rechtspraak is de woordentaal het eenige verstandhoudings-middel. | |||||
[pagina 260]
| |||||
Rechtskundige significa is de stelselmatige leer van de rechtstaal. Als zoodanig is zij dus een stelselmatig deel van de algemeene significa. Dat is: de rechtstaal is een stelselmatig gedeelte van de algemeene taal, waaraan deze zich niet geheel geeft, maar ook niet geheel onttrekt. Dat wil zeggen: de rechtstaal is ‘een beteekenis-stelsel, uit de bouw waarvan de signifische stelling der afzonderlijke uitdrukkingen verstaanbaar wordt’Ga naar voetnoot1). Geen enkel beteekenis-stelsel bevat woorden, die alleen aan dat stelsel eigen zijn. Geen vaktaal is geheel gescheiden van iedere andere vaktaal en van de algemeene spreektaal. Ook de Peanistische teekentaal niet. En geen mensch kan zich in zijn leven bedienen van woorden aan slechts één beteekenis-stelsel ontleend. Omdat ieder mensch op verschillende wijzen met talrijke andere menschen in verstandhouding leeft. De maatschappij is verdeeld in zoovele groepen als wijzen van verstandhouding mogelijk zijn: werkvak, godsdienst, staatkunde, kunst. En ieder mensch is lid van vele groepenGa naar voetnoot2). De rechtskundige significus zal begrip moeten hebben van de algemeene significa. Vooral van hare meest-belangrijke begrippen: teeken, beteekenis, uiting, begrijpen, verstandhouding. Hij zal zich moeten bezinnen op het wezen van de Taal en van het WoordGa naar voetnoot3). Hieruit volgt, dat dit opstel, evenals mijn Proefschrift, een tweeslachtigen aard heeftGa naar voetnoot4). Het bevat algemeene taalbeschouwingen, toegepast op een bijzonder gedeelte van het strafrecht. Ik wil namenlijk in het bijzonder bespreken de waarde van de | |||||
[pagina 261]
| |||||
bewegingswerkwoorden in de strafrechtstaalGa naar voetnoot1). Maar ik kan dit niet doen zonder te spreken over de waarde van de bewegings-werkwoorden in de andere gedeelten van de rechtstaal. En dit niet zonder te spreken over de waarde van het werkwoord in het algemeen voor de rechtstaal. En dit niet zonder te spreken over het wezen en de waarde van het werkwoord in de algemeene taal. Want de kennis van algemeene taalverschijnselen is bij de Nederlandsche rechtsgeleerden niet groot. Ik heb eens gevraagd aan vijf-en-twintig candidaten in de rechtswetenschap aan de Hoogeschool van Amsterdam, of zij nog wel eens eene spraakkunst gebruikten of een woordenboek. Niemand. En verreweg de meesten hunner hadden nooit gehoord van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. De gevolgen van zoo eene wijze van studeeren zijn natuurlijk in de Nederlandsche rechtspraak zeer goed merkbaar. Met twee wetenschappen houdt de rechtskundige significa vooral verband. Met de leer van de wets-uitlegging. En met de leer van de woordafleiding. Maar het is duidelijk, dat zij in geen van deze beide wetenschappen opgaat. De strafrechtelijke significa, waarover ik in dit opstel vooral schrijf, is de stelselmatige leer van de strafrechtstaal. Als zoodanig is zij dus een stelselmatig deel van de rechtskundige significa. Dat is: de strafrechtstaal is een stelselmatig deel van de rechtstaal, waaraan deze zich niet geheel geeft, maar ook niet geheel onttrekt. De significa is een stelsel, dat is: eenheid van veelheden. Een hoop steenen is eene veelheid van veelheden. Maar het schoone gebouw is er de stelselmatige eenheid van. Dus: de significa moet stelselmatig worden opgebouwd. Dat is: uit de hoofdvragen van de significa bouwen zich in redelijke stelselmatigheid alle andere vraagstukken op. Zij worden één voor één in redelijke zelfontwikkeling voltooid. Tot het geheel is afgebouwd, dat zuiver het geheel is van al zijne | |||||
[pagina 262]
| |||||
deelen. En waarin ieder deel zuiver het deel is van het geheel. Het stelselmatig middelpunt van de significa is de vraag naar de verhouding van het Woord en zijne WerkelijkheidGa naar voetnoot1), van het Teeken en zijne Beteekenis. Eenerzijds: onze Behoefte verzet zich tegen aanvaarding van de woorden van Prof. G. Mannoury: ‘De waarheid heeft geen teeken’Ga naar voetnoot2). Onze Bezinning verzet zich tegen aanvaarding van de woorden van Cobet: ‘Wat wij menschen ook spreken, dat heeft, tenzij iemand misschien uit scherts of met boos opzet eens dubbelzinnigheid zoekt, slechts één zin, zoodat geheel dezelfde gedachte van den spreker overgaat in den hoorder en dat is “verstaan”, dat wij wat iemand gedacht heeft, datzelfde bij het hooren of lezen ook denken. Het is derhalve noodzakelijk dat alle woorden eene vaste en bepaalde beteekenis hebben, die onder allen vaststaat, zoodat er voor den hoorder geen keuze of twijfel kan bestaan’. Prof. Dr. J. Woltjer, die deze woorden aanhaalt, noemt dit ‘eene mechanische opvatting van de taal, volkomen in strijd met de werkelijkheid’Ga naar voetnoot3). Ik heb de woorden van Cobet aangehaald om dit te doen zien: men kan in zijnen tijd een wereldberoemd taalgeleerde zijn geweest en toch meeningen hebben verkondigd over wezen van taal en woord, waarvan de volstrekte onjuistheid thans algemeen erkend wordt. Dat wil zeggen: die niet meer passen in onze levensbeschouwing en wereldbeschouwing. En zóó is het ook met de taalkundige beschouwingen van Prof. M. de VriesGa naar voetnoot4). Zij waren juist, (dat wil zeggen: zij pasten) in zijnen tijd. Maar zij zijn onjuist (dat wil zeggen, zij passen niet) voor | |||||
[pagina 263]
| |||||
