De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
De Vizioenen van Hadewich
| |
[pagina 213]
| |
gezeten was, droeg een kleed witter dan wit, waarop voor de borst geschreven was: aller beminnenden minnaar. Toen viel ik neder voor dat aangezicht om de waarheid te aanbidden van de vreeselijke wezenheid die ik daar geopenbaard zag. En een arend kwam vliegende, en roepende met een groote stem: Nog weet de beminnende niet hoedanig ze komen zal. En een tweede zeide: Nog weet de beminnende niet wat haar hoogste weg is. En de derde zeide: Nog weet de beminnende niet welk het groote rijk is dat ze als bruid van haar bruidegom ontvangen zal. Daarop zeide de vierde tot mij: Neem u in acht en verbeid, en val niet neer voor dat aangezicht. Die voor het aangezicht neervallen en aanbidden, die ontvangen genade; die staande het aangezicht doorschouwen ontvangen gerechtigheid en worden bekwaam de diepe afgronden te kennen waarvan het kennen zoo bezwaarlijk is voor de onwetenden. Daarop werd ik opgenomen door de stem van de arend die tot mij sprak en zag in de stad een groote menigte komen, getooid, en elk rijk met zijn eigen werken. Deze allen waren deugden, en brachten een bruid tot haar minnaar. Zij hadden haar schoon gediend en zoo fier gepleegd teneinde haar naar betamen toetereeden voor de groote machtige god die haar als bruid ontvangen zou. Zij droeg het kleed van de geheele volkomen wil, altoos zonder verdrieten, gereed tot alle deugd, en toegerust met al wat daartoe behoort. Dat kleed was met al die deugden getooid en elke had haar teeken daaraan en haar naam doen kennen als hier volgt. De eerste was geloof: die had haar uit de laagheid omhooggedragen. De tweede hoop: die had haar boven haar zelf uitgeheven om geheel te betrouwen op de eeuwige vreugden. De derde oprechte trouw, waarnaar ze edel heet; want zij week niet van haar, wegens geen enkele nood hoe groot die ook was. De vierde barmhartigheid, deze betuigt dat ze rijk is; want ze liet nooit af van in haar dienst te werken, in- noch uitwendig, en door haar toedoen ontbrak het haar nooit aan gaven: door hoog vertrouwen waren haar alle rijkdommen toegekend. De vijfde begeerte: daardoor was ze ruim in haar schoone | |
[pagina 214]
| |
landstreek en kostelijk van rijke volheid, zoodat zij de hemelsche grootheid wel in zich ontvangen mocht. De zesde ootmoed: waardoor ze diep was en zoo onpeilbaar dat ze die grootheid wel geheel in haar onpeilbaarheid ontvangen mag. De zevende oordeel des onderscheids. Door dit blijkt zij zoo schrander dat zij elk wezen op zijn plaats stelt: de hemel in zijn hoogte, de hel in haar laagte, het vagevuur in zijn stand, de engelen in hun orden, de menschen elk in zijn behooren, in zijn vallen en zijn opstaan. Aldus god te laten geworden, dat paste wel bij het kleed van de volkomen wil. De achtste haar gedegen daden: door deze blijkt ze zoo krachtig dat het niet kon uitblijven of ze overwon alleen wel alle tegenwerking, zoodat ze alle laagheid hoog en alle hoogheid laag maakte. De negende rede, die bewijst dat ze een vaste orde houdt en dat het háár regels waren waardoor ze aldoor gerechtigheid werkte en die haar voorlichten in de liefste wil van haar minnaar; zoodat zij zegening en voordeelen gaf gelijk hijzelf in al wat hij liefhad en al wat hij haatte, zij alles gevende wat hij gaf en alles nemende wat hij nam. De tiende wijsheid: die doet zien hoe ze kennis heeft aan de macht van iedere volkomen deugd, naar welke men doen moet om de minnaar te behagen. Ze doet ook zien dat ze iedre persoon van de drievuldigheid kent in de eenheid die daar zulk een diepe kolk was, onder de wonderbare en vreeselijke schijf waar hij in woonde die de bruid ontvangen zou. De elfde vreedzaamheid: die deed haar kennen als van vriendelijk voorkomen, schoon