De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Het lied van ThrymGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 245]
| |
die doen splijten, hij moet om daar te komen, loopen en door twee rivieren waden. Zijn rijk is Thrudvang, het zwerk met zware wolken, daar heeft hij zijn woning Bilskirnir, een naam die ook aan den bliksem herinnert: de ‘éen oogenblik schitterende’. Hij is de sterkste van allen, goden en menschen, alles moet bukken voor zijn geweldige kracht. Eigenaardig is 't dat deze figuur, waarvoor iedereen 't grootste ontzag had en waar niemand tegen op kon, zoo vaak de hoofdpersoon is in humoristische verhalen, waarin hij op vermakelijke wijs voor den gek gehoudenGa naar voetnoot1) wordt of zooals in onderstaand gedicht, zich goedmoedig laat leenen tot 't spelen van een lachwekkende rol. 't Is met hem bijna als met den duivel in de middeleeuwsche spelen met dit verschil dat de duivel altijd klop krijgt (zeker uit wraak voor de werkelijke vrees die hij inboezemt) maar dat Thor, hoe lachwekkend ook, nooit belachelijk is en altijd weer in zijn eer hersteld wordt en de groote man blijft. Zijn voortdurende strijd tegen trollenGa naar voetnoot2) en Joten of reuzen, vooral tegen de Hrimthursen (rijp- of winterreuzen), waarbij zijn gordel Megingjardar zijn asenkracht nog verdubbelt, doen hem kennen als een god die 't voorjaar brengt. Hij heeft een ijzeren handschoen om zijn geweldige hamer Mjölnir aan te vatten. Deze hamer, de zeker treffende bliksem en tegelijk de levenwekker, was zulk een belangrijk symbool, dat, voor het kruisteeken in de Noordelijke landen bekend was, men zich zelf en zijn bezittingen tegen booze machten beschermde door er het hamerteeken over te maken. Ook, zooals uit Thryms lied blijkt, moest de hamer wijding geven bij plechtigheden. Zoo lang die hamer in de macht der rijpreuzen is, kunnen de onweeren de aarde niet wekken uit haar verstijving, blijft het barre winter en kan het voorjaar niet komen: ‘zoo lang zullen de Hrimthursen Asgaard bewonen’. | |
[pagina 246]
| |
De bekende LokiGa naar voetnoot1) die oorspronkelijk de ommezijde is van Odin, de verderfelijke macht tegenover de scheppende, treedt hier niet op in zijn vernietigende eigenschappen maar als de listige, die zijn broeder Thor met zijn slimheid ter zijde staat, terwijl misschien zijn oude beteekenis als vuurgod uitkomt in zijn vooruitvliegen naar Jotunheim: 't weerlicht dat het onweer voorafgaat? Verdere verklaring behoeft het gedicht niet: WingthorGa naar voetnoot2) in woede
ontstak bij 't ontwaken,
waar hij den hamer
miste in zijn hand.
Trilde zijn baard hem
en 't haar op zijn schedel
Jords zoonGa naar voetnoot3) de vertoornde
sloeg om zich heen.
En hij dat woord
't allereerste sprak:
‘Hoor gij nu Loki,
wat ik u zegge:
wat niemand weet
nergens op de aarde
noch in den hemel:
den AseGa naar voetnoot4) is de hamer ontstolen!’
Hun weg ging ter schoone
woonste van FreyaGa naar voetnoot5)
en hij dit woord
't allereerste sprak:
| |
[pagina 247]
| |
‘Wilt ge mij, Freya,
het veeren kleed leenen,
dat het mij helpe
mijn hamer te vinden?’
Freya zeide:
‘Ik zou het u geven,
al was het van zilver,
al was het van goud,
toch kondt ge het krijgen’.
Toen vloog Loki,
het veeren kleed klepte,
dreef hem en droeg hem
AsgaardGa naar voetnoot1) buiten,
JotunheimGa naar voetnoot2) binnen.