onzen tijd. En toch wordt er in de Nederlandsche strafrechtsspraak voortdurend met deze onjuiste beschouwingen rekening gehouden. Mr. T.J. Noyon in zijne bekende ‘Verklaring van het Wetboek van Strafrecht’ beroept zich meermalen op meeningen van Prof. De Vries. En hij haalt talrijke andere rechtsgeleerden aan die dit ook doen. Eveneens beroept de Taalcommissie van de Nederlandsche Juristen-Vereeniging zich herhaardelijk op hemGa naar voetnoot1). Het werk van De Vries is door zijne tijdgenooten bovenmatig geprezenGa naar voetnoot2). Maar dit is voor ons geen reden, er thans nog zonder zelfstandig onderzoek op te blijven vertrouwen. Men prees in dien tijd wel meer. De schrijver van eene bijdrage ‘De Taal der Juristen’ in het ‘Paleis van Justitie’ van 1875 No. 34 prijst: ‘Er is geen tijd geweest, waarin van onze taal zooveel werk is gemaakt, als thans het geval is.’ En, het liep over de geweldige vraag of men ‘regt’ zou schrijven dan wel ‘recht’Ga naar voetnoot3). Maar wij keeren tot de hoofdvraag van de significa terug. Zij kan ook zóó worden opgesteld: ‘wat is de beteekenis van Beteekenis?’ Fritz Mauthner zegt zeer juist: ‘Dasz jedes Wort etwas ‘bedeute’, ist ganz richtig, wenn man nur erst beachtet hat, was Bedeuten eigentlich ‘bedeute’Ga naar voetnoot4). Voor den bezinnenden rechtskundigen significus is de daaruit volgende vraag dan deze: ‘hoe zijn het Recht en de Rechtstaal doorloopend gescheiden en vereenigd?’ Want de macht van de rechtstaal tot uitdrukking van het Recht, is niet denkbaar zonder zijn redelijk tegendeel: de macht van de rechtstaal tot belemmering van de uitdrukking van het Recht. | |||||
[pagina 264]
| |||||
Voor den toepassenden rechtskundigen significus is de daaruit volgende vraag deze: ‘hoe wordt het verstandhoudingsvermogen van de rechtstaal het meest vermeerderd?’ En het antwoord: door bezonnen onderzoek naar het Wezen van de Taal, van den Zin, van het Woord, van de Woord-Soorten en van ieder Woord, dat tot het beteekenis-stelsel van het Recht behoort. Vooral de verhouding tusschen Zin en Woord is van zeer groot belang. In de rechtswetenschap spreekt men nog veel te dikwijls over de beteekenis van een woord, als van iets, dat op zich zelf bestaat en kan worden waargenomen en met andere woorden beschreven. Maar buiten de woordenlijsten staan de woorden niet op zichzelve. Een woord heeft slechts beteekenis in een Zin, in een gesprek, in een geschrift. Want een Zin is een stelsel van woorden. Dat is eene zuivere eenheid van velen, waarin ieder woord niet meer en niet minder is dan een deel van het geheel. Dat is: een Zin is niet een hoop steenen, maar een gebouw waarvan elke steen aan alle anderen steun geeft en van alle anderen steun krijgt, zooveel als de bezielende bouwgedachte vereischtGa naar voetnoot1). In het stelsel van eenen Zin kan een gedeelte weder als een zelfstandig kleiner stelsel zijn ingebouwd. Zoo een stelselmatig zinsdeel vormen bijvoorbeeld een werkwoord en een voorzetsel. Neem de woorden ‘bewegen tot’ in den zin: ‘iemand bewegen tot de afgifte van eenig goed.’ De waarde van deze zin wordt bepaald door de woorden ‘bewegen tot’. Maar de beteekenissen dier beide woorden kan men niet scheiden en nauwelijks onderscheiden. Men kan niet zeggen: ‘dit is de beteekenis van ‘bewegen’ en ‘dat is de beteekenis van ‘tot’. Bij de stelselmatige opbouw van de rechtskundige significa ben ik begonnen bij het Wezen van de woordsoorten, die voor de rechtstaal het meeste belang hebben: zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en boven allen het werkwoord. Mijne | |||||
[pagina 265]
| |||||
ervaring heeft mij geleerd, dat ik, werkend volgens dat bouwplan, het gemakkelijkst voortbouw. De waarde van ieder woord van de Rechtstaal, wordt bepaald door de waarde van datzelfde woord in alle andere vaktalen, waarin het voorkomt, en door zijne waarde in de algemeene spreektaal. Maar ook wordt de waarde van ieder woord van de rechtstaal bepaald door de waarde van ieder ander woord van de rechtstaal. Vooral door de waarde van die woorden, waarmede het dikwijls verbonden wordt. Want de Nederlandsche rechtstaal is een stelselmatig geheel, zoo goed als het Nederlandsche recht. Men kan de Nederlandsche rechtstaal niet verstaan zonder de Nederlandsche taal te verstaan. Maar evenmin zonder het Nederlandsche recht te verstaan. Alleen in gestadig op elkander inwerkende rechts-beoefening en taal-beoefening kan de rechtstaal worden begrepen en beleefd. Hieruit verklaart zich de geringe waarde van de taalkundige opmerkingen van Professor De Vries, betreffende het thans geldende Wetboek van Strafrecht. Laten wij aannemen, dat hij het Wezen van de Taal begreep. Dr. Van Ginneken ontkent dit. Maar laten wij het aannemen. Dan nog blijft, dat hij het Strafrecht niet kende, noch het oude. noch het nieuweGa naar voetnoot1). Ik zeg dit niet uit wrevel tegen dien dooden man. Maar omdat men in de Nederlandsche rechtspraak zich ten onrechte nog op Prof. De Vries beroept. Uit het voorgaande volgt, dat men de rechtskundige beteekenis van een woord niet kan scheiden van de overige beteekenissen. Hoogstens kan men onderscheiden. En ook dat is nog gevaarlijk. De Hooge Raad scheidt hier. Ik denk aan eene zaak, welke is beslist bij vonnis van 16 April 1917 (W. 10117). Het betrof de beteekenis van de woorden ‘ten uitvoer aanbieden’ gelijk die voorkomen in de wet van 3 Aug. 1914 (S. 344) sinds de wijzigingswet van 31 Dec. 1015 (S. 532)Ga naar voetnoot2). Uit het vonnis neem | |||||
[pagina 266]
| |||||
ik over: ‘al moge de voornoemde, daarin voorkomende uitdrukking ook wellicht taalkundig, naast de wettelijke nog een andere, minder ruime beteekenis hebben.’ Deze tegenstelling tusschen ‘wettelijke’ en ‘taalkundige’ beteekenis acht ik niet juist. Voor den vakman zijn het gemakkelijkst de woorden, die in zijne vaktaal zijn ontstaan en nooit buiten het beteekenis-stelsel van dat vak zijn gekomen. Maar voor den niet-vakkundigen rechter, die het vak nooit heeft beleefd, zijn zulke woorden juist zeer moeilijk. De deskundige kan beproeven hem de beteekenis van het woord in andere vakwoorden te omschrijven. Maar men kan de beteekenis van een woord nooit omschrijven met andere woorden. En bovendien kent de rechter die andere woorden óók niet. Dit kan men wel zeggen: een woord kan in verschillende vaktalen wijd uit-eenloopende beteekenissen hebben. En deze kunnen allen weder wijd verschillen van de oer-beteekenis en van de tegenwoordige beteekenis in de algemeene spreektaal. Met ‘ten vervoer aanbieden’ is dit trouwens niet het geval. Doch steeds vormen alle beteekenissen van een-zelfde woord eene stelselmatige eenheid, waarvan de aard redelijk, zielkundig en wijsgeerig moet worden onderzocht, wil men