en ervaren in het geheele omhelzen, in het gedurige kussen en in iedere eer en in ieder bedrijf die lief met lieve in minne plegen zal, en als met hem geboodschapt en geboren, ja als uit elkander geboren, en met hem opgroeiende en als mensch met hem levende in dezelfde pijn van armoede en versmaadheid en in ontferming jegens al degenen op wie de gerechtigheid verbolgen was, zoodat ze uit elkaar gevoed werden, inwendig en uitwendig, en ze nooit vreemde troost ontving, maar met hem stierf en met hem alle gevangenen vrijmaakte, en bond wie hij bond, en met hem opstond, en saam met hem opvoer tot zijn vader en daarmede zijn vader erkende als haar | |
[pagina 215]
| |
vader en zichzelf zoon met hem, en met hem de heilige geest als heilige geest en met hem gelijk hem die drie als een, en het wezen waarin ze één zijn. Dit alles getuigt van haar de vreedzaamheid, dat zij zoo geleefd heeft en voortaan met en in liefde voor hem leven zal. De twaalfde lijdzaamheid, omdat ze alle kwaad buiten gehouden heeft, zonder eenig verdriet in alle verdrieten, als een werktuig tot goede werken van waarde, in een nieuwe gemeenschap. Zij doet haar kennen als goddelijk in wezen en in werken. Aldus is het kleed van de volkomen wil geheel gesierd door goddelijkheid. Zoo getooid komt de bruid met dit heele schoone gezelschap in zinnebeelden uitgedrukt. Zij had op de borst een speld van het goddelijke zegel, waarmee ze erkend wordt als deelhebbend aan de goddelijke gemeenschap. Het was een teeken dat ze het verborgen woord van hem zelf uit die diepte verstaan had. Zoo kwam ze in de stad met dit gezelschap, geleid tusschen het genot van de liefde en het gebod van de deugden: 't gebod bracht haar daar en het genot vond ze daar. Toen ze naar de hooge zetel geleid werd waarvan ik te voren sprak, zeide tot mij de arend die tot mij gesproken had: Doorschouw nu het aangezicht en word de waarachtige bruid van de groote bruidegom, en zie uzelf zoo. Toen zag ik mijzelf in eenheid ontvangen door hem die in de kolk op die loopende schijf zat, en ik werd een met hem in verzekerde eenigheid. Daarop zeide de arend nadat ik ontvangen was: Nu zegt hij de almachtige die ik tevoren minnaar noemde: dat gij niet wist hoedanig ge komen zoudt, en wat uw hoogste weg was en hoedanig het groote rijk dat gij als bruid van uw bruidegom ontvangen zoudt. Toen gij tevoren voor het aangezicht neervielt, dacht ge het als een simpele ziel u niet genadig; toen ge opstondt en het doorschouwde, zaagt ge uzelf volmaakt met ons, waarachtige bruid, gezegeld door de liefde. Gij hebt diepst ontvangen het verborgen woord dat Job verstond, dat was porro dictum estGa naar voetnoot1). | |
[pagina 216]
| |
In de diepte zag ik mij verzwolgen; daar ontving ik de zekerheid dat ik derwijze ontvangen was in mijn lief, en mijn lief zoo in mij. | |
Dertiende vizioenIk werd op een Zondag voor Pinkster vóór zonsopgang in de geest opgenomen, waar god me een liefde deed kennen die tot dat oogenblik verborgen voor me was geweest. Daar zag en hoorde ik hen die de lofzeggingen zongen die komen van de stille liefde, die de ootmoedigheid verbergt welke waant en zegt en zweert dat zij niet bemint en god noch de menschen eer en recht toebrengt van liefde of dienst van oprechte deugd. Daar zag en hoorde ik hen die de lofzeggingen zongen en de liefde van alle liefde huldigden. Er verscheen me toen een nieuwe hemel die ik nooit voorheen zag, en het hallelujagezang van de serafijnen. En één serafijn riep met sterke stem en zeide: Zie hier nu de nieuwe verborgen hemel die gesloten is voor al degenen die nooit moeder gods van de volkomen dracht waren, noch met haar in Egypte of elders zwierven, noch zich daar aanboden waar het zwaard van de profecie door de ziel ging, allen die het kind niet tot man