De Beweging. Jaargang 13
(1917)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |||||||||||||
Een economisch oorlogs-pamfletschrijver uit de zeventiende eeuw
| |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
betrekkelijk zeer onhandig door den vertaler ook op ons land toegepast. Zoo schieten er dus slechts in dat jaar twee boekjes over welke ons het bewijs leveren, dat er toen, evenals thans in de oorlogvoerende landen, ook in onze Republiek ernstig werd nagedacht over het vermeerderen der volkswelvaart door middel van verhoogde binnenlandsche productie, noodzakelijk geworden, omdat tal van debouché's door den oorlog voor ons tijdelijk waren verloren gegaan, terwijl andere niet bereikbaar waren en dus op dat pas eveneens voor ons gesloten. Geschreven door zekeren Arend Tollenaer, heeft het eerste boekje (Pamfletten-Catalogus Knuttel 10034) tot titel ‘Remonstrantie ofte Vertoogh, inhoudende verscheyden schatten van Consideratie tot behoudinge en vermeerderinge van het welvaren van de Republique van Hollandt ende West-Vrieslandt’ en het tweede, vermeld door Knuttel onder No. 10035, ‘Stucken, Bewysen ende Berichtingen, dienende....als een Tweede Deel van de Remonstrantie ofte Vertoogh,’ enz. Beide boekjes verschenen ‘bij 's landts drucker Jacobus Scheltus in 's Gravenhage’Ga naar voetnoot1). Men meene nu niet, dat dit ‘Hollandt ende West-Vrieslandt,’ gelijk in de zeventiende eeuw wel eens meer gebeurde, eigenlijk eene uitdrukking is welke op de geheele Nederlandsche Republiek van toepassing kan zijn. Of wel, wat ook het geval kon zijn, dat de schrijver zich slechts tot het noemen van Holland bepaalt, omdat Zeeland hem voor de ontwikkeling der grootnijverheid minder geschikt scheen en alles buiten Holland en Zeeland op dat oogenblik in de macht der Franschen was. Integendeel, de schrijver bedoelt blijkens artikel VII zijner Remonstrantie en de toelichting op dat artikel, in zijn Tweede Deel gegeven, wel degelijk uitsluitend de nijverheid in de provincie Holland en West-Friesland op te beuren, ofschoon, willen de besturen der overige provinciën hunne belangen verstaan, ook b.v. Utrecht, Deventer, Kampen, Zwolle, Hasselt, Almelo en | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
andere plaatsen, uit zijne voorstellen eene ‘seer heerlijcke fortuyn konnen smeeden.’ In dat geval dienen echter de provinciën Utrecht en Friesland hunne handelspolitiek te veranderen, en - teekenend voor de verwarde economische toestanden der Nederlandsche Republiek in de zeventiende eeuw! - hunne belemmeringen tot ontwikkeling der ‘manufacturen,’ waaronder Tollenaer bijna alle fabrieksnijverheid verstaat, op te heffen. Immers ‘Utrecht beswaert onse laackenen met vijf stuyvers per el; Vrieslandt alle onze manufacturen met seven ten hondert, beyde met intentie onse manufacturiers te locken ende te trecken’Ga naar voetnoot1) Tegenover deze eigenaardig provinciale toestanden die de opkomst, eener algemeene groot-nijverheid in de Republiek belemmeren, is nu volgens Tollenaer noodig ‘de Stichtsche, Vriessche en Over-IJsselsche belastingen van de Hollandtsche Manufacturen te prevenieren’Ga naar voetnoot2). Is dit geschied, niet door middel van onderhandelingen tusschen de provinciale besturen, maar door van Holland een machtig concurrent te maken die de nijverheid der overige provinciën niet slechts overvleugelt maar geheel beheerscht, dan kan de geheele Republiek daarbij welvaren, omdat de overige provinciën dan van zelve hunne bijzondere belastingen op binnenlandsch vervoer moeten opheffen en Holland met zijn grootkapitaal de plaatsen buiten haar gebied waar reeds groot-nijverheid wordt uitgeoefend, ja zelfs de kleinste gemeenten daaronder, tot bloei kan brengen. Met dit staaltje van eigenaardige nijverheidspolitiek onzer zeventiende eeuw aan te geven en Tollenaer's middel van redres aan de hand te doen, zijn we eigenlijk de behandeling van ons onderwerp iets vooruit geloopen. Want, men begrijpt het levendig, zijn betoog in dezen benarden tijd strekt toch verder dan om alleen de groot-nijverheid, en daarvan weder voornamelijk de wol- en lakenproductie, in Holland en West-Friesland te bevorderen. Trouwens, we zagen het reeds, hij neemt Holland voornamelijk als uigangspunt tot bevordering van het welvaren der geheele Republiek. | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
Neen, zijn oogmerk was van wijder strekking! Onze ‘Staet,’ het woord is van Tollenaer, toch was door den oorlog in een zoo ‘subyten val’ geraakt, dat er een concept of middel moest worden gevonden tot algeheele herstelling, en dat zoo buiten bedenken, zoo vast en zeker, dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden ‘florisanter sal werden gesteldt als oyt ofte oyt voor desen’Ga naar voetnoot1). Deze opleving nu zal derwijze moeten worden gevonden, hij zegt het reeds bij voorbaat ‘tot een inleydinge deser necessaire reformatie,’ dat ‘dese gemelte Republique van nu af aen, ende soo vervolghens, in seer korte jaeren haer verrijckt sal vinden over de tweemael hondert duizend menschen, ende 10 en een half millioen in gelde ofte contanten. Ende dit (quod notandum) alles buyten en sonder eenighe belastinge deser seer hoogh-belaste gemeente’Ga naar voetnoot2). Het is toch volgens Tollenaer eene groote absurditeit van te meenen, dat de rijkdom van een land bestaat in de ophooping van geld door de grooten en machthebbers. Een plan, gelijk Pieter Corneliszoon Plockhoy van Zierikzee in 1659 bedacht en in 1662 van Amsterdam uit volvoerde, namelijk het stichten van