| |
| |
| |
Het eene vuur
Door
P.N. van Eyck
I, 1
Het bloed wil rust maar 't hart wil 't niet gedoogen,
Het haakt naar de eene rust die nooit vergaat
En drijft het lijf te ontwaken uit zijn logen,
Voort naar de leege luidheid van de straat.
Daar weegt de hitte op grijs-geschroeide pleinen
En 't lijf, vermoeid van 't zwaar en doelloos gaan,
Ter muur geleend, ziet roerloos der fonteinen
Vergeefsche drang, vergeefsche storten aan.
Voelt niet de dorst der smachtend-matte leden,
Want de eeuwge dorst der hunkerende ziel
Heeft tot der drupplen wijsheid zich beleden:
Hoe 't al uit niets rees en tot niets verviel.
En laat zich eindlijk tot berusting raden,
Maar duldend, voelt als 't lijf zich, stervensloom,
En peilt haar diepte in de ijdelheid der daden,
En 't grondloos leed, en de onmacht van den droom.
| |
| |
2
Met zooveel drift van de aarde weg te stormen
En dan, niets méér dan slechts dit smartlijk lied
Uit smaadlijk leed en bitterheid te vormen, -
Waarom, mijn ziel, waarom berust gij niet?
Droom niet de vrede die gij zoekt daar buiten,
Schreeuwend als gij terugvalt op uw zelf,
Kunt gij dan nóg de blinde drang niet stuiten
Die zich te bloeden stoot aan 't hard gewelf?
Gij wilt het licht maar 't licht is niet de waarheid,
Alle gesternten zijn gelijkenis,
Veelvuldig beeld van de ééne, simple klaarheid,
Licht voor bezit maar duister voor gemis.
Wat nut u al dat wemelend geflonker
Als 't niet de bloem is van wat in u bloeit?
Boor dan geduldig kernwaarts door uw donker,
Ook gij draagt diep dat vuur dat eeuwig gloeit.
Gij zult die gloed die leven geeft niet vinden
Zonder veel arbeids, - arbeid zonder klacht,
En als gij moe zijt troosten u de winden
En meer dan al vertroostend wordt de nacht.
Want in de wind troost die gij dán kunt dragen:
De aandrang van de adem der oneindigheid,
En in de nacht bloeit als een eeuwig dagen
Uw hoop al wortelt ze in de donkre tijd.
En eenmaal tot het groote vuur genaderd,
Zijt gij vervuld. Mijn ziel, zie dan omhoog,
Dan vindt ge uw rijkdom in dat licht vergaderd
Dat nu, zoo klaagt ge, uw arm gebed bedroog.
| |
| |
Dan zìjt gij 't licht, en de eenheid, ongescheiden,
Hemel en aard, waarheid en sterflijk mensch,
Dan voelt ge u zelf tot de eeuwigheid verwijden,
Uw ziel verzaad, de dood uw laatste wensch.
3
‘Gij zocht mij niet, hadt gij mij niet gevonden’
O diepste wijsheid die ooit lijdend hart
Tot troost aan de eigen droefheid heeft ontbonden,
Tot zwáre troost als nochtans de uitkomst mart...
Zoo zij 't mijn lot dat, eíndeloos verlangend,
Mijn menschlijk hart, naar dat het meer begeert
Meer van zijn droom die 't Eeuwige is ontvangend,
Naar 't meer ontvangt in meerder gloed verteert.
II, 1
Aan de Droom
Moeder, ben ik uw gunst dan waard,
Heb ik u daarom zoo gesmaad
Dat gij uw wild, opstandig kind
Weer toelaat tot uw stil gelaat?
Dat wéér mijn blik uw glans aanschouw,
Dat wéér ik huivrend hoor hoe diep
De stem is die zoo vaak omfloersd
Mijn dolend hart tot keeren riep.
Laat gij mij na zoo kort berouw
Weer tot uw diepste liefde in,
En geeft mijn rustloos hart zijn rust
En moed voor weer een nieuw begin?
| |
| |
En vraagt voor wat gij gaaft geen dank
Dan dat ik mij tot plicht beken:
In de eenvoud die gij steeds begeert
Te zijn de dichter die ik ben.
En eischt geen delging van mijn schuld
Dan dat ik nooit meer van u wijk
En geeft mij 't onverdiend bezit
Van een oneindig koninkrijk:
Uw ziel, die ziel van alle zijn,
Heilig en rein, onpeilbaar zoet,
Leven des levens, eeuwige schijn,
Kernglans van glorie, ondoofbre gloed.
2
De hemel stralend tusschen 't loover,
De mensch zoo duister hier benee, -
O schoonheid, sterke zoete roover,
Stort op hem neer en voer hem ijlings mee.
Onstuimige kracht, gespierde vogel,
Daal op de menschenziel, dat kind,
Draag haar, al schreit ze, op breede vlogel
Omhoog, 't is God die haar begeert en mint.
Zij zal verlangen naar haar aarde,
Daar zij haar eigen nood niet kent,
Zij die zich steeds haar eigen droefheid baarde
Maar aan haar vreugde nauwlijks went.
Hoor niet dan naar dat schrille krijten
En dwíng haar tot haar zaligheid,
Stijg steil en snel, doof voor dat dwaze pleiten
Dat om de schut der trouwe kleinheid schreit.
| |
| |
En late uw vlucht niet af aldoor te reiken
Naar 't innigst diep-inwendig hart van 't licht,
Die groote gloed waar alle grenzen wijken,
Daar zwijgt zij stil en buigt voor Gods gezicht.
3
Help mij, waarheid, alle schijn ontberen,
Sluit mijn oogen voor begoochling dicht,
Laat mij niets beminnen, niets begeeren
Dan de glans van uw inwendig licht.
Waarheid, gij zult ieder ding doorstralen
Tot zijn zuiverste doorzichtigheid,
Want deze aarde is úw zacht ademhalen
Dat ze in iedre stilte als uw belijdt.
Laat naar die belijdenis mij luistren,
Tot ook ik haar in mijn stilte hoor,
En dan zóó ontroerd mijn liefde fluistren
Dat ik niet uw diepe vrede stoor.
III
In 't zware, zoete middaglicht,
Nu alle drang één uur vervloot,
Peinst diep in mij dit stil gedicht
Aan 't ver mysterie van de dood.
Eens is het sterven zoo nabij
Als aan mijn ziel dit kleine lied,
Een siddring, nauwlijks mijmerij,
Een teere naklank van verdriet.
| |
| |
Een even talmen, voor 't gewin
Van de allerinnigste eenigheid:
‘O dat ik mij nog eens bezin,
Niet meer nu, kom, ik ben bereid.’
En vóór het doelloos peinzen zwijgt
Beseft het al zijn onrust waan,
En 't is of 't licht zich tot ons neigt,
Een laatste droom: die ziet ons aan.
En eindlijk wijkt de vaste wand
Die eeuwig-onverwrikbaar scheen,
Rust die de hartslag overmant,
Maakt ziel en al en leven één.
En tot die zaligheid één snik,
Niets tusschen eeuwigheid en mensch
Dan één ondeelbaar oogenblik:
De dood, een droom, een ijle grens.
|
|