het woord verstaan. In iedere beteekenis van ieder woord zijn alle vroegere beteekenissen redelijk verondersteld en opgenomen. Zeer terecht schrijft Prof. Dr. A. Noordtzij in zijn Proefschrift: ‘Het Hebreeuwsche voorzetsel ’ (El): ‘dat, hoe ver ook de ontwikkeling eener praepositie moge gegaan zijn, er toch altijd eene zekere verwantschap met de oorspronkelijke beteekenis is overgebleven’ (bldz. 108).Het is de taak van den rechtskundigen significus het wezen van die verwantschap vast te stellen voor alle woorden van de rechtstaal. Hij moet de oer-beteekenis van die woorden onderzoeken en de wetten, die zich in de ontwikkeling dier woorden vertoonen. Hij moet rekening houden met de invloeden van de eene soort van woorden op de andere soort. Bijvoorbeeld van de werkwoorden op de voorzetsels en omgekeerd. Voor de Europeesche talen is het werkwoord verreweg het meest-belangrijke woord. Een groot aantal bijvoeglijke naam- | |||||
[pagina 267]
| |||||
woorden en zelfstandige naamwoorden is weder van werkwoorden gevormdGa naar voetnoot1). Het belang van het werkwoord blijkt ook uit de vele namen, die het in de verschillende talen heeft: werkwoord, toestandswoordGa naar voetnoot2), Zeitwort, Verbe. Maar niet één dezer namen geeft alle redelijke en spraakkunstige werkzaamheden van het vervoegde woord juist en volledig weer. Ook voor de strafrechtstaal is het werkwoord verreweg het meest-belangrijke woord. Ik zal daarvan thans niet eene volledige uiteenzetting geven, maar slechts wijzen op twee punten. Ten eerste: bij de feiten met eene zoogenaamde ‘formeele’ omschrijving is de strafwaardigheid het gevolg van een verboden doen, of van een verboden laten. De beteekenis van de strafbepaling hangt dan voor een groot gedeelte af van de beteekenis van het constitutieve werkwoordGa naar voetnoot3). Ten tweede: bij de opbouw van de dagvaarding. En dit geldt zoowel voor de misdrijven met eene formeele als voor die met eene materieele omschrijving. Volgens Sv. 143 moet de dagvaarding bevatten: ‘eene opgave van het feit, dat ten laste wordt gelegd.’ Ik heb over deze bepaling uitvoerig geschreven in mijn opstel ‘Gevaarlijke Significa’, verschenen in den loopenden jaargang van het ‘Tijdschrift voor Strafrecht’. Thans nog dit: in de dagvaardingsleer nadert het strafrecht tot de geschiedkundige wetenschap. De groote vraag van de geschiedenis-wijsbegeerte is deze: of en in hoeverre eene beschrijving van de werkelijkheid mogelijk is. Dat is: wat is het verschil tusschen ‘geschiedenis’ en ‘hetgeen geschiedt’. Een waardevol antwoord op die vragen is niet mogelijk zonder inzicht in het Wezen van het Werkwoord. En dagvaarden is niet anders dan de geschiedenis schrijven van een strafbaar feitGa naar voetnoot4). | |||||
[pagina 268]
| |||||
Sinds het tegenwoordige Wetboek van Strafrecht tot stand kwam, is het gebouw van het Werkwoord door de taalkundigen geheel en al omgebouwd. Hieruit volgt, dat het geheel en al onmogelijk is geworden zich in de tegenwoordige rechtspraak te houden aan de bedoelingen en de inzichten van den toenmaligen wetgever. Dit is trouwens altijd onmogelijk, omdat men de bedoelingen van toen niet meer kan uitspreken in de woorden van nu. Een andere vraag is: of de rechter rechtens verplicht is zooveel mogelijk in zijne vonnissen rekening te houden met de bedoelingen van den wetgever, die de wet tot stand heeft gebracht. Wij komen hier weder aan de vraag naar de beteekenis en naar de mogelijkheid van de wets-uitlegging. Maar ik zal op deze vraag nu niet verder ingaanGa naar voetnoot1). Maar wel zal ik zorgvuldig uiteenzetten de nieuwere inzichten betreffende de bouw van het Werkwoord, omdat deze voor de strafrechtelijke significa van overgroot belang zijn. Wat is nu veranderd? In de eerste plaats de opvatting, dat het werkwoord het eenig-denkbare tijds-aanduidende woord zou zijn. En dat de eenige taak van het werkwoord tijds-aanduiding zou zijn. De oude opvatting vindt men bij Prof. Van Helten ‘Het | |||||
[pagina 269]
| |||||
werkwoord’ (1877) bldz. 2. ‘Uit de bestaande bepaling (definitie) blijkt, hoe de benaming werkwoord eigenlijk slechts op een gedeelte dezer rededeelen toepasselijk is, nam. op die welke eene werking uitdrukken. Beter is daarom de Hd. naam zeitwort, die ten minste op eene aan alle werkw. toekomende eigenschap wijst, nam. het aanduiden van den tijd, wanneer het bestaan eener zelfsth. zich openbaart. Evenzoo verdient de latijnsche benaming verbum = het woord (bij uitnemendheid, tegenover alle andere rededeelen) geene afkeuring. Het meest zou echter aan den bijzonderen, door het rededeel vermelden, dienst eene benaming bestaanswoord beantwoorden’. Daarentegen WundtGa naar voetnoot1): ‘Unter allen Verdeutschingen, die man für das “Verbum” wählen konnte, ist darum auch das im 17 Jahrhundert in der deutschen Grammatik aufgekommene “Zeitwort” eine der unpassendsten, weil es ein Merkmal bezeichnet, das dem Verbum ursprünglich überhaupt nicht und auch später eigentlich nur als ein sekundäres zukommt’Ga naar voetnoot2). Dr. Jac. van Ginneken ziet in het werkwoord weder een tijdwoord. De tegenstelling tusschen een zelfstandig naamwoord en een werkwoord maakt hij gelijk volgt: ‘Une chose dure pour nous tout le temps qui nous est à chaque moment conscient, un fait ne dure qu'une partie de ce temps. Cela fait que nous trouvons comme forme caractéristique des verbes: l'indication determinée du temps’Ga naar voetnoot3). De tegenovergestelde meening, verdedigd door Fritz Mauthner, lijkt mij juisterGa naar voetnoot4): ‘Es war darum auch nicht notwendig den Zeitbegriff an das Prädikat (das Verbum oder die Copula) zu knüpfen. Nach Steinthal herrscht im Jakutischen der substantivische, vom Subjekte ausgehende Satzbau vor, im Grönländischen tritt Subjekt und Prädikat hinter das Objekt zurück. | |||||
[pagina 270]
| |||||