genootschappelijke kolonies in de Nieuwe Wereld, gegrond op sociale samenleving en samenwerkingGa naar voetnoot3), kan al evenmin voor den vooruitgang der volkswelvaart genade in Tollenaer's oogen vinden, ook al heeft hij volgens een nog vaag vermoeden Plockhoy gekend en is hij juist tengevolge van diens kolonisatie in 1662 reeds aan de bestudeering en ontwikkeling zijner eigene plannen begonnen. Plockhoy's doel toch was de armen gelukkig te maken; de armen, wier aantal wast naarmate de rijkdom en de weelde toeneemt. Daar mocht volgens Plockhoy in de wereld geen onderdrukking of exploitatie van anderen meer zijn en de samenleving zou weder moeten rusten op rechtvaardigheid, liefde en broederlijke vereeniging. De samenleving mocht geen juk meer kennen. Zij moest bevrijd worden van alle nietsdoende en kwaaddoende personen, die hun brein spitsen en het middel vinden om van | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
den arbeid van anderen te leven. Het maatschappelijk huishouden en bedrijf moesten collectief zijn. Over zulke sociale plannen haalde Tollenaer natuurlijk zijne schouders op. Wel was ook hij een verwoed democraat, heviger zelfs dan Plockhoy, die een scherp doch vredelievend sociaal denker was, doch in absoluut nationalen geest. Reeds Salomo had volgens Tollenaer opgemerkt, dat in de menigte des volks de heerlijkheid des konings (hier toepasselijk op de Republiek) bestaat, maar waar de bevolking afneemt, daar wordt de regeering bevreesd en is verderving van het land aanwezig. Doch ook de rijkdom wordt wederom niet gevormd door het aantal als zoodanig. Neen, het volk moet arbeiden en met wijze middelen door den Staat worden geëxploiteerd in allerlei takken van nijverheid, zoowel waar het ‘onse Inlantsche manufacturen tot kleedinge, ciraet, ameublementen van huysen als tot diverse andere gebruyken meer’ geldtGa naar voetnoot1). Als van zelf, hoe kon het anders waar wij met Engeland in oorlog waren en de geschillen over den wol- en lakenhandel reeds de geheele zeventiende eeuw door aanleiding tot zoovele tracasseriën tusschen ons en Engeland hadden gegeven, bepaalt hij allereerst zijne aandacht tot de wol- en lakennijverheid. Hij meent dat de placcaten van 1614 en 1663, houdende een verbod tegen het inbrengen van ‘allerhande bereyde ende geverfde wolle laeckenen, stametten, carsayen ende bayen’ voor goed van kracht moeten worden verklaard. Zelfs voor den invoer van gemengde kleuren, bij het placcaat van 1663 nog toegestaan, wenscht hij geene uitzondering, daar zijn concept tot wering van dit alles zoo ‘onfeylbaer’ is, dat excepties niet behoeven te worden getolereerd. En in dat concept, waarin hij veertien middelen tot executie zal aangeven, is het hem aangenaam ‘seer evident en klaerblijckelijck te vertoonen waer door onse soo profitable manufacturiers, laeckenbereyders ende verwers, volders, nopsters, pluysters, stoppers, parssers, etc. seer considerabel komen aen te groeien, ende in welvaert extra-ordinary voortaen te bloeyen’Ga naar voetnoot2). Het gevolg daarvan zal zijn, dat - hij herhaalt het nog eens - de | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
Republiek zoo bewonderenswaardig rijk in kapitaal en populatie zal worden als tot nu toe niemand heeft durven droomen. Zeker, hij erkent het, daar zullen vele ongeloovigen zijn die hem op zijn woord niet durven gelooven. Doch dezen verwijst hij naar de uitspraak van den Amsterdamschen burgemeester Van Beuningen. Deze had namelijk van Tollenaers ontwerp verklaard: ‘Dat die maer een once verstand hadde, genoechsaem suffisant ofte capabil was om het selvige te apprehenderen, seer considerabel ende profitabel te zijn voor reeckeninge deser Republique’. Wie zou er na de uitspraak van zulk een machtig man als een zóó bekend Amsterdamsch burgemeester in dien tijd nog aan de voortreffelijkheid van Tollenaers voorslagen hebben kunnen twijfelen? Als Amsterdammer was burgemeester van Beuningen het dan ook zeker met Tollenaer eens, dat om de wol- en lakennijverheid - en in het algemeen de groot-nijverheid - in de Republiek ten volle te doen bloeien, een verbod tot invoer van vreemde wol en uitheemsch laken niet voldoende was. Dan moest ook wijziging in de verpachting komen! Tollenaer spreekt ‘nu alleen van de consumptie ende niet van de negotie’, daar die verpachting nog altijd op den ouden voet plaats heeft, terwijl de toestand van den Staat door den tijd ‘considerabel is verandert’. Nu wil hij steden als Amsterdam, Delft, Dordrecht, Haarlem, en andere nog niet eens noemen, doch slechts Leiden als voorbeeld nemen, dat alleen jaarlijks twintig millioen gulden manufacturen oplevert. De verpachting van die twintig millioen waarde, wij zouden zeggen de heffing van de belasting op het gefabriceerde product, nu geschiedt altijd nog op den ouden voet en toch zou men daarvan wel tienmaal meer kunnen trekken. Immers, zoo kan men zijn betoog van het derde en het veertiende artikel samenvatten, daar de invoer van buitenlandsche manufacturen absoluut zal worden verboden, kan men de binnenlandsche manufacturen, voor gebruik bestemd, ook veel hooger belastenGa naar voetnoot1). Nu is het waar, hij moet het erkennen, de kooplieden zouden tot die veel verhoogde opbrengst van belasting | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