Op den heuvel zat Thrym,
de koning der ThursenGa naar voetnoot3),
halsbanden van goud
wond hij zijn honden
en van zijn paarden
gladde de manen.
Thrym sprak:
‘Wat is er met de Asen,
Wat is er met de AlfenGa naar voetnoot4),
hoe kwaamt gij, alleen,
in Jotunheim?’
Loki:
‘Slecht is het met de Asen
slecht is het met de Alfen,
hebt gij van HlorideGa naar voetnoot5)
den hamer verborgen?’
| |
[pagina 248]
| |
‘Ik heb van Hloride
den hamer verborgen,
achtGa naar voetnoot1) mijlen diep
onder de aarde;
dien brengt geen man
weer terug naar huis,
faalt hij te geven
mij Freya tot vrouw’.
Toen vloog Loki,
het veeren kleed klepte,
dreef hem en droeg hem
Jotunheim buiten,
Asgaard binnen.
Thor hij ontmoette
midden in Asgaard,
en dit woord Thor
't allereerste sprak:
‘Mocht, loon voor uw moeite,
bericht u bereiken,
breng 't mij in de luchten
nog vliegend, zij 't lang:
verliest vaak wie neerzit
den draad der verhalen,
zij worden tot leugen
den liggenden man’.
Loki:
‘Bericht mij bereikte
tot loon voor mijn moeite,
Thrym, koning der Thursen,
den hamer heeft;
geen man brengt hem weder
terug in uw woning,
faalt hij te geven
hem Freya tot vrouw’.
| |
[pagina 249]
| |
Zij gingen te zoeken
Freya de schoone
en hij dit woord
't allereerste sprak:
‘Plooi u om de leden
het linnen der bruiden,
Freya, wij rijden
naar Jotunheim’.
Boos werd toen Freya
met brieschend snuiven,
dat daarvan dreunde
der Asen hal;
het groote halssnoer
der BrisingenGa naar voetnoot1) brak:
‘Weet dat ik ware
wel gek op mannen,
reed ik met u
naar Jotunheim’.
Op het thing waren
ijlings alle Asen
en de Asinnen,
zij praatten dooreen.
Daarover beraadden
de geweldige goden,
hoe te herkrijgen
den hamer van Thor.
Toen sprak dit HeimdallrGa naar voetnoot2),
helklaarste der Asen,
hij, als alle WanenGa naar voetnoot3)
de toekomst wist:
‘Bekleeden wij Thor met
het linnen der bruiden,
| |
[pagina 250]
| |
hij hebbe het groote
halssnoer der Brisingen,
laat klinkend de sleutels
slaan langs zijn zijden
en golve om zijn knieën
het vrouwengewaad;
en over de borst
de glans van gesteenten
en sierlijk de spitse
hoofdtooi om 't hoofd’.
Toen zeide Thor,
de geweldige Ase:
‘Mij zullen allen
verwijfdheid verwijten,
zoo 'k mij liet binden
in 't linnen der bruiden’.
Toen sprak dit Loki,
de zoon van Laufey:
‘Zwijg' Thor, van te spreken
uw tong zulke woorden;
welhaast zullen wonen
de Joten in Asgaard,
zoo gij niet uw hamer
terughaalt naar huis’.
Toen bonden zij Thor in
het linnen der bruiden
en sloegen hem Brisingens
halssnoer om.
Zij lieten ter zijde
hem klinken de sleutels,
omgolven zijn knieën
het vrouwengewaad;
en over de borst
de glans der gesteenten
en sierlijk de spitse
hoofdtooi om 't hoofd.
Toen sprak Loki,
de zoon van Laufey,
| |
[pagina 251]
| |
‘Ik maak met u mede
den tocht als uw dienstmaagd,
wij tweeën, wij rijden
naar Jotunheim’.
Met snellen spoed haalden
naar huis zij de bokken,
straf voort in de strengen
een rennende vaart.