Mit der Thatsache, dass die Sonne leuchtet, muss also auch das Zeitverhältnis des Leuchtens im Jakutischen an die leuchtende Sonne, im Grönlandischen an die beleuchtete Erde geknüpft werden’. In zinnen als ‘De hond is een zoogdier’ noemt Mauthner de werkwoordvorm zeer terecht ‘Zeitloses Präsens’Ga naar voetnoot1). Tijdloos is ook ‘Hij drinkt’ in de beteekenis van: ‘Hij is drankzuchtig’. Het werkwoord is hier gelijkwaardig aan een bijvoeglijk naamwoordGa naar voetnoot2). Tijdloos zijn ook: ‘Het is tien uur’, ‘de ruimte is eindeloos’. Wij zullen in het vervolg van dit opstel het groote belang van deze beschouwingen voor de strafrechtelijke significa zien. Ten tweede: en zeker nog belangrijker is dit: dezelfde werkwoordsvorm kan de meest-verschillende tijdsbetrekkingen uitdrukken. Hieruit volgt, dat men bij de uitlegging van eene wets-bepaling niet al te veel waarde moet hechten aan den spraakkunstigen tijdvorm van het werkwoord. Deze regel wordt in de Nederlandsche rechtspraak voortdurend verwaarloosd. Ongetwijfeld heeft de werkwoordsvorm invloed op de waarde van den zin. Maar even zeker heeft de geheele zin invloed op de waarde van den gegeven werkwoordsvorm. Ik geef nu een aantal voorbeelden ontleend aan het Hebreeuwsch en aan het Hollandsch. Ik heb deze beide talen bij de bewerking van dit opstel voortdurend met gelijke liefde vergeleken. Men kan alleen goed over eene taal schrijven, die men liefheeft. Gelijk men alleen goed kan spreken met menschen, die men lief heeftGa naar voetnoot3). Een Hebreeuwsch werkwoord van eene bepaalde | |||||
[pagina 271]
| |||||
wijze, heeft betrekkelijk weinig zoogenaamde tijd-vormen. Gevolg: iedere werkwoordsvorm doet dienst van de meest-verschillende tijds-betrekkingenGa naar voetnoot1). Bijvoorbeeld de Tijd, die in de nieuwere spraakkunsten ‘Imperfekt’ heet, maar dien ik, als kind in de school van mijnen Vader leerde als: ‘Toekomende Tijd’. Hij kan uitdrukkenGa naar voetnoot2): eene handeling in het verleden. En wel eene voortdurende handeling: ‘Wasserschwoll stieg auf’ (Ge. 2, 6.) of eene herhaalde handeling: ‘So tat Hiob immerfort’ (Hi 1, 5). Ook eene handeling in het heden. En wel eene voortdurende handeling: ‘Was suchst du?’ (Ge. 37, 15.), of eene herhaalde handeling: ‘Gleichwie die Bienen tun’ (Dt. 1, 44.) of eene geëindigde handeling: ‘Warum fragst du nach meinem Namen’ (Ge. 32:30.). Ook eene handeling in de toekomst. En wel in verschillende schakeeringen, die niet gemakkelijk te omschrijven zijn. Het is duidelijk, dat in deze gevallen de werkwoordsvorm moet worden begrepen uit den geheelen zin. En dat men niet kan spreken van ‘de beteekenis’ van den werkwoordsvorm op zich-zelven. De Nederlandsche taal heeft ook niet voor elke tijds-betrekking een zelfstandige werkwoordsvorm. Maar het Hollandsch heeft toch meer vormen dan het Hebreeuwsch. Echter: ook het Hollandsch gebruikt denzelfden tijdsvorm ter aanduiding van verschillende tijdsbetrekkingen. Bijvoorbeeld den onvoltooid tegenwoordigen tijd in de volgende zinnen ontleend aan ‘Nederlandsche Taal, Proeve van een Nederlanse Spraakleer’ door J.G. Talen, R.A. Kollewijn en F. Buitenrust HettemaGa naar voetnoot3). ‘De kinderen spelen in de tuin; Wat doen we morgen?; Ik ben | |||||
[pagina 272]
| |||||
klaar; Morgen ben ik wel klaar met 't werk; Ik ken hem al lang, al dertien jaar.’ In ieder van deze zinnen heeft dezelfde werkwoordsvorm eene andere waarde. Welke die waarde is, kan alleen in en door den geheelen zin worden begrepen. Dat wil zeggen: de waarde van eenen werkwoordsvorm wordt niet minder bepaald door den ‘inneren’ dan door den ‘äuszeren Sprachform’. Wundt omschrijft de tegenstelling van deze beide ‘Sprachformen’ aldus: ‘Denn unter jener kann man nur die psychischen Motive verstehen, die diese äussere Sprachform als ihre Wirkung hervorbringen’. Maar meer nog dan al het voorafgaande is de leer van de Actions-arten van belang voor de nieuwere opvattingen aangaande de waarde van de werkwoordsvormen. Het is zeer moeilijk dit nieuwe begrip te beschrijven met de woorden van de oude spraakkunst. Op den langen duur leert men het begrip beleven en doorvoelen. Er worden ook verschillende namen voor gebruikt. Wundt kent natuurlijk het woord ‘actions-art’. Hij gebruikt het meerdere malen. De plaatsen kan men vinden in het register van ‘Die Sprache’Ga naar voetnoot1). De drie waardebepalende krachten in eenen werkwoordsvorm noemt hij: Genus, Modus en Tempus. Wij komen hierop terug. Dr. H.A.J. van Swaay spreekt geregeld van ‘actions-art’ in zijn Proefschrift: ‘Het Prefix ga-gi-ge en de “actionsart”Ga naar voetnoot2). Prof. Dr. A. Noordtzij in zijne zeer nieuwerwetsche “Beknopte Hebreeuwsche Spraakkunst” spreekt van “voorstellingswijzen”: “Tijden” in onzen zin kent het Hebreeuwsch niet. Het heeft | |||||
[pagina 273]
| |||||
slechts twee voorstellingswijzen, die het best modus perfecti en modus imperfecti kunnen genoemd worden. Deze kunnen dus niet aangeven of eene handeling of toestand in 't verleden, 't heden of de toekomst is geschied, maar alleen of de handeling en toestand worden voorgesteld als aan den gang zijnde, dan wel als voltooid.’ Prof. Dr. J.H. Kern spreekt van het ‘karakter’ van een werkwoord in zijne omvangrijke studie: ‘De met het Participium Praeteriti omschreven Werkwoordsvormen in 't Nederlands’Ga naar voetnoot1). Wij komen thans terug op de waardebepalende krachten in eenen werkwoordsvormGa naar voetnoot2). Wundt onderscheidt er drie: Genus, Modus, TempusGa naar voetnoot3). Wat de ‘Genus’ betreft: ‘die unter dem Genus zusammengefaszten Formen stimmen darin überein, dasz sie den objectiven Inhalt des Verbalbegriffs in der mannigfältigsten Weise variieren. Solche objektieve Unterschiede sind: die Wicderholung der Handlung (Iterativum), ihre Häufigkeit (Frequentativum) Steigerung (Intensivum) Dauer (Durativum) Begrenzung (Limitativum)’. Verschillende overgangsvormen voeren naar den ModusGa naar voetnoot4): ‘Hiermit ist der Uebergang zu der zweiten Art von Variationen des Verbalbegriffs erreicht: zu solchen, die ausschlieszlich die auf einen objektiven Vorgang bezogenen Zustände des wahrnehmenden Subjekts ausdrücken.’ Voorbeeld: de ‘Optativ’ tegenover de ‘Desiderativum’, die meer een ‘Genus’ is. Verder: Dubitatif, Kohortatif, Imperatif en Konjunktif. Verschillende overgangsvormen voeren nu van ‘Modus’ naar ‘Tempus’, welke uitdrukt of de werking wordt gedacht in verleden, heden en toekomst. | |||||