kweekten, noch ten einde toe aan zijn graf waren: want voor al dezen zal hij eeuwig verborgen zijn. Na die zang en die stem werd de nieuwe hemel geopend. Daarin openbaarde zich het aangezicht van god, waarmede hij alle heiligen en menschen voor alle eeuwigheid gelukkig maakt. Dat aangezicht had zes vleugels en die waren alle van buiten toegesloten en van binnen vlogen ze zonder ophouden. Daarna werden al de sloten die de vleugels van buiten toesloten geopend. En ik zag waar ze vliegen en waarheen. De twee bovenste vliegen naar de hoogte waar god één is met de hoogste kracht van de liefde. De twee middelste vliegen in de ruimte van liefdes volkomen zeden. De twee laagste vliegen in de grondelooze diepte waar hij alle schepselen in verslindt. Die vleugels waren alle vlak en recht aan het aangezicht en de zegels die de vleugels en het aangezicht omsluiten, dat zijn de ware eigenschappen van de machtige god, welke niemand zich geheel kan geven tenzij hij zichzelf aan god en menschen overgeeft. | |
[pagina 217]
| |
Hierna zag ik een groote menigte van serafijnen, die tezamen halleluja amen zongen. Die brachten met zich elk zijn eigen schaar van schoone geesten; deze waren allen getooid met de hoogste trouw van krachtige liefde, hun door god toegezegd. Want zij hadden in hun handen het open zegel van de liefde, dat aan allen de volle trouw verzekert van de liefde. En zij hadden op hun voorhoofden de naam. Dit zijn de aardsche machtigen wien de serafijnen ten dienste staan. Want zij hebben in liefde overwonnen dat ze overwonnen zijn als de onoverwonnen kracht van de toenemende liefde. Toen namen de serafijnen in hun handen die zegels en ontsloten daarmee de twee middelste vleugels van dat aangezicht. En zij voeren daarin en bewonen de ruimte en tooien haar met een nieuw vermogen, dat immers tot nu toe in de loffelijke liefde onbekend was. Zij verblijden daar ook met verborgen zang wie ooit in liefde heimelijk met groote stem geroepen heeft. Maar de serafijn die de mijne is, want die mij daar bracht, hief me op, en aanstonds zag ik in de oogen van het aangezicht een zetel. Daarop zat de liefde in de gedaante van een koningin. De kroon op haar hoofd was versierd met de hooge werken van de ootmoedigen, die de ware liefde huldigen en nochtans gelooven dat ze de liefde niet dienen noch beminnen: altijd zijn ze overtuigd daarvan. Want zij kennen zichzelven niet, zij kennen alleen en geheel de liefde. Daarom strekt zich hun reikende zwervende lof de heele ruimte door, die nooit doorloopen wordt, en die lof was schoon en verblijdend met nieuw gezang dat niemand verstaan zal dan zij die de liefde bezaten, geheel verloren in ootmoed. Er voeren de liefde uit de oogen zwaarden als vurige vlammen. Haar voeren uit de mond bliksemen en donderen. Haar was het gelaat doorschenen zoodat men er doorheen al de wonderwerken zien mocht die de liefde ooit wrocht en werken kan: daarvan spreken kan ik niet. Want van wat ik daarin zag, daarvan zou ik meer kunnen schrijven dan de psalmen van David inhebben: ik zwijg er nu van, en ik meen voor altoos. Haar handen had ze geopend en daarin omvangen al de diensten die men ooit door haar deed en haar rechterzijde was vol volkomen kussen zonder scheiding. Haar heele lichaam was vol wellende | |
[pagina 218]
| |