Bergwanden barstten,
de aard brandde in vlammen,
Odins zoon reed
naar Jotunheim.
Toen sprak dit Thrym,
de koning der Thursen,
‘Joten, wilt opstaan,
de banken bestrooien,
nu zij komen te brengen
mij Freya tot vrouw,
de dochter van NjordGa naar voetnoot1)
van Noatun.
Gaan hier in den hof
de goudhoornige koeien,
geheel zwarte ossen,
den Jote tot vreugd;
veel kostbaars bezit ik
aan kleinood en siersels,
slechts Freya ontbreekt mij
en dit weet ik wáár’.
In dag was vroeg donker
van avond gevallen
en voor de Joten
het bier gebracht.
Hij at alléén op
een os en acht zalmen,
liet niets van het lekkers
dat was voor de vrouwen,
| |
[pagina 252]
| |
dronk meede, drie tonnen,
de man van SifGa naar voetnoot1).
Toen zei dit Thrym,
de koning der Thursen:
‘Niet zag ik bruiden
met breeder mond bijten
noch drinken een maagd
meer van de meede’.
Zat die alwijze
dienstmaagd er bij,
die wederwoord wist
op des Joten taal:
‘Niets at Freya,
niet in acht nachten,
zoo trok haar verlangen
naar Jotunheim!’
Onder den sluier
gebukt en begeerig
tot kussen - weg sprong hij
terug door de zaal.
‘Hoe vreeselijk waren
de oogen van Freya,
't Schijnt mij, als brandde
vuur daarin’.
Zat die alwijze
dienstmaagd er bij,
die wederwoord wist
op des Joten taal:
‘Niet sliep Freya,
niet in acht nachten,
zoo trok haar verlangen
naar Jotunheim’.
Trad binnen de arme
Jotenzuster,
die waagde een bede
| |
[pagina 253]
| |
om bruidsgeschenk.
‘Laat los van uw armen
de roode ringen,
wilt ge u verwerven
mijne liefde,
mijne liefde,
mijne volle gunst’.
Toen sprak dit Thrym,
de koning der Thursen:
‘Brengt hier den hamer,
te wijden de bruid!
Legt Mjölnir
der maagd in den schoot,
wijdt ons beiden
in de hand van VarGa naar voetnoot1)’
Van Hloride lachte
het hart in de borst,
toen hij onvermurwbaar
den hamer gewaar werd:
Thrym sloeg hij het eerste,
den koning der Thursen,
en doodde des reuzen
gansche geslacht.
Doodde die oude
Jotenzuster,
die bede gewaagd had
om bruidsgeschenk;
voor munten moest zij
een slag verduren,
een houw met den hamer
in ruil voor de ringen.
- Zoo haalde den hamer
terug Odins zoon.
Vinden wij in dit gedicht uit die betooverende tijd van de verpersoonlijking der natuurkrachten, waarin half bewust half onbewust de overgang van natuuraanschouwing tot geest en | |
[pagina 254]
| |
verbeelding plaats had, nog de geweldige indruk terug die de jonge menschenziel ontving van de uitbarstingen der natuur, dit is geheel verdwenen in een volkslied van eenige eeuwen later, dat dezelfde geschiedenis weergeeft, maar waarin alleén het koddig geval behouden is gebleven. Om de tegenstelling laten wij het hier volgen. Dat was Thor van Havsgaard
rijdt over de groene weiden,
raakte zijn hamer kwijt en moest
't verlies zoo lange lijden.
Thor die temt zijn veulen in de teugels.
Dat was Thor van Havsgaard
zegt tot den broeder zijn:
wij moeten samen naar Nörrefjeld
te zoeken den hamer mijn.
Dat was Lokke Löjeman
stak zich in het veeren kleed
zoo vloog hij over naar Nörrefjeld
het water was zout en breed.