[pagina 274]
| |||||
Over de ‘Aktionsart’ schrijft Wundt het volgende (bldz. 198): ‘Die neuere Grammatik hat diesem Verhältnis dadurch Ausdruck gegeben, dasz sie dem Begriff des eigentlichen Tempus den der “Aktionsart” gegenüberstellte. Insofern die Aktionsart die zeitliche Beschaffenheit der Handlung ohne Rücksicht auf ihre Beziehung zum gegenwärtigen Moment angibt, ist sie nichts anderes als eine Genusform mit irgendeiner zeitlichen Nebenvorstellung: sie schildert die objektive Beschaffenheit des Vorgangs, aber den zeitlichen Verlauf nur insofern, als er einen Bestandteil des objektiven Vorgangs selbst ausmacht.’ Wat de verdeeling der werkwoorden naar hun karakter betreft en de benamingen voor de verschillende karakters, sluit ik mij goeddeels aan bij Dr. Van Swaay, uit wiens boek ik de twee zeer belangrijke paragrafen 17 en 18 overneemGa naar voetnoot1): ‘In verband met de in de §§ 5-10 gegeven uiteenzetting, scheid ik voor 't Germaansch de werkwoorden in drie categorieën: I. Imperfecta, ook Durativa of Continuativa genoemd: ze duiden eenvoudig een handeling aan in haar verloop, zonder meer. De werkwoorden, die tot deze groep behooren, zijn oorspronkelijk bijna uitsluitend simplicia en deze kunnen door de compositie resultatieve, lineaar-perfectieve of momentaan-perfectieve kracht krijgen met of zonder wijziging van hun materieelen zin; alleen eenige zoogenaamde “nicht-perfectivierbaren” simplicia, d.z. die verba, wier inhoud voor een bloote perfectiveering zonder meer niet vatbaar is, eischen in dat geval die verandering van beteekenis, welke dan door het prefix veroorzaakt moet worden, als noodzakelijke voorwaarde. II. Resultativa en Lineaar-perfectiva, bijna uitsluitend composita en wel zulke, waarbij het door de samenstelling niet tot een momentane perfectiveering gekomen is, maar die 1. op het pad, dat van het duratief naar het perfectief begrip voert, halverwege zijn blijven staan, en slechts naar 't oogenblik heenwijzen, | |||||
[pagina 275]
| |||||
waarop de handeling zal voltooid zijn, dus een nieuwe toestand intreedt, dat moment echter niet insluitenGa naar voetnoot1). 2. de handeling aanduiden in hare ontwikkeling tot en met het oogenblik der voltooiing, dus tot en met de bereiking van het eindpunt. In de practijk zijn, zooals we boven opgemerkt hebben, het resultatief en het lineaar-perfectief begrip niet overal streng te scheiden: die begrippen loopen veeleer in elkaar. III. Perfectiva d.z. perfectiva momentanea, die werkwoorden, welke het oogenblik aangeven, waarop de handeling zoowel begonnen als voltooid is en dus een nieuwe toestand intreedt. Hiertoe behooren:
Als ik nu deze drie categorieën graphisch moest voorstellen, dan zou ik de duratieve handeling aanduiden door een aan beide zijden onbegrensde rechte lijnGa naar voetnoot3), de perfectieve door middel van | |||||
[pagina 276]
| |||||
een punt, de resultatieve door een aan beide zijden begrensde lijn, waarvan men zich aan het denkbeeldig begin opstelt.’ Tot zoover Dr. Van Swaay. Sommige werkwoorden behooren slechts tot één enkele groep. De meesten behooren tot meerdere groepen en gaan continu van de eene groep naar de andere over. Het is duidelijk, dat deze laatste werkwoorden groote moeilijkheid geven in de grensgevallen van de strafrechtspractijk, waar men steeds met discrete gevallen te doen heeft. Eén groep noemt Dr. Van Swaay niet, die toch voor de strafrechtstaal van zoo groot belang zijn: de inchoatieve werkwoorden, die een begin en niet meer dan dat uitdrukken. Natuurlijk in de eerste plaats ‘beginnen’. Dan een aantal werkwoorden samengesteld met het voorvoegsel ‘ont’Ga naar voetnoot1). Ofschoon lang niet alleGa naar voetnoot2). Voorbeelden: ontbranden, tegenover het duratieve ‘branden’: ‘het bosch brandt reeds eenige dagen. Ontdooien tegenover het duratieve ‘dooien’: ‘het dooit reeds den geheelen dag’. Ontwaken tegenover het duratieve ‘waken’: ‘ik heb den geheelen nacht gewaakt’. Ontstaan tegenover het duratieve ‘bestaan’Ga naar voetnoot3). Ontginnen, verwant met ‘beginnen’ is al niet zuiver inchoatief meer. Evenmin als bijvoorbeeld ‘ontsteken’ in: ‘mijn hand is reeds gedurende eenige dagen ontstoken’. Het spreekt vanzelf, dat geen taal eenen zelfstandigen vorm | |||||
[pagina 277]
| |||||
heeft voor elke schakeering in de begripswaarde van alle werkwoordsvormen. De ‘structuur’ van eene taal, die zoovele vormen had, zou zóó samengesteld zijn, dat hare ‘functie’ onmogelijk zou wordenGa naar voetnoot1). De eene taal drukt duidelijker de ‘genus’ uit, de andere de ‘modus’, de derde weder de ‘tempus’. Wat niet in woordvorm is uitgedrukt, kan begrepen worden uit het zinsverbandGa naar voetnoot2). Verschillende talen hebben zelfstandige vormen voor de inchoatieve werkwoordsvormen. Het Nederlandsch vormt inchoatieven door middel van ‘ont’. Dr. Jan te Winkel geeft voorbeelden in zijne ‘Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche Taal’: het Grieksch vormt inchoatieven op sko. Het Latijn op sco. Het Gothisch op nan, die ook in andere Germaansche stamtalen voorkomen. In andere talen geeft klankverdubbeling aan het werkwoord continuatieve, duratieve of perfektieve beteekenisGa naar voetnoot3). Zeer in het algemeen kan men ook dit zeggen: bij de onovergankelijke bewegingswerkwoorden heeft de volmaakt tegenwoordige tijd vervoegd met hebben meer een duratief karakter. Vervoegd met zijn meer een perfectief karakterGa naar voetnoot4). Vgl.: ‘Ik heb vandaag twee uur geloopen’ met ‘Ik ben naar Haarlem geloopen’. Ook van ‘zijn’ zou men twee vormen verwachten. Duratief: ‘Ik heb geweest’ Vgl. J'ai été. En perfectief: ‘Ik ben geweest’. | |||||
[pagina 278]
| |||||
