| |
| |
| |
Het duinpad
Door
Albert Verwey
I
I
Nu ik van verre en van nabij verzamel
Zooveel gedachten als zich graag vereenen,
Voegen ze in willige schaar om u zich henen,
Oord waar mijn tweede jeugd met nieuw gestamel
Zich verzen vormde, een aanhef stug en schamel.
Doch dan, licht van geluk of zwaar van weenen,
Volgden er vele: zoo een glans-beschenen
Donkere of blonde heerde haren hamel.
Hen allen zaagt gij, Noordwijk, en uw luchten,
Uw velden, hoeven, duinen, en de golven
Die langs uw strand gaan, de eigene getijden
Belevend, zagen ook de mijne vluchten.
Ook ik lag soms in vloed of sneeuw bedolven,
Ook ik droeg bloei, oogstte of moest stil verbeiden.
| |
| |
II
Het Nieuwe Huis. En de eerste Zondagmorgen.
Het duin in om er mooglijk lang te dwalen,
Er onder 't langzaam stijgen, dan weer dalen,
Van stilte en blondheid het gepeins te borgen
Dat ik ontbeerd had in de steedsche zorgen.
Maar nauwlijks de eerste heuvel opgestegen
Zag ik een weide en hoeve, als afgelegen:
Zoo na aan dorp en zee, en toch verborgen.
De boerderij bleef stil: de koeien graasden,
Achter mij rees de duinwand, verweg waasden
De gronden schomlend in de voorjaarsvreugde,
Van ginds ruischten de golven vast en vredig.
Dit is het beeld dat me al die jaren heugde;
Vol van mijn toekomst toen, al scheen het ledig.
III
Een boschje in duin, in vochtige pan verscholen!
Dat was een vondst! De zeewind had de kruin
Van 't hoogre hout geschoren en 't neeg schuin
Naar 't oosten, maar toch vormde 't groene holen
En smalle lanen waar de voet kon dolen
Langs koekoeksbloem en fluitlof door een tuin
Van hondsdraf, wikke en winde: in 't groen en bruin
Van mossen flonkten geurlooze violen.
Daar op een oude wilg als in een zetel
De zee te hooren, ieder ding vergetel
Behalve alleen uw boek, beminde dichter,
Die uit elk kleinst kruid blijdschap wist te puren,
Dat was mijn vreugd van de achtermiddaguren,
En nog wordt door de erinring 't hart mij lichter.
| |
| |
IV
Doch als geen huiszorg u weerhield en 't loopen
Ons lustte, lag, de velden te eener zij
Ter andre de begroende heuvelrij,
Kronklend en zonder eind de duinweg open.
Een smal pad door het ruim! Wat kon ons nopen
Het altijd weer te gaan? Dit: dat we er vrij
Met aarde en hemel waren, - ganschlijk wij!
Saam, en alleen door zon of wolk omdropen.
Er moet een uitgang zijn. Niet een verknechting
Aan andre vormen, maar een breed bestaan
Waarin wij los van de eindlooze vervlechting
Op luchtige voeten naar een einder gaan.
Zalig wie 't vóór zijn huis heeft. Heel ons wonen
Deed niets dan daaglijks ons een einder toonen.
V
Toch was die huiszorg uwe, en mijne, keus.
Wanneer wij, jong aan stad en volte ontkomen,
Hier leefden, was 't niet om in doelloos droomen
Te sterven, maar om even trouw als preusch
Een werklijkheid naar de ingeschapen leus
Te gronden: 't eigen huis te doen omstroomen
Door heel een wereld: vrij, toch opgenomen
In iedre bond, goed burger en goed geus.
Daartoe was meer dan gril of luim die vlindert
Ons de arbeid lief die daaglijks bindt en bouwt.
Die 't eens gewordne uiteen te vallen hindert
En iedere leegte een nieuwe kiem betrouwt.