op het afgewerkte product niet graag overgaan; zij letten niet op het algemeene welzijn, niet eens op deugd, doch op hun profijt en persoonlijke winsten. Gesteld nu, dat de stad Leiden tot eene verhoogde en gewijzigde manier van verpachting overging, waardoor de prijs van het Leidsche laken aanmerkelijk zou worden verhoogd, dan zouden de kooplieden elders in de Republiek de Leidsche fabrikanten eenvoudig met hun producten laten zitten. Daarop moet nu van regeeringswege iets worden gevonden, want anders zouden de steden die volgens het plan van Tollenaer de beste maatregelen tot verhooging van productie en welvaart namen, het eerst geruïneerd worden, en opvolging zijner voorstellen juist het omgekeerde van het doel tengevolge hebben. Daarom moet de regeering van Holland en West-Friesland, alvorens de vroedschappen der steden tot wijziging en verhooging der verpachting overgaan, ongeveer hetzelfde vaststellen als voor de munt. Zoo goed als een ducaton, een rijksdaalder, een achtentwintig, een schelling, in geheel de provincie gelijke waarde heeft en men hen, die de munt vervalschen, strengelijk corrigeert, zoo moet ook voor de manufacturen een algemeene prijs naar waarde worden vastgesteld, waardoor onderlinge concurrentie en niet-verkoop van het product wordt voorkomen. Natuurlijk moet dit met verstand geschieden, niet maar zoo in het wilde weg, en daarom stelt hij de oprichting voor van een ‘Staets-wyse Hooft-Collegie der Manufacturen en Handtwercken deser Landen, alias eenen Raedt van Commercie’. Dit college, een soort Kamer van Nijverheid voor geheele provincie dus, zou dan een extra belasting moeten heffen op ondeugdelijk fabrikaat, welke ongeveer ook nog twee tonnen gouds per jaar zou opbrengen. Voorts zou een algemeen verbod moeten worden uitgevaardigd van vertrek naar vreemde landen van patroons en werklieden. Bovendien ware scherp te letten op het valsch scheiden der wol, vooral in Spanje toegepast en door onze fabrikanten nagevolgd, waardoor men schijnbaar goede fabrikaten verkrijgt, welke in werkelijkheid minderwaardig moeten genoemd worden. Want het laken, op deze wijze vervaardigd, houdt slechts 16 à 20 procent zuivere wol, terwijl werkelijk goed laken 26 à 40 procent zuivere wol moet houden. | |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
Nu is het waar dat deze goede kwaliteit van laken zeer in prijs zal stijgen en niet spoedig worden verkocht, zoodat in den eersten tijd de fabrikanten nadeel zouden lijden. Maar ook dit is volgens Tollenaer te voorkomen door een ‘cassa van assurantie,’ waarbij door geldstortingen de afzet van het duurdere product door gemeentelijke besturen en openbare lichamen verzekerd wordt, gepaard met eene preferentie van leveringGa naar voetnoot1). Neem aan, zoo is zijn betoog, dat er twee millioen menschen in onze Republiek wonen en ieder per hoofd maar jaarlijks vijftien gulden aan manufacturen gebruikt, dan vormt dit een kapitaal van dertig millioen gulden jaarlijks, voor welken afzet dus een garantiefonds zou kunnen worden gevormd. Op welke wijze dit geschieden moet, kan nog een punt van overweging uitmaken; dat toch is de taak van het op te richten college, zoodat Tollenaer er niet verder op ingaat. Wel echter op het preferentierecht van levering. Hij wil namelijk, dat alle militairen, matrozen, verpleegden in Gods- en armenhuizen, Staats- en stedelijke beambten, kortom allen die meer of minder door hun ambt, beroep, betrekking of als bedeelde, van Staat- en gemeente afhankelijk zijn, zonder uitzondering verplicht zullen worden om inlandsch fabrikaat te dragen. Want naar zijn oordeel is het billijk en bovenmate redelijk, dat de door zijne voorstellen zoo hoog belaste gemeenteGa naar voetnoot2), die voor al die menschen toch eigenlijk de betaalsheer is, omgekeerd het profijt daarvan bij wijze ‘van recompense directelijck ende indirectelijck’ wederom geniet. Zoo draaien we met de voorstellen van Tollenaer, gelijk met zooveel voorstellen van heftige protectionisten, ten slotte in een vicieusen cirkel rond. Doch hij zelf merkt zulks niet! Integendeel, hij wil zelfs de predikanten in den arm nemen om op de door hem aangewezen wijze ‘het profijt deser landen te employeren.’ Zij preeken nu ‘door een wel uytgereckte patientie al janckende en verlangende’, Tollenaer weet niet naar wat soms. Maar laten ze nu gaan preeken: ‘Neemt d' armoede uyt de werelt wegh, soo neemt men oock met eenen alle quaeden ende formele schelmstucken wegh’Ga naar voetnoot3). | |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
Daarom moeten ze hunne preek inrichten op gehoorzaamheid aan de regenten (die algemeene dracht inlandsche manufacturen zullen wenschen), ‘alswaer door Godt Almachtigh in den Hemel, de Goden ende menschen alhier op der aerden een seer groot wel-gevallen, aengenaemheyt ende contentement sullen ontfangen ende genieten.’ En dat alles moet nu, want men heeft niet enkel aan wol en laken te denken, worden ‘gepractiseert in Hollandt en West-Vrieslandt ten regarde van alle andere groote en grove, kleyne en fyne uytheemsche manufacturen, van goudt, silver, kooper, stael, yzer, tin, loot, hout en steenen.’ En het verbod van invoer moet hier te lande niet enkel voor Frankrijk maar ook voor een geruimen tijd van jaren voor alle andere natiën gelden, zoodat Holland alleen aan de spits van de nijverheid beoefenende volken komt te staanGa naar voetnoot1). Dat alles nu betoogt Tollenaer in een uitvoerig ‘Request aen de Edele Groot Mog. Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt,’ in zijn geheel achter zijn ‘Vertoogh’ opgenomen. Alle punten, in zijn artikelsgewijze betoog uitvoerig uiteengezet, passeeren hier nog eens de revue, tot zelfs eene lijst van officianten, verplicht om binnenlandsch fabrikaat te dragen toe.