In een ouder boek als ‘Het Werkwoord’ van Prof. Dr. W.L. van Helten (1877) vindt men over dit alles weinig. Eene aanmerking op bldz. 30-31, eene op bldz. 61-62; enkele woorden over het voorvoegsel ge op bldz. 99 en 157; de uitdrukking ‘duratieve beteekenis’ op bldz. 177. Maar daarmede is dan het meeste wel gezegd. C.H. den Hertog in zijn ‘Nederlandsche Spraakkunst’ (1903) blijft in het middenGa naar voetnoot1). Heel veel geeft hij over de ‘Aktions-art’ niet. Maar toch wel eene enkele goede opmerking (bldz. 179-180). ‘Het inzicht in de beteekenis der werkwoordelijke vormen kan er slechts door winnen, wanneer ‘Aktionsart’ en ‘Zeitstufe’ niet met elkaar verward worden. Een van de nieuwere spraakkunsten handelt wel uitvoeriger over de tegenstelling duratief-perfectief. Te weten: ‘Nederlandse Taal’ Proeve van een Nederlandse Spraakleer, door J.G. Talen, R.A. Kollewijn en F. Buitenrust Hettema, bldz. 125-127. Echter onder het opschrift ‘Tijden’Ga naar voetnoot2). Toch raken al deze beschouwingen over ‘Genus, Tempus en Modus’ nog niet het oerwezen van het Werkwoord. Hierover thans: Wat is het wezen van eene Werking? Wat nemen wij van eene Werking waar? Wat zegt het Werkwoord uit van het wezen van eene Werking? Het antwoord vinden wij voor een goed gedeelte in de belangrijke beschouwingen van Mauthner over de doelgedachte in het Werkwoord. Zuiverst heeft Mauthner deze gedachte uitgesproken in Deel I van zijne ‘Kritik der Sprache’ Hoofdstuk IX ‘Denken und Sprechen’ bldz. 231: ‘Das es irgend ein Verbum in der Welt unserer Vorstellungen nicht gibt, dasz die Vorstellungen des Handlens insgesamt durch einen heimlichen Zweck entstehen, durch den Zweck im Verbum, auszerhalb der Natur, durch die | |||||
[pagina 279]
| |||||
menschliche Zweckvorstellung. Es gibt nirgends etwas wie “graben” oder “gehen” es gibt nur unzählige Bewegungen oder Handlungsdifferentiale, die wir je nach dem Zwecke der Handlung als “graben” oder als “gehen” begreifen’. Voorts: Deel I bldz. 77 ‘Kategorien der Grammatik’ ‘Es gibt kein Verbum in der zwecklosen Natur; das Verbum ist eine Zusammenfassung unter menschlichen Zwecken’. En Deel I bldz. 299, Deel II bldz. 674. Maar vooral: Deel III, Afdeeling I ‘Sprache und Grammatik’. Hoofdstuk II ‘Das Verbum’ bldz. 64: ‘Unser Interesse ist es wiederum, was uns veranlasst, die durch einen Zweckbegriff vereinigten Wahrnehmungen ebenso durch ein Verbum zusammenzufassen’. In het Werkwoord toont zich sterkst: ‘de intuïtie van veeleenigheid, de oer-intuïtie der wiskunde’Ga naar voetnoot1). Uit de doelgedachte van het werkwoord verklaart zich het voorwaartsche verschuivingsverschijnsel. Dat wil zeggen: de beteekenis van een werkwoord breidt zich continu uit over volgende en volgende handelingen. Het is juist dit verschijnsel, waardoor het zoo uiterst moeilijk wordt de continu-vervlottende beteekenis der werkwoorden aan te wenden op de discreet gegeven grensgevallen, die de rechter te beslissen krijgt. Ik heb over dit verschijnsel uitvoerig geschreven in mijn boek: ‘Rechtskundige significa en hare toepassing op de begrippen aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar’. Bijzonder behandelde ik de woorden ‘verifieeren’ en ‘verificatie’, die vele merkwaardige signifische verschijnselen vertoonen (bldz. 110-116). Een goed voorbeeld vindt men ook in K. 133 waar staat ‘endossement,’ terwijl bedoeld is ‘endossement en overgave.’ In het gelijkwaardige B.W. 1198 bis staat ‘endossement en overgave.’ Men bedoelt dus beide handelingen en zegt alleen de eerste. Zoo ook: ‘ik heb verleden jaar mijn boeken verkocht,’ wil zeggen: ‘verkocht en geleverd.’ Een zeer goed voorbeeld is ook het volgende: Men zegt van eenen officier, dat hij is gedetacheerd bij het Indische leger. Bedoeld is: gedetacheerd | |||||
[pagina 280]
| |||||
van het Hollandsche leger en geattacheerd bij het Indische legerGa naar voetnoot1). Ik noemde dit het voorwaartsche verschuivingsverschijnsel. Van minder beteekenis, maar toch nog belangrijk, is het achterwaartsche verschuivingsverschijnsel. Dit: dat een werkwoord zijne beteekenis uitbreidt over vorige handelingen. Het werkwoord ‘verifieeren’ vertoont beide verschijnselen. Het is dus zeer duidelijk wat Dr. Van Swaay noemde ‘een aan beide zijden onbegrensde rechte lijn.’ Op het eerste gezicht lijkt het vreemd in één en hetzelfde werkwoord twee tegenstrijdige wetten werkzaam te zien. Maar tegenstrijdige wetten komen in de significa meer voorGa naar voetnoot2). Meermalen zijn zij eenvoudig uitingen van ééne wet in twee richtingen. De beide verschuivingsverschijnselen vindt men ook bij de zelfstandige naamwoorden. Vooral de werkwoordelijke en die welke zelfstandigheden noemen, die duidelijk bestaan op eene plaats, of in eenen tijd. Voorbeeld: conclusie in ‘conclusie van eisch’ beteekent bij uitbreiding het geheele processtukGa naar voetnoot3). Requisitoir: letterlijk slechts de vordering van den ambtenaar van het O.M. (Sv. 189). Bij uitbreiding: de geheele redevoering, die aan de eigenlijke vordering voorafgaat. Dus: achterwaartsche verschuiving. Sv. 403 spreekt van ‘eene bekentenis door den beklaagde | |||||
[pagina 281]
| |||||
voor den rechter afgelegd.’ Volgens den H.R. valt hier ook onder eene bekentenis tijdens de voorloopige informatiën door een verdachte afgelegdGa naar voetnoot1). Artikel 403 moet dus gelezen worden alsof er stond: ‘eene bekentenis voor den rechter afgelegd door hem, die thans beklaagde is.’ Dus: achterwaartsche verschuiving. In het Hebreeuwsch beteekent één woord: avond, avond te voren, dag te voren. Eén woord: gisteren en het verleden. Eén woord: morgen en de toekomstGa naar voetnoot2). Maar wij keeren terug tot de veeleenigheidsgedachte, die het wezen van het Werkwoord is. Hoeveel handelingen vatten wij nu samen in één woord? Eene vraag naar de grenzen van ons waarnemingsvermogen, van ons geheugen, van ons uitdrukkingsvermogen en van onze belangstelling. Als ik zeg: ‘Duitschland voerde oorlog met Engeland,’ dan is oorlogvoeren niet de naam van ééne handeling evenmin als Engeland en Duitschland de namen van ééne enkele zelfstandigheid zijn. Wanneer ik de geschiedenis van den oorlog ga beschrijven dan splits ik het werkwoord oorlogvoeren in werkingen van geringer omvang en tegelijk de zelfstandigheden Engeland en Duitschland in zelfstandigheden van minderen omvang. Ik kan daarmede ver doorgaan. Maar waar en hoe precies alle kogels afgeschoten zijn kon niemand waarnemen en onthouden. Bovendien heeft niemand daar belangstelling voor. Wanneer wij eene handeling wilden omschrijven van verandering tot verandering zoo nauwkeurig als de opvolgende beeldjes van een film, dan zouden wij volkomen onverstaanbaar worden. | |||||