En ook het kleinste dat wij donker wrochten
Scheen huisraad in het droomrijk dat wij zochten.
| |
| |
VI
De maan scheen hel toen in die schoone zomer
De schelven vlak voor 't huis hun schaduw wierpen
En onder vorschgekwaak en krekelsjierpen
Knapen en maagden, iedre nieuwe komer,
Schertser en dartle saam met lieve en droomer,
In 't geurge hooi het avondeind verspeelden.
De maan school in een wolk. Nog even deelden
Stemmen de stilte, langzamer en loomer.
Trok toen, daar we onder de veranda wachtten
Dat straks die jonge vrienden binnenjoelden,
Een donkre vogel langs ons over? Zwoelden
De weerlichtbliksems rooder op de kim?
Of zwierden door de toekomsts droomgeglim
Alleen de donkers die zich in ons dachten?
VII
De zee. De slankheid van de naakte lijven.
Het wieglen van de golven en hun lust.
Het langgestrekt de zomermorgens blijven
Half in het water, half op zandige kust.
Het dropplend rijzen, het geheven drijven,
Alsof het lichaam op het water rust.
Het tusschen helmgras zoete droomen schrijven,
Door zon gebruind, door zeegezang gesust.
En niets meer weten dan de Grieken wisten:
De blauwe hemel en het blanke strand,
De naaktheid en de dans en 't warme gisten
Van 't bloed, als druifbloed in de zomerbrand.
En over alles heen de hooge goden,
Die vreeslijk straften wat zij zacht geboden.
| |
| |
VIII
Was 't spel van kindren om ons heen? Kwam vriend
En jonge vrouw, en vreemde uit elke kring,
En bracht ons daad en woord, gedachte en ding,
Uit veel gewesten rijke en vruchtbre tiend,
En maakte, ons ziende, ons voor hun wereld ziend?
Reikte, om hen heen, ontwaakte erinnering
Zich naar een toekomst, tot ons saam omving
Droom van een land waar 't eene al 't andre dient?
Waren wij niet alleen meer? Want gemeenzaam
Leek ons er de aarde. Uit iedre ruimte en tijd
Lokte er een lachen en een stem van menschen.
Wij waren als wij waren, maar de grenzen
Die we om ons zagen waren uitgebreid,
Wij, met ons zelf alleen, niet langer eenzaam.
| |
II
I
Een landschap ziet ons aan als een gelaat.
Ik liep het strand langs verder dan ik plag,
Lucht zee en duin was alles wat ik zag,
Blond, zonnig, en de wiek van meeuwen slaat
In blinkend schuim. Vertrouwlijk eender gaat
Die wereld langs me als ik langs haar. Maar toen -
Droomde ik, of was ik uit mijn aardsch plantsoen
Overgeplaatst naar een woestijn? Steil staat
De hooge duinwand, donker, zelfs de kleur
Van 't helmgras was er roestig en een scheur
Als in gesteente reet de als afgesneden
Muur waar een doorn uit wies. Streng als die rots,
Horeb, waar Mozes, worstlend in gebeden,
De Stem hoorde en in steen schreef: de Wet Gods.
| |
| |
II
Ons zien is zeker met natuurlijke oogen,
Maar al de droomen die ons hart bezit
Vervormen daaglijks naar hun tint en snit
De dingen die zoo gaarne ons overmogen.
Er is landinwaarts, daar waar olmenbogen
De weg bewelven, juist waar hun gelid
Standhoudt, de hemel inschijnt, en de rit
Of stemklank luider klinkt, een flauw bewogen
En open grondje, dat in hakhout eindt.
Daarboven rijst een enkle ranke stam
En bladertuil: popel of berk. Ik kwam
Daar nooit, zag nooit dit beeld voor de effen
Hemel bewegen, zonder 't klaar beseffen
Dat geen mij zóó de hof van Eden schijnt.
III
De duindoorn met zijn vale olijvenloof
Stond met zijn gele bessen dikbetrost.