| |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
Zoo betrekt Tollenaer dus verreweg het grootste deel der bevolking binnen den kring zijner protectionistische maatregelen om de productie der binnenlandsche manufacturen met kracht te bevorderen. Al die ingezetenen moeten nu volgens zijn plan gedwongen worden tot het dragen van ‘Inlandtsche zijde en wolle, mitsgaders lijnwaet en leder, als anderhande soorten van manufacturen, van den hoofde tot de voeten, in buyten en binnen decksel tot de voeringh incluis’. Ja, wat nog meer zegt, zij zullen zelfs ‘mede geen andere manufacturen tot lichaemlijck cieraet ofte ameublementen van huysen ofte anders [mogen] gebruyken’, zoodat zelfs alle uitheemsche luxe, zooals Fransche kramerijen en gobelins, Brabantsche en Vlaamsche voortbrengselen van kunstnijverheid, ja zelfs allerlei voortbrengselen uit Italië en Indië, aan kleeding en in huisraad kunnen worden geweerd. Dit laatste is weliswaar Tollenaer te veel om nader uit te werken; hij geeft slechts aan hoe door deze maatregelen op alle buitenlandsche manufacturen toe te passen, alle steden van Holland te klein zouden worden voor eene spoedig toenemende populatie, ijverig werkend aan eene grootsch opgezette binnenlandsche industrie. Voor den invoer uit Engeland maakt hij echter een uitzondering en geeft eene specificatie van de voordeelen welke volgens | |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
hem de Republiek zou kunnen genieten van het stopzetten van den Engelschen wolinvoer. Hij gaat daarvoor terug tot het jaar 1618, toen uit Engeland naar hier verscheept werden acht ‘perceelen’ van manufacturen uit de wol- en lakennijverheid, t.w. laken, baai, carsaai, saai, perpetuanen, serge, wollen en zijden kouzen, tot een gezamenlijk bedrag van twee en twintig millioen, 819 duizend, 272 gulden. Alleen voor de vervaardiging van het laken waren volgens zijn berekening noodig 3600 gebouwen ieder van 15 man, dat maakt dus 54.000 drapeniers en bovendien de helft van dit getal personen, dus te zamen 81.000 menschen, om het geheele bedrijf in gang te houden. Tollenaer meent dus voor den geheelen invoer op een werkzaamheid van 150.000 menschen te mogen rekenen, die, waren deze manufacturen hier gemaakt, al het profijt van hun onderhoud aan de Republiek hadden kunnen doen toevallenGa naar voetnoot1). Rekent ment slechts de huizen, welke deze arbeiders zouden hebben moeten bewonen, dan komt men, zeven personen voor een famllie gerekend, op een aanbouw van 21,428 huizen. Doch dit is slechts een kleinigheid. Want van al die arbeiders in de laken- en wolnijverheid zou nog een ontelbare andere menigte arbeiders hebben geprofiteerd, als lakenbreiders, lakenverwers, lakenvolders, persmakers, getouwmakers, molen- en mandemakers, kaartemakers, papiermakers, smeden, koperslagers, scharenmakers en wat dies meer zij. Gaat nu eens na, roept Tollenaer uit, hoeveel voordeel de wering van uitheemsche producten en de bevordering der binnenlandsche nijverheid voor ons land kan brengen, wanneer men het zelfde overweegt ten opzichte van Frankrijk, Braband, Vlaanderen, Italië, Walenland, Oost-Indië, enz., gelijk wij nu maar stukswijze met Engeland hebben gedaan. Bijna alle steden in de Republiek zouden bij de toepassing van dit stelsel te klein blijken. Alle zouden moeten worden vergroot. Alleen voor de fabrikanten, grossiers en winkeliers, die aan de werkers in de naar hier verplaatste industriën middelen voor onderhoud moesten leveren, zouden er jaarlijks 655 tonnen gouds te verdienen zijn, die nu - zegt Tollenaer - in hoofdzaak door de Engelschen van ons worden getrokken. Hij vraagt zelfs, zij het in eenigs- | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
zins andere bewoordingen, want zijn stijl is te zwaar en te lastig voor den oningewijde om dien letterlijk weêr te geven, of ieder met een verstandig oordeel niet zal toestemmen dat hij hier genoegzame goudmijnen voor de welvaart van ons vaderland aanwijst, reden genoeg voor ‘hare Edele Groot Mogende [om deze] te considereren ende in conscientie te balanceren.’ Gelijk van zelf spreekt, en Tollenaer ontveinst het zich niet, zou door de snelle toeneming van de door hem genoemde industriën eene andere regeling van het arbeidsverband moeten worden gevonden. Al de bedrijven toch, door Tollenaer met name genoemd, werden hier door arbeidsgilden uitgeoefend, die meesters en gezellen in een bepaald verband hielden. Leer- en werktijden, productiewijze, opneming als gezel en bevordering tot patroon, dat alles was aan bepaalde regelen gebonden; de plotselinge toevloed eener groote massa arbeiders moest dus voor eene opneming in het gildeverband groote bezwaren met zich brengen. En buiten de gilden werkend, zouden de arbeiders zoo goed als broodeloos staan. Eigenaardig nu is het dat onze felle protectionist in dit opzicht volstrekt niet conservatief is. Reeds de eerste oorlogsmaanden van het jaar 1672 toch hadden doen zien dat de gilden, hoewel ze beschikten over ondersteunings- en ziekenfondsen, volstrekt niet bij machte waren om de armoede, door de plotselinge werkeloosheid ontstaan, te weren of zelfs maar voldoende te lenigen. En waar Tollenaer met zijne maatregelen bedoelt het fabriekswezen en de nijverheid in onze Republiek te verheffen, daar gaat hij niet in ieder opzicht van een kapitalistisch standpunt uit. Integendeel, hij wil door de industrie ook het volk, althans de daarbij betrokken arbeiders, verheffen. In deze vrije Republiek mocht er ook volgens Tollenaer geen armoede meer zijn. In dit opzicht schaart hij zich dus aan de zijde van Plockhoy die eenige jaren geleden hetzelfde had betoogd, gelijk wij bereids hebben gezien. Doch waar Plockhoy de vrije associatie voorstaat en alle exploitatie van arbeiders door anderen afwijst, nadert Tollenaer eenigermate tot het staatssocialisme. Want Tollenaer wil wel arbeidersexploitatie, en zulks op groote schaal, zij het dan ook naar zijne meening tot hun eigen en het algemeen welzijn. | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