wonderen. En in de ruimte onder haar voeten had ze de zeven gaven. En ervoor stond een zetel. De serafijn die me ophief deed me erop zitten en zeide tot mij: Zie hier, dit is de liefde die ge ziet in het midden van het aangezicht van de natuur van god: deze werd nooit aan eenig schepsel hier geopenbaard. Want al was Maria de ware liefde deelachtig en de zeven gaven tot het werk van de volkomen deugd, toch vielen haar nooit hemelsche openbaringen te beurt vóór haar opvaart. Zij toch was van een stille geest en vol goddelijke liefde, en vertrouwend op de verwisselingen en de verdiensten van haar zoon, waardoor zij ten volle de binnenste zoowel als de hoogste hemel verstond. Daarna zeide hij: Zie hier zelf; alles wat aan de liefde eigen is weet gij voortaan beter dan ik. Want gij hebt de moeder van de liefde gezien in deze drie verborgen wezens die ge in het aangezicht van de liefde ziet. Wij zien het, door de dienst waarmee we u dienen, als een wonder; maar gij ziet het, en zult het zien in helderder rede en wetenschap met uw menschelijkheid. Aanschouw en bewoon nu voortaan dit geheele rijk, dat gij de liefde hier ziet bewonen; aanschouw deze drie schoone wezens die ge de liefde hier ziet sieren, en de hooge hulde die zoo verheugt. In al deze drie aanschouwt en vindt ge u zelf en toch bezit gij het hier geheel en getooid met al de deugden waar gij de liefde mee getooid ziet. Toen ik mij dan aanschouwde, bevond ik het zoo. Ik zeide daarop tot de serafijn dat hij mij de twee bovenste en de twee onderste zegels zou ontsluiten van de vleugels die aan het aangezicht waren; en hij deed het. En toen hij de twee bovenste zegels geopend had, toen kwamen zij die door ootmoed aldoor waren tot niets geworden, en nooit geloofden dat ze ooit door iets de liefde van de liefde winnen konden, en zich aldoor doemwaardig achten voor de liefde. En de schoonheid die deze droegen was onuitsprekelijker dan eenige waar men ooit van las of die wij in deze tijd ooit zagen. Zij waren het die de liefde gekroond en haar aangezicht getooid hadden. Hun lof luidde ook met zoo zoete stem en vloeide omhoog met zoo nieuwe aderen, de vlammen zoo nieuw menigvuldig ontstoken alsof zij eeuwiglijk opnieuw zouden branden. Al de hoogste hoogheid werd | |
[pagina 219]
| |
daarin zoo menigvuldig verhoogd en de ruimte werd daardoor zoo wonderbaar ruim en schoon boven al wat ze tevoren door de middelste zegels geworden was. In de diepte van de liefde kwam toen ook een nieuw gerucht dat alles in beweging bracht en een verwonderingwekkend nooit gehoord loflied. En een nieuwe wellende vloed bruiste op om met nieuwe storm de nieuwe naderingen te vullen die daar branden. De schoone geesten kwamen met de hooge boodschap voor de liefde en voor mij onder dat gevleugeld aangezicht, en zij werden alle, elk door zijn serafijn, op zijn plaats gesteld. En aanstonds werden allen getooid in hetzelfde voorkomen dat de liefde had waar ze getooid zat, en dat ze mij had gegeven. Maar toen de twee onderste zegels van de vleugels van dat aangezicht ontsloten waren, kwam een schaar die kleiner was, maar met menigvuldiger wonderen dan alle anderen gedaan hadden. Dit waren zij die tusschen hen en hun lief van de ootmoedigheid hadden afgezien om de vrijheid van de liefde en die kennis hadden genomen tusschen hen en hun god hoedanig hij was in de kracht van zijn verstand en zijn rijk, van zijn goedheid en zijn zoetheid, en van zijn geheele wezen waarin hij zijn eigen is. Dit wezen hadden ze erkend met die zeven gaven waarvan ik tevoren zeide dat de liefde ze onder haar voeten had. Maar toen ze in dienst waren om die gaven, toen hadden ze de ootmoedigheid van Maria en van hen die uit die bovenste zegels kwamen en loochenden de liefde uit ootmoed en kenden de waarheid van de liefde zoo nabij en zoo hoog boven hen, en zichzelf niet anders dan als niets voor de liefde. De zeven gaven zijn zeven teekenen van de liefde. En de achtste is ontroering van de liefdegemeenschap, die alles wegdoet wat tot het verstand behoort, zoodat lief met lief één wordt. Want toen ze de gaven hadden en de achtste leerden kennen, en de liefde hen ertoe drong, verlangden ze onophoudelijk naar gemeenschap en geloofden niet dat hun minnaar hen liefhad, en scheen hen dat ze alléén beminden en dat de liefde hen niet hielp. De ontrouw maakt hen zoo diep dat ze de liefde geheel verzwelgen en zij tasten met zoet en zuur haar aan. Wat de liefde geeft, wordt gezuurd en verteerd en verslonden; wat ze neemt, is rijk gemaakt door groote kracht van gemeenschap uit die | |