[pagina 282]
| |||||
Ik heb dat uitvoerig aangetoond in mijn boek ‘Rechtskundige significa’ en in mijn opstel ‘Gevaarlijke significa’. Voor een goed begrip van de bewegingswerkwoorden behoef ik thans op het splitsings-verschijnsel niet dieper in te gaan. Uit het voorwaartsche verschuivingsverschijnsel zijn een aantal veranderingen te verklaren in het karakter van werkwoorden, die voor de strafrechtstaal van groot belang zijn. Dr. Van Swaay vestigt op die karakter-verandering de aandacht. Zij verloopt natuurlijk continu, maar kan slechts discreet worden beschreven: ‘Uit die resultatieve beteekenis, vaak in de opvatting tot een lineaar-perfectieve geworden, kan zich dan allengs in een aantal daarvoor gunstige gevallen de momentaanperfektieve ontwikkeld hebben, doordien men als 't ware het eindpunt der handeling, dat eerst als het te verwachten resultaat nog in het verschiet lag, zich bij voorbaat als reeds bereikt voorstelde’ (blz. 44). En bldz. 46: ‘Men ziet uit deze voorbeelden en vooral uit hunne verschillende beteekenissen hoe de composita met com resultatief, lineaar-perfectief en momentaan-perfectief voorkomen en hoe het prefix krachtens zijn materieelen zin het duratieve simplex allengs resultativeeren en vervolgens tot een perfectivum maken kon’Ga naar voetnoot1). Het spreekt vanzelf, dat niet al deze verschijnselen bij alle werkwoorden even duidelijk waarneembaar zijn. Evenmin als dat alle werkwoorden even duidelijk werkingswoorden zijn. Maar naarmate een werkwoord zuiverder eene werking uitdrukt zien wij er de doelgedachte en het voorwaartsche verschuivingsverschijnsel duidelijker in. Dus duidelijker in werkwoorden als: ‘vervoeren’ en ‘uitvoeren’, dan in een werkwoord als ‘zijn’. Maar ik mag een voorbeeld nemen, gelijk de natuurkundige een proef. De omstandigheden, waaronder een natuurkundige proef wordt genomen, komen in de vrije natuur niet voor. Daarom is een proef nog geen leugen. Het spreekt vanzelf, dat de doelgedachte en het voorwaart- | |||||
[pagina 283]
| |||||
sche verschuivingsverschijnsel duidelijkst zijn bij die werkwoorden, die uitdrukken een bewegen naar een doel. Hieruit volgt, dat bij eene stelselmatige signifische behandeling van het werkwoord deze werkwoorden vooraf gaan. Daartegen is te minder bezwaar, omdat de bewegingswerkwoorden zeer talrijk zijn in de geheele taal en in de strafrechtstaal in het bijzonder. Een Amerikaansche schrijver, Roscoe Myrl Ihrig heeft de werkwoorden, die in de Germaansche talen het begrip ‘loopen’ uitdrukken tot negen-en-zestig beteekenisgroepen gebracht. Iedere beteekenisgroep is weder in ondergroepen verdeeld, sommigen in vijftig ondergroepenGa naar voetnoot1). Ook in de reeds meermalen genoemde studie van Prof. Dr. J.H. Kern: ‘De met het Participium Praeteriti omschreven Werkwoordsvormen in 't Nederlands’, wordt over de bewegingswerkwoorden talrijke malen gesproken. B.v. in de paragraphen: 3; 5; 34; 35; 40; 41; 44; 61; 122; 135; 157; 168; 189; 243; 245; 258; 265; 266; 268; 272; 307. Zeer belangrijk zijn enkele samenvattende paragraphen: 46; 90; 107; 142 en 297. Echter: de werkwoorden, die Prof. Kern behandelt, zijn goeddeels onovergankelijke werkwoorden en dit in verband met het oorspronkelijk doel van de studie: ‘onderzoek naar de betrekking, die bestaat tusschen de perfektiviteit van de werkwoorden in onze taal en de keuze van het hulpwerkwoord ter omschrijving van hun ‘actief perfectum’ (bldz. 1 der Voorrede). En de meeste bewegings-werkwoorden in de strafrechtstaal zijn overgankelijk. Toch is de studie van Prof. Kern voor de strafrechtelijke significa van veel belang. Een oud, maar niet verouderd, opstel over de bewegingswerkwoorden is dat van L.A. te Winkel: ‘Over het woord luikan en zijne voornaamste afstammelingen. (Eene Proeve van etymologie)’ in het ‘Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn’ van 1857 met eene zoo mooie opmerking: ‘Wij bezitten, voor zooveel ik weet, geen enkel woord, dat het zuivere begrip zich | |||||
[pagina 284]
| |||||
bewegen in zijne volstrekte algemeenheid uitdrukt. Elk woord heeft een bijzonderheid in dit begrip opgenomen’ (blz. 191)Ga naar voetnoot1). In dit opstel zullen twee groepen van bewegingswerkwoorden behandeld worden, bijzonder in verband met de strafrechtstaal. Ten eerste, die welke eene beweging uitdrukken naar eene plaats heen. Ten tweede, die welke eene beweging uitdrukken van eene plaats af. De andere groepen zijn voor de strafrechts-taal van minder belang. Bijvoorbeeld die, welke eene ronddraaiende beweging uitdrukkenGa naar voetnoot2). De werkwoorden, die eene heen- en weergaande beweging aanduiden, zonder verplaatsing enz.Ga naar voetnoot3). Wat nu de beide voorname groepen betreft: eene beweging naar eene plaats toe, veronderstelt eene beweging van eene plaats af. Omgekeerd: eene beweging van eene plaats af, is eene beweging naar een andere plaats toe. De werkwoorden, die eene beweging naar een plaats toe uitdrukken worden gevolgd door een voorzetsel als: naar; tot; bij; aan; in; door. Dikwijls gaan zij met die woorden samenstellingen aan. De werkwoorden van deze groep beginnen dikwijls duratief. Hunne beteekenis wordt met continueveranderingen: resultatief, lineaar-pefectief, momentaan-perfectief. Ten slotte kan het begrip voortbeweging geheel verloren gaan. Bijvoorbeeld: zich wenden tot, zich keeren naar. In het laatste geval is van naderkomen geen sprake meerGa naar voetnoot4). | |||||
[pagina 285]
| |||||