Scherper nog dan Plockhoy laat hij zich uit over de leiders der toenmalige groot-industrie en van den handel, waaronder zeer veel hoofdlieden der gilden. In een ‘Remonstrantie’, door hem in September 1672 bij de regeering der stad Rotterdam ingediend, noemt hij ze zelfs ‘Rijcke Duyvels, die ons [de arbeiders] in dit soo ellendigh laborinth hebben gebracht.’ Sterker nog! Hij laat de vrouwen en kinderen der werkelooze en dientengevolge ‘desperaat’ geworden arbeiders verklaren, dat ‘wij en onse mannen en ouders...die rijcke duyvels....in de bedroefde winter seer wel [sullen] vinden’Ga naar voetnoot1). Men zoeke hier nu, wat zeer goed mogelijk zou kunnen zijn, geen politiek achter, doch dient deze zinsneden slechts te beschouwen als scherpe uitingen van zuiver sociale ontevredenheid. Immers, ofschoon de moord op de gebroeders De Witt heeft plaats gehad en prins Willem III tot Stadhouder is verheven, hij zinspeelt in zijne beide boekjes met geen enkel woord op de noodlottige politieke onlusten en gebeurtenissen van dat jaar. De industriëele politiek der Republiek, hare welvaart en het welzijn der vrije fabrikanten en arbeiders, die hebben zijn hart. Alles wat verder om hem heen gebeurt, laat hij onopgemerkt voorbijgaan. Vandaar dan ook, dat de Remonstrantie aan de regeering van Rotterdam, op blz. 35 tot 37 van Tollenaers vlugschrift vermeld, uit sociaal oogpunt voor ons van waarde is, daar zij ons een kijkje geeft, zij het ook zeer klein, op den maatschappelijken toestand der bevolking in dat jaar. Voor Rotterdam was deze allertreurigst! Dagelijks rotten de ‘arme gemeene luyden’ van Rotterdam, zoowel vrouwen als kinderen, te zamen ‘die seer desperaet exlameren ende erbarmelijck uyt-roepen werckloos ende dienvolgende geldeloos te zijn; daer dan noch byvoegende, de harde en seer felle winter is voor handen, ende wij hebben tot ons groot leetwesen geen geldt noch geen werck, om ons selven daer mede voortaen eerlijck te generen’. Zulk een toestand, zoo betoogt Tollenaer met kracht en klem van redenen kan noch mag in een stad als Rotterdam voort | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
duren. De menschen kunnen toch bezwaartijk hunne handen en en voeten eten! Laat men dus de zaken zoo voortgaan, dan zullen de armen hun recht zelf zoeken en zich gaan vergrijpen aan het goed van anderen. ‘Het schijnt en is seer te apprehenderen’ - zoo schrijft Tollenaer - ‘dat alhier by dese extreme occasie, de diepe armoede, beroytheyt, en noodige dringende behoeftigheyt alle middelen van gheweldt en list sullen soecken, om haer in dese hare extreme onghelegentheyt te helpen en te redden’. Nu is het waar dat de regeering daartegen allerlei resolutiën zou kunnen nemen en deze ook doen uitvoeren, dus m.a.w. haar toevlucht zoeken in onderdrukking en wapengeweld. Doch iets dergelijks acht Tollenaer terecht ‘onbehoorlijck, verfoeilijck, desperaat en horrible’. Daarom dient de overheid in tijds goede en gepaste maatregelen te nemen om de bevolking te helpen, verdere armoede tegen te gaan, en tevens oproer en geweld te voorkomen. Dat middel, door Tollenaer uitgedacht, eigenlijk een onderdeel van zijn groote plan tot verheffing en vermeerdering van de industrie der geheele Republiek, noemt hij ‘een seer salutair ende onfeylbaer souvereyn middel’ en hij raadt de Vroedschap van Rotterdam aan om dit nu eens te gaan toepassen. Is dit te Rotterdam eenmaal geschied, dan kan het ook in andere steden van Holland en West-Friesland worden toegepast en staat zijn plan tot opvoering der nijverheid en vermeerdering der volkswelvaart weldra in zijn geheel te worden verwezenlijkt. Zijn voorstel, in deze Remonstrantie vervat, behelst het oprichten van een of meer ‘vrije en ongeslooten compagnie of compagniën, in faveur van dese arme bedroefde gemeente’. Geheel buiten ieder gildeverband om zouden deze compagniën zich moeten toeleggen op het doen vervaardigen van allerlei producten (manufacturen noemt Tollenaer ze weder), welke hier kunnen worden vervaardigd en aftrek vinden. Eenige commissarissen of directeuren zouden natuurlijk op den aard en de werkwijze dezer compagniën toezicht moeten houden, of, gelijk Tollenaer het uitdrukt, om ‘daer op ordentelijck een seer naeuw requard te nemen, soo als de compagnie sal geraden vinden’. De vraag, hoe voor dit alles het geld te vinden, lost Tollenaer | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
ook in zijne Remonstrantie op. Want gelijk haast van zelf spreekt, kon de Vroedschap dier dagen voor dergelijke ondernemingen geen kapitaal voteeren. Hij stelt daarom voor dat de leden der Vroedschap ‘met haer stadt-lievende exempel voorgaende, yeder voor sijn privé een somme van vier duysent Caroli-guldens, of sooveel meerder als een yeder sal gelieven’, in eene gemeenschappelijke kas zullen storten, uit welke de eerste onkosten der compagnie aan materiaal en grondstoffen kunnen worden bestreden. En verder, want waar de armen gebrek lijden, dienen de rijken vrijwillig te helpen, moet een gelijk aantal van kapitaalkrachtige kooplieden als er vroedschapsleden zijn ieder dezelfde som storten. Door dezen maatregel zal er voldoend kapitaal zijn om de compagnie in stand te houden; zullen allen aan arbeid worden geholpen en een groot magazijn van allerlei Rotterdamsche nijverheidsproducten kunnen tot stand komen. Natuurlijk kan het niet anders of de verkoop moet ook buiten het gildeverband plaats vinden. Een ‘vrije court of venthal’ is noodig tot verhandeling der geproduceerde waren. De