[pagina 220]
| |
drang van liefde, te aller uur groot gelijk zijzelve, zoo ook dat het heele verstand van god haar niet splitsen kan. Deze kwamen te voorschijn getooid gelijk de liefde zoowel in sieraad als in kleeding. Het getal van deze ken ik en weet dat het zeer klein is, en ik weet wie ze zijn zoowel in de hemel als op de aarde. Want die zijn opgewassen tot alle drie de wezens of het zullen zijn van degenen die nu goddelijk zijn, daarvan zijn er nu in de hemel maar negen en twintig en hier leven er maar zes en vijftig en er zijn pasgeboren in de wieg negen en zes loopen er bij de weg spelen en vijf zullen er nog geboren worden. Meer zullen er niet tot alle drie opwassen. Het geheele getal is honderd en zeven. Van die tot twee zijn opgewassen zijn er: tot het middelste en tot het laagste drie duizend en acht; tot de diepte en de hoogte vier duizend en drie en tachtig; tot de middelruimte alleen zes duizend en twee honderd vierentachtig en de welling van de vloed waarvan ik tevoren sprak, deze kwam met een groote vaart en verslond gelijkelijk alle anderen. En ik zeide met een luide vurige stem: Gij serafijnen die dit bedrijf van ons wonder hebt te dienen, staat en bewaakt onze heerlijkheid; wij zullen allen een worden en een geheel. Maar Maria die de opperste was van die negentwintig, zeide tot mij: Zie, nu is alles geschied; ga al deze staten door en doorproef de liefde die ge in ootmoed opkweekt, met oprecht verstand ontvangt en verkondigt en met uw hooge trouw en met uw geheele kracht bedwingt en één maakt. Daartoe, en om uw hoog vermogen, is deze verborgen hemel u te kennen gegeven: zooals ge hier de liefde ziet, zoo is ze getooid en met deze zang wordt ze geloofd. Want de liefde loochenen uit ootmoed, dat is de hoogste stem van de liefde. De werken van de hoogste trouw door het verstand, dat is de klaarste stem van de liefde, en de meest passende. Het gerucht van de hoogste ontrouw dat is de zoetste stem van de liefde. Zij kan zich dan niet langer splitsen noch deelen. Deze hebt gij van den beginne gehad sedert ge het eerst de godheid ontvingt, deze drie staten, en altijd daarna hebt ge liefde zoodanig geëerd in dit volkomen aangezicht van de eeuwige godheid dat nooit mensch het inniger deed behalve die van het kleinste getal, waarvan ik de negentwintig vol maak. Wilt gij er voortaan meer dan ik mee in gemeenschap | |
[pagina 221]
| |
zijn, dan moet ge uw zoete lichaam hier hebben. Maar om hen die ge gekozen hebt om met u hierin te volgroeien, en die nog niet volwassen zijn, en allereerst om wie ge het allermeest liefhebt, wilt ge 't nog uitstellen. Zoodra ge het wenscht halen we u. Wanneer ge nu wederkomt zal de wereld u nauwelijks laten leven; maar uw lichaam dat gij zoo edel bewaart voor de liefde zult ge weer tot u nemen een korte poos na de veertigste dag. Toen ontsloot zich dat aangezicht geheel met al wat erin was en de liefde die daar getooid zat. Het aangezicht waaruit ik alles begreep en zag: ik zag er hoogte, ruimte en diepte in. Dan omving mij zaligheid als vroeger wel en ik viel in de grondelooze diepte en kwam buiten de geest daarheen waarvan men men niets meer zeggen kan. | |