De bramen purperden en bruinbemost
Veerde onder ons de bodem. Door de kloof
Dreunde de zee ons hart en ooren doof
Voor 't verre dorpsgeluid. Het ruigbevlost
Konijn rende de laagte in. Op zijn post,
De groene grenssteen, speurde een kraai naar roof.
Wij spraken, door dat rijpe najaar gaand,
Hij schilder en ik dichter, hoe geen droom
Zichtbaar kon worden zoo niet oog en hand
Voortdurend leeft in liefhebbend verband
Met de natuur. Hoe iedre geestdrift taant
Die zich niet telkens dompelt in haar stroom.
| |
| |
IV
Toen ik hier eerst van strand naar duinrand klom
Was ik verbaasd toen ik een kerkje zag
Dat met zijn torentje in de laagte lag,
Saam met een klein gehucht, als in een kom.
Nu zijn de huizen in een dichte drom
Van ver op strand te zien: een breede straat
Vertakt daarachter. Waar een rustbank staat
Zet zich de vreemde en ziet bewondrend om.
Zoo wij. En wijl zijn oog de kim geleidde
Zei hij: de wereld ligt oneindig open;
Ik ben haar zoon. En ik: wij zijn het beide.
Hij weer: toch woont ge hier. Maar ik: gedurig;
Laat ver en wijd de wereldcirkel loopen,
Er moet een kern zijn, vast en sterk en vurig.
V
Weet ge niet hoe daarginds langs bochtige wegen
Jacoba reed en hield op Teiling hof?
Hoe zij de boog tilde en de vogel trof
En zag de valk haar van de vuist gestegen?
Hoe toen de ridders en jonkvrouwen zwegen
In hunne graven, door een wolk van stof
De lansknecht trok en vromen blaam en lof
Verachtten voor een innerlijke zegen?
Hoe hier bedrijf en welvaart, ziekte en ramp
Zoo zee- als landvolk beurtlings wiedde en meerde?
Maar deed of duldde 't, het gaf nergens kamp.
Dit is de deugd die 'k daaglijks groette en eerde.
De tijden wisslen het verwend gelaat,
De mensch leeft voort van de eene in de andre staat.
| |
| |
VI
Wandelde ik tusschen bloemen? Lief, wij zagen
Ze door ons venster, met hun bonte kleuren.
De lucht was kruidig van hun zwoele geuren
En vóór de lente leken 't zomerdagen.
In verre en vreemde landen waar de hagen
Nog kleumden, zag men menschen bloemen beuren,
Deze ónze bloemen en hun schoonheid keuren
Als schat uit ónze tuin hun toegedragen.
Niet minder schoon is onze taal dan bloemen.
En de gedichten in ons hart ontloken
Schijnen door woorden die bekoorlijk luiden.
Ook hebben onze liedren vreugde ontstoken
In 't hart van vreemden, die hun zoet beduiden,
Hun warme klank met milde blijdschap roemen.
VII
Ik zei: mijn zoon! Hij boog het hoofd: mijn vader!
En alle stugheid week uit mijn gemoed.
Ik had het vroeger nooit zoo diep bevroed
Dat in een vreemde die mij schuchter nader
De zielsdrang zijn kon die hem iedere ader
Voor mij de laatgevondne kloppen doet.
Er is een eenheid machtger dan het bloed:
Eenzelfde droom bindt jong en oud tegader.
Omdat naar 't mijne hij zijn leven bootste
Speurde ik met diepere ernst door welk gebrek
De lijn ontsierd werd die hij eerde als grootste.
Grootste! - Zijn innigheid was eedler trek
Dan me ooit uit trotscher zieleteekning troostte
Die ik in weidscher adeldom ontdek.
| |
| |
VIII
Ik dank u, oudre vriend, die me enkel noopte
Uw vriend te zijn. Hebt ge in uw hart verstaan
Wat ik begeerde, en wat van u ik hoopte...
Dit eene alleen: dat gij me liet begaan.