eventueel daarop te maken winst zal dan ‘pro rato verdeelt en uytgekeert werden’ naar de grootte van ieders aandeel in het oprichtingskapitaal der compagnie. Tot zoover de Remonstrantie van Tollenaer tot toepassing van een buitengewonen maatregel tot wering der armoede in het oorlogsjaar 1672, echter niet zijn geheele plan tot verhooging der volkswelvaart. Gesteld eens, zoo is zijn gedachtengang, dat mijn groote plan tot vermeerdering der geheele industrie van Holland en West-Friesland werd uitgevoerd, of dat het op minder breeden basis berustende voorstel aan de Vroedschap van Rotterdam in die plaats en andere plaatsen van de Republiek werkelijkheid werd, dan zou nog het volk niet voldoende zijn geholpen. Naast voldoenden arbeid en gelegenheid daartoe moeten de arbeiders zich goedkoop levensmiddelen kunnen verschaffen, doch dit is geen stedelijke- maar een landsaangelegenheid. Daarom moet de regeering der Republiek een concept maken om visch en vleesch, vooral visch, tegen een kleinen prijs voor de bevolking beschikbaar te stellen. Niet slechts ‘onse lieve ingezetenen ‘maer’ - en hier komt bij dezen protectionist het kapitalistisch stand- | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
punt naar boven - ‘insonderheydt onze manufacturiers’, de fabrikanten dus, zullen daarmede ‘ten hoochsten’ worden gebaat. Zoo bleek dus deze man met zijne voor dien tijd vooruitstrevende ideëen ten opzichte van het bevolkingsvraagstuk aan den anderen kant over het doel daarvan sterk conservatieve kapitalistische gedachten te koesteren, gelijk trouwens zijn geheele protectionistische voorstel fot vermeerdering en verheffing der binnenlandsche nijverheid op deze laatsten was gegrond. Echter niet daarom luisterde noch de Vroedschap van Rotterdam, noch de Staten van Holland of die der Republiek, naar hem. Voor een plan tot gemeentelijke werkverschaffing op groote schaal, gelijk men zijn voorstel aan de Vroedschap te Rotterdam eenigermate zou kunnen noemen, was eenvoudig de tijd niet rijp genoeg. En bovendien, gesteld het ware uitgevoerd, bij eene voldingende toepassing zou weldra gebleken zijn, dat de door hem voorgespiegelde winst naar gelang van het ingebrachte kapitaal der aandeelhouders òf een fictie was, òf slechts verkregen kon worden door uitbuiting der aan het werk gestelde arbeiders, zoodat ten opzichte dezer laatsten het doel werd gemist. Sociale maatregelen in het belang der bevolking - onze dagen staven de waarheid ervan - kunnen nu eenmaal geen winst opleveren, doch slechts effect hebben door groote sommen beschikbaar te stellen uit de publieke kas. En het groote plan van Tollenaer was voor een land als het onze met zijn zoo belangrijken buitenlandschen in- en doorvoerhandel totaal onuitvoerbaar. Wij, die nog altijd de vrachtvaarders van Europa waren, hadden in elk opzicht het buitenland noodig en konden ons niet isoleeren als een afgesloten industrie- en handelsstaat. Bovendien, zelfs voor onze inheemsche industrie hadden wij tal van producten uit het buitenland noodig; allerlei stoffen en halffabricaten dienden wij daarvoor van elders te betrekken. Waar zou dan bij een volslagen isolement, gelijk Tollenaer zich dat voorstelde, de door hem gedroomde hooge vlucht onzer nijverheid blijven? Dat de bloei onzer nijverheid op hooger peil kon worden gebracht en door allerlei vrijgevige bepalingen bevorderd, zou stellig niemand hier ontkennen. En niet veel jaren na Tollenaer's voorstellen, wanneer de Fransche refugiés hier hun toevlucht | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
zouden zoeken, zou het blijken welk eene plotselinge vlucht de groot-industrie in Nederland kon nemen. Doch ook dan weder onder gansch andere voorwaarden dan die van Tollenaer. Tollenaer toch wilde slechts de inheemsche industriën, nog wel door dwangmaatregelen, bevorderen; de invoer van allerlei onnoodige buitenlandsche producten moest worden tegengegaan. De bevolking moest terugkeeren tot de oude zeden en gewoonten en vooral dienden de ‘marchandises de Paris,’ gelijk men toen de Fransche industrieproducten noemdeGa naar voetnoot1), in alle opzichten te worden geweerd. Niet echter daardoor, maar tengevolge van het overbrengen van al die nijverheidstakken naar ons land, zou een twintigtal jaren later onze groot-industrie tot ongekenden bloei geraken; juist het omgekeerde van hetgeen Tollenaer betoogde, zou dus het door hem gewenschte effect hier teweeg brengen. Enkelen mochten dan ook al op dezen ‘grooten beminder der Manufacturen ten besten van de Geunieerde Provinciën’ lofdichten maken en hem ‘'s Lands besten Yveraer met Arends oog en vleugelen’ noemen, ja, hem met Cato, Cicero en Salomo, groot in vernuft, talent en wijsheid, vergelijkenGa naar voetnoot2), de meesten beschouwden Tollenaer als een ijdelen fantast en lieten hem voortdroomen met al zijne illusies en plannen. Men achtte zijn productie-systeem economisch noch politiek eenige toepassing waard en verklaarde hem ten slotte zelfs voor zot. Mocht dit laatste wel wat sterk genoemd worden, een fantast bleek hij in het eind toch wel. Moede van het voortdurend betoogen en remonstreeren bij de besturen van stad en land, gaf hij in 1674 een boekje uit, getiteld ‘De Voorlooper wegens de ontdeckinge van diversche seer schadelijcke en schandelijcke uytheemsche Landtverraders en Landtverraderessen in Hollandt ende West-Vrieslandt’ (Pamflet, Knuttel No. 11224), waarin hij de aanhangers der Fransche mode eigenlijk beschuldigde de oorzaak te zijn van alles wat de Franschen ons hadden aangedaan. Wanneer hij denkt aan het gebeurde te Bodegraven, Zwammer- | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