Veertiende vizioenIk was en ben nog in hevige drang en gemoedsstorm, zoodat ik waande, ja zeker wist dat ik niet zou kunnen leven met zoo groote ongedurigheid als waar ik in was, en nog ben, tenzij god mij nieuwe kracht gave; en toen deed hij het, en hebbe dank ervoor. Die hemel, dat was een trotsche nieuwe stad waarmee hij mij rijker in zijn machtige rijkheid maken wou dan ik tevoren was. Toen was ik rijk in veel deugden buiten de nu gangbare. Maar de macht die hij mij thans gaf en die ik eerst niet had, dit nieuwe vermogen, was een kracht die uit hem zelf kwam, namelijk jegens hem als god, met mijn lijden na hem en in hem, hetzelfde te zijn wat hij voor mij was toen hij als mensch leefde. Het was de kracht liefde te dragen, zoolang liefde te smaken me ontzegd bleef: werkelijk te dragen de scherpe schichten die de liefde in mij schiet. Die hemel, dat was de hoogheid van mijn eenig, verkoren leven. Zijn klaarheid, dat was de afwezigheid van menige vlek waar de vreemden in vervallen, die hij niet verkoren heeft, god zij gedankt ervoor, om zoo te zijn als ik. Ach als ik gedenk wat god met me wil, en wat hij aan mij gedaan heeft vóór anderen, dan verbaas ik me hoe ik het uithoud, behalve door de groote liefde die alles vermag. Ook dit is een wonder: als | |
[pagina 222]
| |
ik gedenk wat god met me wil, en dat hij me verkiest voor alle schepselen die ik ooit zag, dan verbaast het me nog veel meer van de menschen die leven en wie hij zooveel minder geeft dan mij, dat ze me zoo lang in 't leven laten, en nog overleg of consideratie of genade met me hebben en mij niet altoos meer martelen. Ook daarom dat god mij zooveel lijden beloofd heeft ten einde ik aan hem gelijk zou zijn, zoodat ik meer dan alle menschen lijden zou en ook boven alle menschen om hem te voldoen en als mensch volmaakt te zijn. Dat men alle dingen door de klaarheid van die hemel zien kon, dat wilde zeggen dat dit wezen het eigen wezen gods was, en dat al het werk hetwelk ik van hem had of dat mij van hem bevolen was, dat ik dat vond en verstond in de geest van zijn eigen wil, waarin hij het mij bevolen heeft op het hoog gezag van de liefde; want daarbuiten vond ik het nooit en ik miste zijn wil niet in al mijn werken. Dat ik alle dingen in die hemel doorzag, dat wilde zeggen: al mijne werken in god, en mijn wil vrij en fier in hem met die heele hartstocht waarmee ik te hemwaarts overweldigd was in zoo groote gedurige ontzetting wanneer de liefde mij aangreep zooals ze nu nog doet. Want dat ik u zoo zeer liefhad en u geen oogenblik vergeten kon noch kan, dat ik uw dood en uw door liefde verlaten zijn zoo na aan u gevoelde in woede naar god, zoodat ik god heviger aanging om u, dat smartte me te meer. En omdat ge kind en mensch waart was het me nog smartelijker en omdat ik tevoren zoo machtig in liefde was en zij me toen in den steek liet, zooals me nu wel duidelijk is dat ze deed, nu mij de hooge nieuwe hemel getoond werd, klaar en schoon zooals toekomt aan de groote Minnaar die maker is van de liefde en wezen van wezen. En in het midden van die nieuwe hemel stond een zetel als die van de hoogste mogendheid en als de plaats waar alle plaatsen onder zijn. En daarop zat de maker van onze liefde en de meester van de gerechtigheid, de liefde oordeelende in vonnissen, met een groot oordeel. En het aangezicht dat hij toen had, dat was niet te zien en kon niet met de oogen worden aangeraakt door eenig schepsel dat nooit menschelijke en goddelijke liefde in één wezen beleefd had, | |
[pagina 223]
| |
want zij kunnen het verstaan noch kweeken zooals het de gewaarwordingen van één natuur ononderscheiden één met de geheele godheid, doorstroomt, en alles tezamen weder in de godheid uitstroomt. In de gedaante van het gelaat dat daar toen was had ik het nooit voorheen gezien; nochtans had ik het vroeger gezien in de zelfde gedaanteverwisseling waar Sint Pieter het in zag en die met hem waren op Thabor. Ik had dat heel lang begeerd te zien eer het mij geschiedde. Ik had hooren zeggen dat Sint Pieter sedert hij het zag, nooit lachte; dat had ik gaarne aanvaard ter wille van hem zoo ellendig te zijn