Uit iedre zelfzucht die me inwendig sloopte
Riep ik de menschen en de machten aan
Of een het net dat me in zich ving ontknoopte,
Mij vrijdde en uitredde uit mijn schaamle waan.
De dag toen ik het eerst aan haat geloofde
Blijft met een zwartheid die ik nooit vergeet.
Wanhoop was minder erg dan de gedoofde
Vriendschap, haar bijtend, aldoor smeulend leed.
U weet ik dank dat gij de kerker kloofde
Waarin ik pijnde schoon ik 't niet beleed.
IX
Als schoone uitheemsche bloemen komen menschen
Tot ons en openbaren zulk een schat
Van vormen, tonen en gedachten, dat
We onszelf en onze eenzelvigheid verwenschen
En ongeduldig rukken aan de grenzen
Die ons beperken tot dit enkle vat
Van lichaam waar aldoor dit enkle blad
Van ziel in bloeit om aanstonds te verslensen.
Maar als hun oogen spreken tot onze oogen
En wij ontmoeten door de vormen heen
Hun ziel, dan staan wij stil en zachtbewogen,
En zeggen: zie, zijn niet de zielen één
Die nu een oogwenk naar elkaar zich nijgden
En door elkander naar 't oneindige hijgden?
| |
| |
X
Meer dan de vormen binden ons de landen,
De volken, de gemeenschap van ons worden.
Meenden we soms dat zielebloemen dorden
Nu hier en ginder alle grenzen branden?
Zij bloeien voort. Hun zwijgende offeranden
Gaan aldoor naar onze eigen smetlooze ether,
Waarin de diepre ziener, vastre weter
Die in ons hart leeft de eeuwige ingelanden
Herkent die daar uit alle volken wonen.
Wij kennen niets dan daar. Wij hebben al de
Geruchten niet gehoord: de haat, het hoonen,
Weeroep of zegeroep die huilde of schalde.
Wij zien alleen omhoog de zaalge scharen
Die eeuwig blijven wat ze oneindig waren.
| |
III
I
Geheim geheel van woordenlooze binding
Dat in ons leeft en rustig rusteloos
Elk oogenblik in ons een korte poos
Laat gloren als persoonlijke bevinding,
Doch dan, zoo 't ware als straf voor zijn verblinding,
Doet nederzinken in de donkre hoos
Die al 't bizondre bergt en voor altoos
Meevoert in zijn bewustelooze omwinding: -
Web van de Tijd, zelfde als zoo in ons levend
Zijt gij die zon maan sterren, 't heel heelal,
Beheerscht, en uw gezant in iedre kamer,
De klok, tikt luid en met metalen hamer
Slaat hij elk uur, vaste bevelen gevend
In 't overeengekomen cijfertal.
| |
| |
II
Dit is de last: de tijd die in ons leeft,
Beweeglijk, vlottend, van zichzelf onzeker,
Voegt zich maar noode naar die vaste spreker
Waarin 't heelal zìjn tijd te kennen geeft.
Toch moet de inwendige tijd die in ons zweeft
Saamstemmen met het slaan van buiten-uren.
Geen daad van mensch, van bloed noch brein, kan duren
Als niet één wet haar en 't heelal doorstreeft.
Daarom is 't huis, daarom 't gezin, gebonden
Aan tijden die de zon in 't reizen toont,
Tijd van seizoenen, dagen, stellige stonden
Van maal, slaap, werk. Voor al wie de aard bewoont
Wordt zoetste vreugd in saamstemming gevonden,
Niet in de alleenheid die terzijde troont.
III
Een jong man komt die zich een god gevoelt.
Hij heeft de inzetting van zijn volk gebroken.
Hij heeft in stilte en luid woorden gesproken
Waaruit een klare droom zich openwoelt.
Nu is hem droef te moede. Een deernis spoelt
Zijn aadren door, een hunkren naar verdoken
Gemeenschap. De overmoed - door wie gewroken? -
Wordt leed dat op een dieper droombeeld doelt.