dam en elders, aan de ‘heel- en half doodgebrande’ mannen en vrouwen, aan de geschoffeerde vrouwen en de onteerde maagden, dan wordt zijn hart zwaar en moede; hij zinkt weg in een poel van verdriet. Tot zoover begrijpen we dezen fantastischen zeventiende-eeuwschen econoom, die zijn land lief had en het op zijne wijze na den oorlog, gelijk ook nu sommige politici in de oorlogvoerende landen wenschen, in eigen isolement maar ook door eigen kracht tot een hoog welvaartspeil wilde opvoeren. Daarbij kon de poging worden gemeten niet naar de mate van uitvoerbaarheid, doch naar de mate zijner vaderlandsliefde. Maar wanneer hij zegt dat al deze euvelen, door de Franschen gepleegd, nog maar ‘stucx wyse’ aangeven de ‘barbarische en onmenschelijke verduyvelde exempelen, actien, ongerechtigheden van tyrannie, ghewelt en overlast,’ door de ‘ruïneuse vervloekte Fransche mode’ te weeg gebracht, dan vragen we toch waar de gedachtenvlucht van dezen schrijver blijft en begrijpen we, dat niet zoozeer de vaderlander maar de sterk teleurgestelde economische plannenmaker aan het woord is. 't Schijnt ons of de econoom predikant is geworden, daar ook de dominé's van dien tijd zoo sterk tegen Fransche zeden en gewoonten te velde trokken, zonder het veel bestreden euvel voldoende te kunnen weren. Trouwens, het geheele boekje is vol bijbelteksten en spreuken; het bevat zelfs een sleutel van de ‘parabolische maniere van spreecken,’ daar zijn ‘Voorlooper’ anders onverstaanbaar zou zijn. Van de ‘welgefundeerde’ cijfers uit zijne vroegere betoogen gaan wij dus over tot het rijk der fantasie en op dit laatste stramien borduurt hij ten slotte opnieuw zijne economisch-protectionistische fictie. De Fransche dame, alias afgodinne, elders noemt hij haar ‘seer wel uytgestreecken en gepalleerd, toegetaeckelt ende opgetooyt door alderley wel rare, dartele, seer brootdronckene en nodeloose ornamenta’, representeert nu in zijn boekje allerlei soorten van manufacturen en soms de Fransche mode zelve. Met de ‘geblancquette schoonheyt’ wijst hij hen aan die de Fransche mode boven de onze prijzen en bevoorrechten. Met ‘de eygene echte en wettelijcke vrouw of dame’ onze eigene manufacturen en manufacturiers, die ons ‘volgens recht, reden, aert | |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
ende nature, behoorden de aldernaeste te zijn’. Door de uitdrukking ‘De Françoysen alias Spaensche Pocken’ geeft hij telkens te verstaan den ‘elendigen stant deser Republicale Manufacturiers; het verval, ende ruïne van seer groote meenichte van Ingezetenen, door 't op en naevolgen van de....Fransche mode....ontfangende over sulcks nu present in desen ruïneusen oorlogh de scherpe en seer vehemente geeselingen, die wy door 't voorzeide practiseren van de Fransche mode hebben veroorsaeckt, jae haer genoechsaem de roeden voor ons eygen gelt ghekocht, en haer in handen gestelt’. Daarop volgen de Fransche manufactuurwinkels die hij met den liefelijken naam ‘Hoerhuys alias vuyl bordeel’ bestempelt. Ten slotte komt dan nog het ‘smeer bedde’, waaronder hij den ‘seer bedroefden, raedeloosen, en stucxwysé ruïneusen stant der manufacturiers, ende consequentie den wel elendigen staet deser Republijcque selver’ verstaat. Waarlijk, het is goed dat Tollenaer voor dit economisch geschrift zijn ‘sleutel’ of woordverklaring gegeven heeft; zijn boekje zou anders onverstaanbaar zijn. Wanneer hij b.v. betoogt, dat de Nederlanders steeds minder hunne eigene nijverheidsvoortbrengselen prefereeren en liever uitheemsche koopen en gebruiken, dan krijgen wij het volgende staaltje van vergelijkende welsprekendheid. Dat ‘men infine sijne echte ende wettelijcke vrouw ofte dame heeft beginnen te verlaeten, ende daer neffens seer verfoeylijck, jae tot weghwerpens toe, wel smaedelijck veracht, ende tegens de aert en natuyre van de liefde, die alles verdraeght ende inschickt, genoeghsaem absolute verschooven, ende volkomen gededineert; die nochtans onse liefde en genegenheyt, voor en seer verre boven alle andere vreemde uytheemsche dames volkomen gheprefereert meriteerde, ende oock in conformité van een seer goede conscientie rechtvaerdigh toe quam’. Inderdaad hebben wij ons aan ‘die voornoemde dame alias wel uitgestreecken afgodinne....in volkomen wil en macht....overgegeven, ende gunstelijck verobligeert’. Neem b.v. het telkens veranderen der kleeding. ‘De duyvel selfs konde het dikmaels niet veel erger maecken, als het dese voorschreven wel ruïneuse en vervloeckte mode | |||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||
heeft veroorsaeckt, waer door alhier de spreucke Salomonis inderdaedt ende naer waerheyt is, ende hoe langer hoe erger werdt geconfirmeert, wie een hoere aenhanght, komt infine en ten laetst om met al het syne’. Daarom dient deze ‘duyvelinne....door beulshanden op het alder goreuste gheschavotteert ende voor eeuwigh ende altijdt uyt desen Staet ghebannen te werden’. Lijkt dit staaltje van uitdrukking allerminst op een economisch betoog, met den verderen inhoud van Tollenaer's boekje is het evenzoo gesteld. Wanneer hij onze industrie weder wil verheffen, spreekt hij van dezelve ‘soo suyver en fris als een jong gebooren kindt te laten cureren’ en het ‘in 't beklaeghlijck smeer-bedde’ te leggen. Bespreekt hij de Fransche modewinkels, waarin dagelijks nieuwigheden worden aangeprezen en verkocht, zoo waarschuwt hij tegen dat ‘bordeel, alias seer vuyl ende onbeschaemt hoerhuis, [waarin] dagelijcks nieuwe dames van die lichte soorte werden....seer ghepaleert ghepresenteert’. Alles natuurlijk ‘na den appetyt van ons dartel, wederspannich ende wel broodtdroncken vleesch’. Intusschen is het niet noodig Tollenaer's betoog verder uitvoerig te volgen, daar het geheele boekje, zij het op anderen toon en in gansch anderen stijl, eene compleete herhaling van den hoofdinhoud zijner vroegere Remonstranties is en geen nieuwe gezichtspunten biedt. Wel kunnen we aan alles bemerken, dat gedurende deze twee jaren oorlog zijne anti-Franschgezindheid hevig is toegenomen tegelijk met de versterking zijner protectionistische denkbeelden. Zoo moet volgens Tollenaer het gebruik van de Fransche koele- en brandewijnen en de invoer daarvan ophouden. Want door dezen handel wordt de ‘publieke schatkist’ van Frankrijk ten koste van ons verrijkt. Wij moeten dus terug tot ons goede vaderlandsche bier, waardoor onze brouwerijen zullen bloeien en niet de distilleerderijen in Frankrijk. Zelfs de Fransche taal behoorde suspect te worden verklaard en geheel de Fransche mode voor goed geweerd. Niet slechts wij, doch ook de Duitschers en Spanjaarden, de Engelschen en Denen, de Zweden, | |||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||