Hij wierp den bonten pels zich om
toen hij op 't burchtplein stond,
dan ging hij binnen in 't vertrek
waar hij den Trolgraaf vond.
‘Ik heet u welkom Lokke klein,
wees welkom en gegroet!
Hoe staat de muts in Havsgaard,
gaat het de landen goed?’
‘Goed staat de muts in Havsgaard
en goed de landen daar,
maar Thor die is zijn hamer kwijt,
dies breng ik u de maar’.
- ‘Voor goede woorden noch voor goud
krijgt Thor zijn hamer weer,
Vijftien en vier en twintig vaam
zonk die in de aarde neer.
| |
[pagina 255]
| |
Thor krijgt den hamer niet terug,
dien hij verloren heeft,
zoo men mij met haar have en goed
niet jonkvrouw Fröjborg geeft’.
Dat was Lokke Löjeman,
stak zich in 't veeren kleed,
toen vloog hij weer den weg terug
- het water was zout en breed.
Hij sloeg den bonten pels zich om,
toen hij op 't burchtplein stond
en daarna ging hij binnen waar
hij Thor zijn broeder vond.
‘De Trolgraaf houdt uw hamer vast,
niets zekerder dan dit,
krijgt hij niet jonkvrouw Fröjeborg
met al wat zij bezit’.
Dat was jonkvrouw Fröjeborg
in 't hart haar toorn zoo groot:
uit elke vinger sprong haar bloed
dat op de aarde vloot.
Dit woord de trotsche jonkvrouw sprak
en sprong op waar zij 't zei:
‘Die leelijke en ongure trol
is nooit een man voor mij!’
‘Hoor lieve zuster, hoor mij aan,
betoom uw bruisend bloed.
Hoeveel geeft gij me aan rood goud,
maak ik het alles goed?
Onze oude broeder Thor ga mee
met mij naar Nörrefjeld.
Wij borstlen mooi zijn haar; hij word'
zoo voor de maagd gesteld’.
| |
[pagina 256]
| |
Dat was Thor van Havsgaard
liet zich het bruidskleed snijden
en dat was Lokke Löjeman
zou mee als speelnoot rijden.
Voerden zij de jonge bruid
al in den bruiloftsgaard;
dit wil ik zeggen dat voor 't feest
geen goud er was gespaard.
Zoo leidden zij de jonge bruid
ter plaatse die haar wacht;
aan allen ging de Trolgraaf voor,
die haar geschenken bracht.
Zij at een heele ossenromp
en spek, wel dertig zijden,
brood, zevenhonderd stuks en dorst
wou zij nog minder lijden.
Dertig zij spek, een ossenromp
schoon op, zoo at de bruid;
eer dit haar dorst versloeg, dronk zij
van 't bier twaalf tonnen uit.
De Trolgraaf liep onrustig rond,
't zag er bedenklijk uit:
‘Hoe is 't dat zoo veel eten wil’
sprak hij, ‘de jonge bruid?’
Klein Lokke zei, terwijl zijn lach
scheen door het roode vel:
‘'t Verlangen dreef - zij vastte acht daag -
met haar zoo wreed een spel’.
De oude Trolgraaf hoorde 't woord
met zoo verheugden zin:
‘Draagt voor de tafel van de bruid
den gouden hamer in!’
| |
[pagina 257]
| |
Den hamer droegen ze in, op hout,
het waren reuzen, acht,
ik zeg 't voor waar, zoo werd hij tot
de schoot der bruid gebracht.
Dat was daar de jonge bruid,
zwaaide haar hand te slaan
den hamer rond gelijk een roe,
daar is geen twijfel aan.
Sloeg zij de ongure Trolgraaf dood,
die leelijk was en slecht,
doodde al de andere trollen ook
ter wille van het recht.
Bedacht dit Lokke Löjeman,
sprak het in woorden uit:
‘Nu rijden wij naar ons eigen land,
waar weduw werd de bruid’.
Thor die temt zijn veulen in de teugels.
|
|