Het daagt: het is niet anders dan 't aanschouwen
Een mensch te zijn. Als wie zichzelf verloor
Zoekt hij geleide aan wie hij zich vertrouwen,
Die zijne zijn kan, zoo hij haar behoor.
En uit gedaanten van de vele vrouwen
Draagt eene 't beeld dat hij zich uitverkoor.
| |
| |
IV
Een jonge vrouw ontwaakt uit donkre tijd.
Zich geven wil zij, meer nog zich begrijpen.
En als haar droomen tot gedaanten rijpen
Zoekt zij de klaarheid die haar geest bevrijdt.
Zichzelf zijn, dat ze zich te beter wijdt
Aan andren, dit 's haar leer. En heel het slijpen
Van haar gedachten, heel 't verborgen nijpen
Van 't bloed beduiden dat zij dit belijdt.
Zoo zal haar leven zijn. En zij bemint
Eerst hem die haar dat heldre hoofd zal schenken,
Met en voor wien zij al wat leeft zal denken, -
En dan, mag 't zijn, wat na hen leeft: het kind.
Want vrouwen dragen, dieper aan 't verleden
Verhecht dan wij, de toekomst op aan 't heden.
V
Hoe kan een vonk het dorre hout ontsteken.
Ik las geen bladen tot een kort bericht
Van de aanslag in Zuid-Afrika deed spreken,
Op Krügers staat door England aangesticht.
De dreun van dat tumult was ras verstreken,
Maar de aandacht, eenmaal in me omhooggelicht,
Vlamde uit: voor dagen niet noch jaren weken
Haar fakkels voor mijn eerst omdroomd gezicht.
Eén van mijn volk, één van mijn taal, verslonden
Mijn oogen elk gebeuren hier en ginds.
Eén hart, één zin, en o hoe vele wonden
In andrer hart bloedden in mijn hart sinds.
Mijn duinhuis: uit uw open vensters vlogen
Liedren voortaan naar alle wereldbogen.
| |
| |
VI
Er was een dag toen ik langs de ijzren lijnen
Die stad aan stad verbinden en die ik
Van hier niet zie maar weet, geen oogenblik
De rookpluim waarnam kronklend boven treinen.
Niet anders dan dit lichaamlooze seinen
Van daar naar hier, maar waar met stille schrik
Mijn hart in deelnam. Doelloos iedre blik.
Maar doelloos niet de nieuwe en vreemde pijnen,
Half van verscheuring, half van eening, waar
Een nieuw geloof zich door betuigde, een strijd
Van werkers in eenzelfde taak verbonden,
Met machten die verstard, met dwaas beleid,
Zelfs om te heerschen niet de weg meer vonden
En na 't gevaar in wraak een nieuw gevaar.
VII
Zooals een zwemmer 't water uitgetreden
De droppels afschudt die zijn lijf bekralen,
En dan na lang en rustig ademhalen
Zijn loop begint met frissche en lenige leden,
Zoo, toen - Natuur! - me uw lokkingen ontgleden
Wenschte ik het doel, recht voor mij, te achterhalen,
Mijn doel bij 't stijgen eerst en dan bij 't dalen.
Saam, toch alleen, heb ik sindsdien gestreden.
Van elk punt uit op aard doen strijdbre zielen
De liedren klinken, de gedachten boren,
Eenzaam de ruimte om hen, eindloos het krielen
Van volken die hun stand en worp getuigen.
Dan vangt het joelen aan, somtijds het juichen,
Maar iedre zang die stijgt vindt eindlijk ooren.
| |
| |
VIII
Zaagt gij me en hoorde me aan, verborgen Geest?
Ik dacht door u en rekende uw genaden
Vanzelf besloten in mijn prachtige daden,
Uzelf gehuldigd in mijn strijders-feest.
Totdat ik zonk en staarde. Vreeslijk reest
Gij mij te boven. En mijn handen baden
Dat gij nog eens mijn leegheid zoudt verzaden.
Daadloos ben ik naar u gewend geweest.