Lijflanders en Pruisen, moeten de voorvaderlijke zeden en gewoonten weder volgen, zoowel in kleeding en huisraad, in handel en industrie, in leven en taal. Slechts daardoor zullen wij en de andere volken van Europa niet langer de ‘tributarissen’ zijn van den koning van Frankrijk; zullen de inheemsche industriën opbloeien en kan de binnenlandsche rijkdom toenemen. Dat dit juist in de Republiek slechts met veel bezwaren zal kunnen geschieden, ontveinst Tollenaer zich niet. Want in Nederland heeft men al sedert jaren weinig respect voor eigen industrie en consumtie gehad. Het ligt zelfs in ieders mond en vooral in die der regenten als bestorven, dat de commercie en de navigatie de twee grondzuilen van den Staat zijn. Men heeft Tollenaer, zoo zegt hij, zelfs nagegeven dat hij deze ‘twee seeckere zuylen en vaste colummen, daer dese Republijcque volkomen op rust’, wilde ondermijnen. Hij ontkent echter heftig dat zulks ooit zijne bedoeling is geweest. Daartoe heeft hij zijn Remonstranties en Vertoogen stellig niet geschreven; wel om nevens den handel en de scheepvaart de inheemsche industrie te verheffen. Dat voor dit laatste volgens Tollenaer's plan heel wat invoerverboden van vreemde producten noodig zijn, is toch zijne schuld niet? Want zonder verboden van invoer gaat het nu eenmaal volgens Tollenaer niet! Nu zegt men wel dat wij het buitenland niet kunnen missen, omdat wij voor een groot deel de vrachtvaarders van Europa zijn. Zoo ook, dat veel van het ingevoerde weder elders heengaat en dus hier niet wordt geconsumeerd. Doch met dit sprookje mag men volgens Tollenaer de kinderen naar bed sturen, niet hem bedotten! Hebben niet nog slechts kort geleden de bewindhebbers van de Noordsche Compagnie zestig duizend vaten koele wijnen van uit Frankrijk hier ingevoerd? Welnu, hoeveel is er door hen weder uitgevoerd? Tien duizend vaten, meer niet! Zoodat vijf zesde deelen hier verbruikt zijn en ons goede geld naar Frankrijk gaat als verdronken dubbeltjes om daar de schatkist te vullen en de drankhandelaars rijk te maken. Nu zegt men wel dat veel andere zaken uit het buitenland hier toch noodig zijn. Bovendien leven we in een vrije Republiek | |||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||
en staat het ieder vrij te consumeeren wat men wil. Maar dat roepen over de vrijheid om den buitenlandschen invoer te behouden, is maar lak. Want waarom gebruiken deze schreeuwers die vrijheid niet om vreemde bieren, uitheemsch brood, buitenlandsche maten en gewichten, in te voeren? Men zou, derwijze voortgaande, door vreemden onze straten kunnen laten maken, wat Huyghens met zijn ‘playsanten’ weg van den Haag naar Scheveningen toch zeker niet heeft gedaan. Daarom zijn zij die uitsluitend van de vrijheid van handel en scheepvaart spreken, ook al zijn het zoogenaamde veelweters, vijanden van het vaderland en de voorstanders van Tollenaer's plan de goede patriotten die dit land welvarend en gelukkig willen maken. Och, dat men dit alles toch begrijpen wilde, roept Tollenaer uit. Jaren achtereen, van Juli 1662 af, heeft hij voor zijne plannen gewerkt en er over geremonstreerd. Men heeft hem voor een ‘voetveeghsel en uytvaeghsel’ versleten; hem gehoond en bespot; ja, voor zot verklaard. En toch gelooft hij niet - zijn toon begint zwaar te worden! - ‘dat ooit eenigh predicant de predickstoel met meerder Goddelijcken yver ende welmeenentheyt heeft betreeden en bekleet’ als hij ‘deze voorzeide concepten, ten respecte van de arme gemeyne luyden, onze manufacturiers, hier door een considerabele deught en dienst te doen, seer admirabel [heeft] aenghevangen.’ Zelfs zijn leven heeft hij er voor willen geven! Wat was hem aan zijn reeds half versleten en gescheurden ‘Rock’ gelegen? Met Romeinen VIII betuigt hij te hebben behoord tot hen van wien gezegd wordt: ‘Want die Godt liefhebben, medewercken en dienen alle dingen ten besten.’ Zoo eindigt deze zeventiende-eeuwsche econoom op zijn ouden dag zijn laatste geschrift als een gereformeerd predikant. Moede van zijn vergeefsche betoogen, is hij zijn sterfelijk leven zat geworden en verwacht hij niets meer hier beneden maar zijn loon in de eeuwigheid. De econoom, eens op cijfers werkende, is een zedemeester geworden, zich blind starend, méér dan op zijne vroegere plannen, op de gebreken en de tekortkomingen van zijn tijd. De industriëele exploitant is opgegaan in den verwoeden protectionist, die naast veel goeds toch de groote bronnen van welvaart voor zijn land niet meer ziet of erkent. Geen wonder, | |||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||
dat zijn betoog, toch al in schriftuurlijken stijl vervat, hier en daar luidt als een tragédie. Met dit al heeft het toch voor ons eene bijzondere aantrekkelijkheid, kennis te maken met dezen zeventiende-eeuwschen oorlogs-pamfletschrijver, die toen reeds enkele maatregelen aanbeval waarvan wij terecht of ten onrechte in onzen veelbewogen tijd opnieuw de symptomen zien opdoemen. |
|