De werkwoorden, die eene beweging van eene plaats af uitdrukken, worden gevolgd door een voorzetsel als: uit, van enz. Dikwijls gaan zij met die woorden samenstellingen aan. Hunne oerbeteekenis is veelal eenvoudig die van eene afscheiding, b.v. detacheeren, dat eenvoudig losmaken beteekent. Maar het doel van de scheiding is dikwijls eene verwijdering en een zich begeven naar een andere plaatsGa naar voetnoot1). Uit het voorgaande blijkt, dat de bewegingswerkwoorden zoowel in letterlijke als in figuurlijke beteekenis, niet goed kunnen worden onderzocht zonder, dat tevens een onderzoek wordt ingesteld naar de beteekenis van de voorzetsels. Natuurlijk, dat ik in dit opstel zoo een onderzoek niet uitvoerig beschrijven kan. Ik heb vooral gebruik gemaakt van Wundt ‘Die Sprache’ en van Mauthner ‘Beiträge zu einer Kritik der Sprache’. De plaatsen zijn te vinden in de registers op het woord: Präposition. Bijzonder vestig ik de aandacht op de beschouwingen van Dr. Jac. van Ginneken in zijn ‘Principes de linguistique psychologique’. Volgens hem zijn de voorzetsels niet veel meer dan betrekkingswoorden, die geene beteekenis meer hebben: ‘de faibles nuances de sentiment, à travers desquelles rayonne la lueur pâle d'une adhésion’ (bldz. 160). Op de tegenstelling tusschen betrekkingswoorden en begripswoorden kan ik thans niet uitvoerig ingaanGa naar voetnoot2). Eene volstrekte tegenstelling is zij zeker niet. Wat is een telwoord? Het aantal drukt een eigenschap uit van een groep, en eene betrekking van elk der eenheden. Het telwoord is dus beide. En het bijvoeglijk naamwoord? Het drukt zeker meer uit dan eene betrekking. Een zin: ‘De arme man bleef altijd eerlijk’ is gelijkwaardig aan: ‘Ofschoon de man arm was bleef hij eerlijk’. Het bijvoeglijk naamwoord in | |||||
[pagina 286]
| |||||
den eersten zin deed dus ook den dienst van het betrekkingswoord ‘ofschoon’. Intusschen: wat Dr. Van Ginneken over de voorzetsels zegt, is zeker niet onjuist. Van vele betrekkingswoorden: voorzetsels en voegwoorden, kan men inderdaad evengoed zeggen, dat zij geene beteekenis meer hebben, dan dat zij vele beteekenissen hebben. Voor het Hebreeuwsche woordje heb ik dat elders vroeger reeds aangetoondGa naar voetnoot1). Maar wat is met de voorstellingswijze van Dr. Van Ginneken gewonnen? Volgen hem zou Prof. Noordtzij niet meer mogen spreken van de ‘beteekenissen’ van het voorzetsel , maar zou hij moeten spreken van de redelijke verhoudingen van de zinsdeelen, die door verbonden zijn. Dit laatste is niet juister, maar wel omslachtiger.De beteekenissen van een werkwoord en zijn voorzetsel zijn zóó nauw verbonden, dat men beide niet scheiden en niet eens goed onderscheiden kan. Prof. Noordtzij heeft als tweede stelling bij zijn Proefschrift verdedigd: ‘Bij het onderzoek naar den ontwikkelingsgang 'eener praepositie vergelijke men steeds dien van andere praeposities.’ Dit is zeer juist. Maar niet minder noodig is het de ontwikkelingsgang van de bijbehoorende werkwoorden te vergelijken. De geschriften over de voorzetsels, die ik reeds aanhaalde, handelen allen over de bewegings-werkwoorden. En omgekeerd: de geschriften over de werkwoorden van beweging en rust handelen allen over de voorzetselsGa naar voetnoot2). Soms ligt het begrip ‘beweging’ geheel niet in het voorzetsel. Men zie: Dr. Irwin Hoch de Long: ‘Die hebräische präposition ’ bldz. 26 ‘Diese Bedeutung von Bewegung liegt nicht etwa schon im Wurzelbegriff von , dieser ist einfach fern, also bewegunslos. Die Konstruktion mit den Verbis der Bewegung gibt der Präposition eine aktivische Bedeutung, die | |||||
[pagina 287]
| |||||
ihr von Haus aus fremd ist’Ga naar voetnoot1). Ook het omgekeerde komt voor. Prof. Noordtzij geeft daarvan talrijke voorbeelden op bldz. 24 van zijn Proefschrift. Maar men hoede zich voor algemeene regels. Ieder geval moet afzonderlijk onderzocht worden. Men vergelijke bijvoorbeeld ‘bewegen naar’ met ‘bewegen tot’Ga naar voetnoot2). ‘Bij werkwoorden, die een beweging uitdrukken, staat naar met een volgende bepaling ter aanduiding van het punt waarheen de beweging gaat.’ Nu eens blijkt uitdrukkelijk, dat het eindpunt niet is bereikt: ‘Ik breng u een eindje naar huis.’ Het werkwoord is daar dus duratief. Niet eens resultatief. In dit geval kan naar niet worden vervangen door tot. Men zegt niet: ‘ik breng u een eindje tot huis.’ De oerbeteekenis van ‘tot’ zou zich daartegen niet verzetten. Deze is niet meer dan eene richting, zonder eene bereiktheid. In andere gevallen drukt een bewegingswerkwoord met naar uit, dat het doel wel bereikt is. ‘Ik breng u naar Amsterdam’. Het werkwoord is hier lineaarperfectief. Men kan hier ook zeggen: ‘Ik breng u tot Amsterdam’. Soms staat naar vrijwel gelijk met in: ‘Zij zijn naar Amsterdam gaan wonen’Ga naar voetnoot3) is gelijkwaardig aan: ‘Zij zijn in Amsterdam gaan wonen’. Op dezelfde wijze is ook de beteekenis van tot vooruitgeschoven. Een enkele maal beteekent het zelfs door. Bijvoorbeeld bij Prof. Van Helten in het Voorbericht van ‘Het Werkwoord’ bldz. VII. ‘En wat nu het al of niet onmisbaar nut betreft, zoo geef ik zeer gaarne toe, dat voorzeker tot zijn hoofdonderwijzers-examen zal kunnen geraken, ja zelfs een hoog nummer bij vergelijkende examens zal kunnen | |||||
[pagina 288]
| |||||
behalen, zonder de Nederl. Spraakk. bestudeerd te hebben’. Men ziet: het voorwaartsche verschuivingsverschijnsel is niet minder werkzaam in de voorzetsels dan in de werkwoorden. Het is juist zoo eene verschuiving in een Hebreeuwsch voorzetsel geweest, die mij aanleiding gaf tot dit geheele opstel. Ik bedoel de plaats in de Psalmen: 48-15: ‘Want deze God is onze God eeuwiglijk en altoos. ‘Hij zal ons geleiden tot den dood toe’. De opperrabbijn L. Wagenaar in zijn ‘Gebedenboek’ bldz. 239 vertaalt: ‘dat deze God is, onze God, immer en eeuwig. Hij zal ons leiden over den dood henen’Ga naar voetnoot1). Ik ben hiermede gekomen aan het einde van het eerste gedeelte van mijn opstel. Dit eerste gedeelte moest noodzakelijk meer taalkundig zijn dan rechtskundig. Het tweede en derde gedeelte zullen meer rechtskundig dan taalkundig zijn. Te samen vormen zij een geheel, op dezelfde wijze als Taal en Recht in het begrip Rechts-Spraak vereenigd zijn.Ga naar voetnoot2 |
|