Leegheid die zoeter was dan al mijn werken
En eindloos waarder, want nu zag ik u
Als zelf bestaand: niet enkel in de sterken,
Niet in het luide en stoute daadgestuw,
Maar in uw stilte, alleen in 't hart te merken
Dat leeg zich opent voor uw eindloos Nu.
IX
De storm bruist aan. De donkre takken kraken.
Er is een weenen dat de zielen splijt.
Er is een matte en vale onwerklijkheid
Die opgaat boven flakkerende daken.
Er is een scheuren, zinken en verzaken
Dat de afgrond door en tot de heemìen rijt,
En nergens grond waarop de voet niet glijdt
En nergens woorden die geen harten wraken.
Er is één kloof. En daarin vast te staan.
Mijn donkre Zelf! Had ik daar niet gevonden
U mijn Verborgne, u mijn Heelal, de gronden
Van aarde en wereld: ik had niets geweten
Dan op de puinen van mijn rijk gezeten,
Een dwaas, te sterven in mijn arme waan.
| |
| |
X
De vlammen van mijn tuin zijn hoog ontploken.
Ik heb van iedre donkre struik rondom,
Van iedre doorn waaraan ik schromend kom,
Een geurge en wiegelende roos gebroken.
In diepe bron zijn de oogen groot ontloken
En bieden wijl ik buig mij 't wellekom.
En aldoor dieper buigend staar ik stom
En voel de koeling mij de lippen strooken.
Het rimplend beeld....vervaagt het? Opgeheven,
Zie ik het veld, de duinen, de open lucht
En merk de vogels naar mijn einder zweven.
Ik hoor de zee zijn verre dreungerucht
Neerwerpen op de stranden en mijn leven
Gaat vleuglend open, klaar voor nieuwe vlucht.
| |
IV
I
Vraag niet of 't wondre land, onze aarde, nergens
Een oord als 't mijne heeft. Ik vond het hier
Nadat ik eerst te Katwijk op de pier
Menschstem en zeestem saam hoorde. Elders ergens
Vindt gij het ook. De aard geeft, na weinig vergens,
Oovral de schoonheid van het droomvertier,
En kunst van leven is niet anders schier
Dan dichtkunst: weinig toonens, veel verbergens.
Hoe schraal is 't land. Een zoom van zandige duinen,
Waarop het helmgras wuift, de besdoorn stekelt,
Alleen in 't voorjaar de gekweekte tuinen,
Slooten en paden waar het vorscht en krekelt,
Twee kleine dorpen en de horizon.
Zoo kunt ge 't zien. En dan de zee, de zon....
| |
| |
II
Kindren zijn menschen die ons toebehooren
Tot zij zichzelf of vreemden te eigen zijn.
Steeds andre strofen en een zelfd refrein,
Zoo de geslachten. En ons diepst bekoren
Is altijd weer de wissling natesporen
Van eenheid in verscheidenheid, de lijn
Te volgen van dat eindloos mijn en dijn
Waar, ongewijzigd niets en niets verloren,
Een norm door de verschijning heen schijnt gloren.
O wondre norm, die van twee wezens stamt...
Of hebben beiden die elkaar omwonden
Eén norm gezien, één norm in zich gevonden,
Die nu verborgen in hun afkomst vlamt?
Wordt waarlijk de Eenheid in elk kind geboren?
III
Mijn jeugd, gebonden aan de stad en straat,
Aan donkre kamers door bedrijf omringd,
Had van uw vrijheid die hier zingt en springt
Niets, noch ook 't opene van uw gelaat.
Een grijze idylle die zich niet verstaat
En waarin leed aldoor het licht doordringt,
Zoo leefde ik, maar een hart door stilte omkringd
Hield met gedroomde grootheid stil beraad.