in smachten en vreezen om hem, en niet te eerder te sterven maar gedurig vergaande te zijn in ellende. Maar toen het me dan geschiedde ontving ik er een kracht door, zoo groot dat ik alles erdoor dragen kon wat me overkwam in kalmte, blijdschap en rouw, in lachen en weenen, in kwaad en verdriet, in alle toestanden zonder rouw en in alle toestanden van gratie en krachten die hooger zijn dan gratie: die ontving ik sindsdien ook zonder me eenigszins erop te verheffen en allerlei machtige mirakelen, en werken, ook als ik iemand uit de zonde losmaakte, of van de wanhoop bevrijdde, of dooden op deed staan door de kracht die god in me gelegd had: zooals het gebeurd is ten opzichte van die vier. Ik maak het te lang omdat gij het gaarne hoort hoe het kwam te wezen, dit wat zoo schoon was en zoo menschelijk en zoo gelijk aan de menschheid van god: door niets werd ik nadien aangetast. Want ik deed als god zelf die al zijn werken opdroeg aan zijn vader van wien ze hem kwamen; want wat ik van hem heb, dat ontving ik van die verschijning en van andere gezichten, in andere vormen van zijn aanschijn, waar ik u laatst over schreef en vroeger over geschreven heb, en veel meer waar ik u niet over geschreven heb. Wat mij nochtans leed doet omdat ik uw wil wensch te doen, want daar ge alles van mij zoudt willen weten doet het me zeer leed dat ge niet weet wat ge weten wilt. Ik heb eens tusschen nacht en dag gedurende drie uren het vreeselijke en schoone aangezicht gezien van onze al-eenige liefde, en elk aangezicht in zijn eigen vormen naar de bizondere gave die hij mij op dat oogenblik gaf; telkens weer, toen en altoos ontving ik nieuwe gaven die mij deden weten hoe ver | |
[pagina 224]
| |
en in welke streken ik gegaan en gestegen was, en ook van andere openbaringen veelvoudig en de geest van de profecie, en van het wezen der hemelen te zien en van de aarde en van het vagevuur en van de hel; en kennis van vele redenen die tot die vier wezens behooren, en kennis van de liefde hoe hij, onze liefde, in zichzelf is en buiten zichzelf liefde in ons, en dat de liefde soms doodt en soms geneest en waarom zij de mindere verkiest en de meerdere verstoot. En andere kennis waarvan ik niet spreken zal. Ik heb eens drie dagen en even zoovele nachten in geestvervoering gelegen in het aangezicht van onze minnaar, en dikwijls heeft dat zoo lang geduurd, en ook dikwijls even lang buiten de geest mijzelf en alle menschen ontzonken in gemeenschap met hem en wetende hoe hij met zichzelf verkeert: dat gaat alles te boven wat men van hem hebben mag, en wat hij ons zelf bewerken mag buiten de geest in hem te zijn, want men is dan niet minder dan hij zelf. Behalve het zoodanig buiten de geest zijn waren alle andere openbaringen niets bij dat aangezicht van ons lief, dat ik in deze nieuwe hemel zag: want elke had ik gezien, deels naar ik was en deels naar ik verkoren was, maar nu zag ik dit en was zelf geraakt tot mijn verkiezing waar ik toe verkoren was: dat ik mensch en god in één vermogen beleven zou, wat nooit mensch doen kon tenzij hij geheel als god ware en heelenal was wie onze liefde is. Hij die daar in de nieuwe hemel zat die ik was, zijn voorkomen was overal vreeselijk en wonderbaar en er klonk tot mij een stem als een sterke donder, een geruisch als een vlaag die alles deed stil worden om alleen haar te hooren die zeide: sterkste in alle strijden, gij die alles overwonnen hebt en de gesloten eenheid geopend die nooit ontsloten werd door eenig schepsel dat niet met arbeidende en vreezende liefde ervoer hoe ik god en mensch ben; omdat gij stoutmoedig, zoo zéér stoutmoedig zijt en u zoo heel niet buigt, daarom heet ik u van allen de stoutmoedigste, en daarom is het recht dat gij mij volkomen kent.
HIER EINDIGEN DE VIZIOENEN VAN HADEWICH. |
|