Uit boeken voedde ik in mij het geloof
Dat ik zoo was, zoo zijn wou, als diè held,
Diè heilge, en niet de lust aan woorden riep,
Wel minst aan verzen, 't vuur dat in mij sliep
Tot vonken, maar de wil, voor woorden doof,
Werklijk te worden wat als droom zich spelt.
| |
| |
IV
De wereld die me als kind omving, dat Boek
Waardoor de Aartsvaders togen, de Profeten,
Waar Jezus leerde naast een bron gezeten
Of bij belastinggaarders op bezoek, -
Waar Jezus stierf - en vreesde alleen de vloek
Van godverlatenheid - de heemlen reten
Uiteen, de bergen en de graven spleten,
In de oude tempel scheurde 't hangend doek, -
Dat Boek, die Wereld, is het beeld gebleven
Dat mij beheerschte: ik ken geen andere aard
Dan waar profeten gaan, geen ander leven
Dan waar de wijze aan bron of in kantoor
De toekomst draagt voor 't onverwend gehoor,
Geen tijd dan stormtijd die geen tempels spaart.
V
Gij moogt glimlachen om mijn jeugd, maar 't wappren
Van de oude vanen sloeg mij zoo door 't hart
Dat ik gewenscht had als een keltisch bard
Een harp te stemmen in 't gewoel van dappren.
Dan hoorde ik weer omhoog de wimpels klappren,
De zeilen bolden en de volle vloot
Toog met gejuich door 't schuim en bracht de dood
De tragen, zege voor de stoutre en rappren.
Als ik dan ook het dundoek zelf niet voerde,
Mijn huis kaal stond als de bevolking vlagde,
Dan was 't uit schaamte. Wat zoo diep ontroerde
Hoort niet, bij feesten die onze onmacht streelen,
Voortaan als ijdle kleur en roemloos rag de
Huizen te tooien waar wij zielloos spelen.
| |
| |
VI
Toch is uw spel mij liever dan de daden
Van volken die gelooven dat zij strijden.
Wij leven lang niet in die bonte tijden
Toen voor hun stam en land de besten baden.
Zij die in de open dag van heden traden
Gevoelden dat zij hart en denken wijdden
Niet aan hun volk, van ander volk gescheiden,
Verdeeld in doelen waar ze elkaar door schaden,
Maar aan de heele wereld. Mijn gedachten
Zijn zoo geworden dat ik al mijn hoop
Gesteld heb op het ongestoord verwachten
Van de oogenblik dat allen in één doop
Van hartlijke gemeenschap niets betrachten
Dan willige dienst, die elk geschil ontknoop.
VII
Ik heb, daar de oorlog woelt, met ongeveinsd
Geluk, van dag tot dag, dit boek geschreven:
Sonnetten, door niets anders me ingegeven
Dan door de vrede die zich in mij peinst.
Stof van gedachten zacht tot woord gekleinsd,
Tot maatvol vers dat zonder tegenstreven
De wet volgt die, gestreng en mild, ons even
Rijk maakt aan vinding als hij binding cijnst.
Won ik mijn vrede uit strijd? Laat mij dit zwijgen.
Wat is vrede anders dan de zee na storm.
Maakt het wat uit hoe diep nog wrakken dreigen,
Of ginder 't strand veranderd is van vorm?
Mijn zee ligt stil. Ik heb alleen zijn hijgen
Gehoord in nachten die geen stem verkrijgen.
| |
| |
VIII
Ik liep het duinpad door de koude straling
Van winter, en mijn geest was vast en helder.
Geen lichaamspijn, noch zorg die leedvermelder
Verhinderden de strenge en blijde staling
Die iedre vlugge stijging, snelle daling,
Mijn spieren deelde. Ik dronk de klaarheid in
En zocht vergeefs in mij een diepre zin,
Een vormenrijker inhoud ter vertaling
In woorden, dan alleen dit eene gaan,
Dit eene zijn, die loop van enkele uren
Door duin, langs zee. Ik droeg alleen 't bestaan
Van schittrende wiskunstige figuren,
Maar levend. Want hun starre vorm bedekte
Al de gedachten die mijn hartslag wekte.
|
|